Levende Talen. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Levende Talen–Roncevaux en het ‘Chanson de Roland’.In 1933 is te Parijs verschenenGa naar voetnoot1) een boek van Robert Fawtier, hoogleraar te Bordeaux, getiteld La Chanson de Roland. Het is het werk van een historicus en geeft een zo nieuwe en zo verrassende kijk op het probleem van de oorsprong van het beroemde franse epos, dat het mij zeer de moeite waard schijnt, het resultaat van Fawtier's onderzoekingen hier eens uiteen te zetten. Het is niet mijn bedoeling dat kritisch te doen. Ik zal bewijsvoering en conclusie van het werk zo kort en zo duidelijk mogelijk weergeven, beginnend met dat laatste en de bewijsvoering tot enkele essentiële trekken terugbrengend. De gedachtengang van de schrijver kan aldus zeer wel tot zijn recht komen, en daar is het mij hier uitsluitend om te doen.
Zoals men weet wordt de slag bij Roncevaux (15 Augustus 778) algemeen opgevat als een vrij onbetekenend achterhoedegevecht, als een ‘fait divers indifférent’, zoals Bédier het uitgedrukt heeft. Volgens Fawtier nu is die opvatting volstrekt onjuist, en ziehier hoe hij zich de gebeurtenissen van dat jaar voorstelt. | |
[pagina 251]
| |
Nadat Karel de Grote het Paasfeest van 777 in Nijmegen had gevierd, begaf hij zich naar Paderborn, waar de Saksers hem hun onderwerping kwamen aanbieden. In de voorafgaande jaren had hij reeds de bewoners van Zuid-Frankrijk en die van Noord-Italië onderworpen; Karel is dus tans het erkende hoofd en de officiële beschermer der kristenheid. Te Paderborn komen ook muselmannen uit Spanje tot hem; hun chef is de gouverneur van Barcelona, Sulliman Ibn el Arabi; zij komen echter niet om zich te onderwerpen, maar om Karel's hulp in te roepen tegen Abderraman I, die zij als een usurpator beschouwen. De keizer belooft die hulp en er worden nu twee Frankische legers gevormd. Het eerste rukt, onder Karel's persoonlijk opperbevel, op Pampelune aan; het tweede heeft Saragossa als einddoel. Pampelune wordt gemakkelijk veroverd en de beide legers bereiken tezamen Saragossa. De inname van die stad mislukt echter blijkbaar. Misschien verraad der bondgenoten? Hoe het zij, Karel besluit de terugtocht te aanvaarden tegen het einde van Juli. Op die terugtocht wordt Pampelune geheel verwoest, blijkbaar uit vrees dat die stad, hoewel zij gecapituleerd had, weer in opstand zal komen. Mede deze verwoesting van Pampelune bewijst dat de expeditie in Spanje niet tot het gewenste doel had geleid: waarom zou de keizer anders een onderworpen stad, tevens de enige kristenstad in Spanje, zozeer vrezen, en er niet liever een stevig garnizoen achterlaten? Die verwoesting wijst er tevens nog op dat Karel definitief de terugtocht heeft aanvaard, daar hij aldus de sleutel prijsgeeft van die toegang door de Pyreneeën. En zo treffen wij hem dan, op 15 Augustus 778, met zijn leger aan midden in het gebergte. En ook dit is veelbetekenend: 15 Augustus is een belangrijke kristelijke feestdag; waarom heeft de vrome keizer niet enkele dagen langer in Pampelune vertoefd om daar die feestdag te vieren? Hij heeft blijkbaar haast om te vertrekken. Hij vreest blijkbaar een aanval. En dan wordt Karel's leger, midden in de bergen, inderdaad aangevallen. Of alleen zijn achterhoede? Maar de gehele legertrein wordt genomen, wat vreemd zou zijn, indien het alleen een achterhoedegevecht betrof: de legertrein, welke ook de voedselvoorraad bevat, bevindt zich in normale omstandigheden, en vooral in de bergen, bij het centrum. Aangenomen echter dat deze vreemde marsorde werkelijk gevolgd is, dan blijkt toch uit de geschiedverhalen dat het gehele leger aan de strijd heeft | |
[pagina 252]
| |
deelgenomen: immers, bijna alle aanvoerders sneuvelen. Dus hebben bijna alle contingenten van het leger meegevochten. En, zegt Fawtier, ‘quand voit-on les officiers généraux engagés dans un corps à corps et tués? Ce sont les retraites de Russie qui voient les maréchaux de France faire le coup de feu comme de simples troupiers’. De overrompeling moet plaats gehad hebben volgens het klassieke voorbeeld: men verspert het leger de weg - wat in het gebergte gemakkelijker is dan in de vlakte - en valt tegelijk de achterhoede aan. Met het zwaard in de vuist moet het leger zich een doortocht banen. En dan gebeurt wat steeds in dergelijke gevallen geschiedt: bijna alle aanvoerders sneuvelen. En zoals Napoleon uit Rusland terugkeerde met niets dan de overblijfselen van ‘la grande armée’, zo keerde Karel de Grote uit Spanje terug met niets dan de gehavende resten van zijn grote leger. In de gebeurtenissen die nu volgen ziet Fawtier nieuwe bewijzen voor zijn zo interessante stelling. Wel verre van te trachten de nederlaag te wreken, haast de keizer zich naar het Noorden, niet minder dan veertig kilometers per dag afleggend. In het Noorden van zijn rijk aangekomen, vangt hij onmiddellijk aan met een grondige reorganisatie van Aquitanië, alle hoge ambtenaren vervangend door Franken, alle bisschopszetels met nieuwe functionnarissen bezettend, die meer betrouwbaar schijnen, talloze Franken uit het Noorden naar Aquitanië zendend om zich daar te vestigen. Wat betekent dat alles? Waarom al deze maatregelen, waarom deze zo grondige reorganisatie, indien Roncevaux niet meer dan een achterhoedegevecht was geweest? Wijst dit alles er niet eerder op dat Karel bedacht moest zijn op een opstand der Aquitaniers? Maar er was meer dat Karel in dezen tot grote haast dwong: de Saksers waren weer in opstand gekomen en waren, al plunderend, tot Coblenz voortgedrongen. De toestand is kritiek. Zal hij ook in het Noorden overwonnen worden, zoals hij in het Zuiden juist verslagen was? En zal die opstand der Saksen geen gerede aanleiding zijn voor de Aquitaniërs om van die omstandigheid te profiteren om ook op hun beurt weer onafhankelijk te worden? Karel, als een groot veldheer, begrijpt dat hij allereerst het Saksische gevaar moet bedwingen, wat hem dan ook gelukt. Gelukkig voor het rijk heeft het bovendien de Basken en de muselmannen op dat beslissende ogenblik aan snelheid van handelen ontbroken; hun aanval komt eerst verscheidene jaren | |
[pagina 253]
| |
later. Het keizerrijk is gered. ‘Mais l'empire avait été à deux doigts de sa perte. Jamais, dans toute l'histoire du règne, les circonstances n'avaient été ou ne seront aussi critiques. L'expédition d'Espagne avait failli amener la ruine de l'empire; on conçoit que l'on en ait gardé le souvenir’. Bovendien: daar in het Zuiden was Karel voor het eerst persoonlijk verslagen; deze nederlaag was er niet een geweest van een zijner generaals; hij had zelf het commando gevoerd; hij had zelfs moeten vluchten, wie weet met hoeveel moeite. En nimmer heeft de keizer zich dan ook wederom gewaagd aan een zo groots opgezette inval in Spanje; vele jaren later eerst heeft hij dat land veroverd, na een ‘politique de lente pénétration’. De nederlaag bij Roncevaux is wel heel iets anders geweest dan een ‘fait divers indifférent’! En men zal er nog lang in Karel's rijk over spreken, evenals men nog lang heeft gesproken in Europa over de terugtocht uit Rusland!
Maar, indien de gebeurtenissen in 778 werkelijk hebben plaats gehad zoals hierboven is beschreven, dan moeten zelfs die historieschrijvers, welke bijna tijdgenoten van Karel's nederlaag zijn geweest, òf zich schromelijk vergist hebben, òf hun lezers bewust misleid hebben. Daar zijn eerst de Annales regni Francorum inde ab a 741 usque ad a. 824, geredigeerd ‘dans le milieu de la cour impériale, à l'époque même des événements’. Deze verhalen ons dat de beide legers vóór Saragossa samen zijn gekomen, daar gijzelaars in ontvangst hebben genomen en dan de terugtocht hebben aanvaard, waarbij Pampelune werd verwoest en de Gasconjers en de Navarrenen werden onderworpen. Toen daarna de keizer, te Auxerre aangekomen, vernomen had dat de Saksers in opstand waren gekomen, heeft hij onmidtdellijk de nodige maatregelen genomen om die opstand te dempen. Van een nederlaag in het Zuiden is nergens sprake. Wel blijkt uit de Annales dat de expeditie naar Spanje ondernomen is met twee grote legers, en dat vrijwel alle volkeren van Karel's rijk er contingenten voor hadden geleverd. Er is in dat alles veel dat niet recht duidelijk schijnt, zoals Fawtier opmerkt. Waarom zulk een geweldige expeditie, indien het enige doel is geweest, gijzelaars in ontvangst te nemen? Waarom geschiedt dat niet reeds in Pampelune? Waarom is men zover Spanje binnengerukt, en wat is er bij | |
[pagina 254]
| |
Saragossa gebeurd? Waaarom is Pampelune verwoest, de enige kristenstad in Spanje? En waarom dat stilzwijgen over Roncevaux of over enig ander wapenfeit dat de snelle terugtocht, na zoveel voorbereiding, verklaarbaar zou doen zijn? Was Roncevaux dus toch niet meer geweest dan een onbetekenend gevecht, dat geen speciale vermelding verdiende in dit officiële document? Maar wat is dan wèl het motief voor die terugtocht geweest? Er wordt er geen enkel genoemd. Een vijfentwintig jaar later verscheen een soort tweede uitgave der Annales, welke waren omgewerkt door een ‘clerc’, die men vroeger, ten onrechte, met Einhard heeft verward. In deze tweede editie wordt wel over Roncevaux gesproken; wij vinden hier voor het eerst de voorstelling dat de achterhoede van Karel's leger in de bergen vanuit een hinderlaag door de Basken was aangevallen en verslagen, waarna de schrijver ons mededeelt dat ‘deze aanval verwarring veroorzaakte in het gehele leger’. (‘In cuius summitate Wascones, insidiis collocatis, extremum agmen adorti totum exercitum magno tumultu perturbant’). In dit gevecht, dat een nederlaag werd doordat de vijanden zich in een strategisch zoveel sterkere positie bevonden dan Karel's troepen, sneuvelden vele legeraanvoerders: (‘In hoc certamine plerique aulicorum, quos rex copiis praefecerat, interfecti sunt’), en werd de legertrein buitgemaakt, waarna de vijanden zich, dank zij hun meerdere terreinkennis, aan vervolging wisten te onttrekken. ‘De smart over deze tegenslag (“Cuius vulneris accepti dolor”) bedekte in het hart van de keizer als met een wolk de vreugde over de in Spanje behaalde successen’ (‘rerum feliciter in Hispania gestarum’). Wat het doel van de expeditie betreft, in deze bewerking der Annales wordt ons medegedeeld dat de heidenen van Noord-Spanje tot Karel waren gekomen, niet om hulp te vragen tegen een overheerser, maar om zich, met de door hen bestuurde steden, aan Karel te onderwerpen. Zoals men ziet spreekt deze tekst altans over een nederlaag (‘vulnus’). Maar tegelijk is duidelijk, dat men die nederlaag tracht voor te stellen als niet meer dan een betreurenswaardig incident, hoogstens in staat de vreugde over een gelukte expeditie enigszins te temperen. En inderdaad: volgens deze tekst keert Karel alleen daarom naar Frankrijk terug omdat hij zijn doel had bereikt: hij had te Saragossa gijzelaars in ontvangst genomen en was toen weer vertrokken, waarbij ons ook hier het verhaal | |
[pagina 255]
| |
wordt gedaan van die onbegrijpelijke verwoesting van Pampelune op die terugtocht. Waarom laat de keizer daar niet liever een stevig garnizoen achter? Hij had toch waarlijk troepen genoeg bij zich om dat te kunnen doen. En waarom behandelt hij die stad alsof hij een vluchtend veldheer was, die geen vijandelijke stad in zijn rug kan dulden? Is dat de houding van een overwinnaar? Nu de derde tekst, de Vita Caroli van Einhard. In hoofdzaak komt zijn verhaal overeen met de lezing van de tweede uitgave der Annales, maar op één punt is een sterke afwijking. Volgens de Annales - en dit feit wordt ons ook van elders bevestigd, onder anderen door een gedicht van Angilbert, dat in 777 Karel's overwinning op de Saksers verheerlijkt - hadden deze Germanen zich onderworpen, zoals wij reeds zagen, zodat de keizer de handen vrij had om zijn expeditie naar Spanje voor te bereiden en uit te voeren; Einhard echter tracht ons wijs te maken dat de oorlog met de Saksen volstrekt niet ten einde was! ‘Terwijl men hevig en bijna zonder tusschenpozen oorlog voerde met de Saksers, viel Karel met al zijn daarvoor beschikbare troepen Spanje aan, nadat hij langs de grenzen op de daarvoor meest geschikte punten garnizoenen had gelegd. (‘Cum enim adsidus ac pene continuo cum Saxonibus bello certaretur, dispositis per congrua confinionis loca praesidiis, Hispaniam... aggreditur’). Einhard kon weten, dat deze voorstelling van zaken onjuist was! Waarom vervalst hij dan aldus het verhaal der gebeurtenissen in het Noorden? De vierde tekst is een passage uit het Leven van Lodewijk de Vrome, waarvan de schrijver door de historici aangeduid wordt als ‘l'Astronome limousin’, en dat geschreven is gedurende de jaren onmiddellijk volgend op Lodewijk's dood in 840. Ook hier keert Karel als overwinnaar terug uit Spanje, maar, helaas, na een voorspoedige terugtocht ondervond hij een tegenslag: ‘mannen uit de achterhoede werden in de bergen gedood’. Waarna volgt de bekende zin: ‘Daar iedereen weet welke die mannen geweest zijn, behoef ik hun namen hier niet te vermelden’. Hoe verklaart nu Fawtier de inhoud van deze vier teksten, welke elkander gedeeltelijk tegenspreken, maar welke voor ons de enige geschiedbronnen zijn voor onze kennis van de expeditie naar Spanje?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 256]
| |
Karel had een zware nederlaag geleden. Voor het eerst was hij zelfs persoonlijk verslagen geworden; reeds alleen dit laatste feit kan niet anders dan een diepe indruk gemaakt hebben op de tijdgenoten. Roncevaux was voor Karel geweest, wat Rusland eens voor Napoleon zou worden; hij was van Roncevaux naar het Noorden gesneld, zoals Napoleon later uit Rusland naar Parijs zal snellen. Het leger had bij die nederlaag een groot gedeelte van zijn ‘maarschalken’ verloren, en ook dit had zoveel indruk gemaakt, dat meer dan een halve eeuw later een geschiedschrijver zich van de taak ontheven mocht achten hun namen te noemen, daar deze nog op aller lippen waren: ‘quorum nomina, quia vulgata sunt, dicere supersedi’. Intussen, men kan alleen dan tot deze voorstelling van feiten komen, wanneer men er zich rekenschap van geeft, dat onze geschiedbronnen in dezen sterk tendenzieus zijn. Men moet ze met elkaar vergelijken en ze op die wijze trachten te interpreteren. Ze verschillen onderling niet onbelangrijk. De interpretatie welke Fawtier geeft, komt in grote trekken op het volgende neer. De nederlaag van de keizer had een diepe indruk gemaakt; de historici hebben eerst getracht dat echec in hun geschriften dood te zwijgen, maar tevergeefs; daarna heeft men geprobeerd er de ernst van te verkleinen, maar ook dat moest op den duur mislukken: zestig jaren na de nederlaag kende men nog de namen der gevallen aanvoerders! De poging om het echec dood te zwijgen vindt men in de eerste editie van de Annales. Maar hoe is zoiets mogelijk? Om deze mogelijkheid te verklaren vergelijkt Fawtier dit officiële geschrift met een modern ‘oorlogscommuniqué’: ‘Et nous nous souvenons que l'armée française, entrée en Belgique pour aider ce pays à repousser l'invasion allemande, y remporta quelques succès officiels pour se retrouver derrière la Somme, sans que jamais les communiqués, nos modernes Annales Royales, n'aient murmuré le nom de Charleroi. Et les armées allemandes, à la veille d'entrer à Paris, se trouvèrent mystérieusement derrière l'Aisne, sans que le grand quartier général allemand, renouvelant lui aussi la tradition carolingienne et de tous les temps, ait jamais pensé à parler de la Marne.’ Maar reeds in de tweede editie van de Annales was het niet mogelijk meer, geheel te zwijgen over Karel's nederlaag; men herinnert zich echter hoezeer daarbij de nadruk werd gelegd - ook hier ten koste van de waarschijnlijkheid - op | |
[pagina 257]
| |
het betrekkelijk onbetekenende van die ‘vulnus’, welke niet meer dan een wolkje betekende aan de stralende hemel van Karels succesvolle expeditie. Ook Einhard tracht nog 's keizers reputatie zo goed mogelijk te redden. Ook hij spreekt van een vrij onbeduidend achterhoedegevecht. Maar, geraffineerder dan zijn voorgangers, dist hij ons de leugen op dat de expeditie naar Spanje plaats vond terwijl Karel nog bezig was oorlog te voeren met de Saksers - welke omstandigheid dan de verklaring moet betekenen van het feit dat Karel terugtrok zonder eigenlijk een grote nederlaag geleden te hebben. Inderdaad ingenieus gevonden, deze zeer verzachtende omstandigheid! Wij weten echter dat de oorlog met de Saksers reeds geëindigd was. We hebben daarvoor zuivere bronnen. En ten slotte tracht ook de panegyricus van Karel's zoon Lodewijk ons te doen geloven dat de slag bij Roncevaux weinig te betekenen had gehad, maar hij verraadt tevens naïevelijk de waarheid door te zeggen dat zelfs op het ogenblik waarop hij schrijft iedereen de namen der gesneuvelde paladijnen nog kende. Men heeft steeds beweerd dat hij met die laatste opmerking uitsluitend doelde op de enkele namen van aanvoerders - waaronder Roland - welke in de bekende passage van Einhard voorkomen, en dus niet meer doet dan verwijzen naar die passage. Fawtier merkt echter zeer terecht op: ‘Le sens de cette phrase est pourtant très clair. Elle veut dire ce qu'elle dit et rien d'autre. C'est à savoir que plus de soixante ans après l'événement il suffisait de faire une vague allusion à ce combat pour être compris du public lettré et que ce public, pourtant si oublieux, n'avait point perdu le souvenir des noms mêmes des guerriers tués’.
Indien dit alles juist is; indien Roncevaux veel meer geweest is dan een achterhoedegevecht, dan wordt het a priori reeds veel beter verklaarbaar hoe uit dat historische feit een epos heeft kunnen ontstaan, met een der gesneuvelde legeraanvoerders als centrale figuur, al schijnt ook de theorie van Bédier, volgens welke het gedicht ontstaan zou zijn uit legenden welke zich gevormd hadden rondom Roland's graf en op andere plaatsen van de pelgrimsweg naar Spanje, in vele opzichten een bevredigend antwoord te geven op de moeilijkheden welke zich voordoen, zelfs als men vasthoudt aan de mening dat Roncevaux slechts een ‘fait divers indifférent’ vertegenwoordigt. Fawtier | |
[pagina 258]
| |
echter verwerpt de theorie van Bédier; ik zal ook hier, evenals in het voorafgaande, eerst Fawtier's theorie zelve beknopt trachten weer te geven, om daarna eerst hetzelfde te doen voor zijn argumentatie. Van volledigheid kan ook hier geen sprake zijn; men begrijpt dat mijn exposé de lectuur van het boek zelf niet kan vervangen! Wij zeiden hierboven dat men nog lang in Karel's rijk zal blijven spreken over de nederlaag bij Roncevaux, evenals men nog lang heeft gesproken over de terugtocht uit Rusland. In 883, ruim een eeuw later dus, schrijft een monnik van de abdij van St. Gallen een leven van Karel de Grote, en vertelt ons dat hij zijn kennis van de oorlogen uit die tijd gedeeltelijk heeft ontleend aan de mondelinge verhalen van een zekere Adalbert, een oude veteraan, die gediend had als soldaat onder Karel's zwager, hertog Gerold, en wiens zoon de leermeester was geweest van hem, de schrijver zelf. Met andere woorden: in 883 waren er nog mensen die in hun jeugd mondelinge verhalen hebben kunnen optekenen uit de mond van soldaten, die bij Roncevaux hadden meegevochten. Zo blijft de herinnering aan een geweldige gebeurtenis als Karel's nederlaag geweest is, nog lang bewaard, overgaand van geslacht op geslacht. Niets is inderdaad natuurlijker; ik zelf zou bijvoorbeeld nog verhalen kunnen doen die mij als kind verteld zijn door een van de verdedigers van de citadel van Antwerpen, die na de overgave als krijgsgevangene in Noord-Frankrijk had vertoefd, iets waar de oude man nog met afgrijzen aan terugdacht. Dergelijke voorbeelden geeft ook Fawtier uit zijn eigen jeugd. Toch beschouwt hij, mijns inziens terecht, een dergelijke mondelinge overlevering als onvoldoende om de oorsprong van een werk als het Chanson de Roland geheel te verklaren; hij neemt aan dat er ook een min of meer ‘letterkundige’ overlevering heeft bestaan over de nederlaag, voornamelijk, in het begin, in de vorm van epische balladen, geïnspireerd door de verhalen van hen die de gebeurtenissen zelf meebeleefd hadden. Dit is geen terugkeer tot de theorie der cantilenen; ‘nous ne songeons point à dire que les combattants de Roncevaux, à leur premier bivouac, ont composé un chant lyrico-épique sur leur défaite. Les soldats vainqueurs ou vaincus aiment mieux sur le moment parler d'autre chose que de la guerreGa naar voetnoot1). Nous ne disons même pas que, plus tard, ceux | |
[pagina 259]
| |
d'entre eux qui en étaient capables ont composé quelques chansons. Mais nous disons que leurs histoires, peut-être à la seconde génération, ont pu inspirer de rustiques poètes. Ce n'est pas à la fin du règne de Louis XIV que l'on a composé “Malbrouck s'en va-t-en guerre”; ce n'est pas au temps de la guerre de, Hollande que l'auteur d' “Auprès de ma blonde” a mis dans la bouche de sa belle ce détail sur le sort de son époux: “Il est dans la Hollande; Les Hollandais l'ont pris”... Mais un temps est venu, à une date indéterminée, postérieurement à la guerre de Hollande, aux campagnes de John Churchill, Duke of Marborough, où l'on a repris ces thèmes, parce que l'on en avait ouï parler. Il a pu en être de même au IXe ou Xe siècle’. En diezelfde mondelinge verhalen hebben ook legenden geïnspireerd rondom die zo bekende namen, waarvan Roland blijkbaar een der beroemdste is geweest. Dan, in de tiende eeuw, misschien onder invloed van de crisis der karolingische dynastie, komt uit die balladen, uit die volkspoëzie - waarvan wij specimina bezitten in latijnse vorm - langzamerhand een gedicht van grotere omvang tevoorschijn, dat rondom Roland andere legendarisch geworden figuren groepeert. In de elfde eeuw ‘le travail d'amplification se continue, la légende se répand en même temps que se développe la légende de Charlemagne. On assiste à une large floraison de la littérature épique née au siècle précédent des poèmes populaires’. Dan begint ook de geestelijkheid te begrijpen dat zij er belang bij heeft die beweging mede te exploiteren en in bepaalde banen te leiden; paus Urbanus II beroept zich op het epos om de ridderschap op te wekken Karel's grote voorbeeld te volgen als verdediger der kristenheid en ter kruisvaart te trekken. ‘Terwijl op de pelgrimsweg naar Saint Jacques de Compostelle, speciaal tusschen Bordeaux en de Pyreneeën, de monniken Roland-reliquieën beginnen te tonen’, waaronder het vermeende graf van de held. Reeds in 1066 zingt Taillefer, bij Hastings, een Chanson de Roland. Hoe stelt Fawtier zich nu de ontwikkeling voor van het Chanson de Roland uit die volkszangen en uit die legervorming? Hij toont allereerst aan dat de ons overgeleverde tekst niet de oudste vorm kan zijn van het Chanson. Hij vergelijkt met elkander de drie versies welke voor ons van de legende bestaan, namelijk: 1e: de Chronique du Pseudo-Turpin; 2e: het Carmen de | |
[pagina 260]
| |
proditione Guenonis; 3e: het Chanson de Roland zoals wij dat kennen. Deze derde versie is ons nog in verschillende andere vormen overgeleverd. Zo bezitten wij ook nog een gedicht van ruim 6000 verzen, geschreven in een afschuwlijk mengsel van frans en italiaans, waarvan de inhoud vrijwel gelijk is aan het Chanson de Roland, behalve één belangrijke afwijking aan het einde. Twee andere gedichten zijn assonerende amplificaties van het Chanson de Roland. Dan bezitten wij nog een noorse vertaling van het beroemde epos, welke op haar beurt weer in het duits is vertaald, maar belangrijk afwijkt van ons Chanson. Ten slotte is er nog de duitse vertaling van Konrad. Al deze teksten met elkander vergelijkend merkt Fawtier nu allereerst op, dat voor één gedeelte de drie versies gelijkluidend zijn: de beschrijving van de slag zelve, met inbegrip van de dood van Roland, is overal vrijwel dezelfde. Maar er zijn belangrijke verschillen tussen de drie versies waar het betreft het eerste gedeelte (het gezantschap van Karel en het verraad van Ganelon) en het derde of laatste gedeelte (de wraakneming van Karel op de heidenen). Hij constateert verder dat het Chanson de Roland, in dat eerste gedeelte, vreemde verschijnselen vertoont. Zo wordt bijvoorbeeld Blancandrin, de afgezant, de man die Ganelon tot zijn verraad verleidt en die dus een zeer belangrijke rol speelt in dit gedeelte van het Chanson, in de rest van het gedicht absoluut niet meer genoemd zelfs. Hij en andere met name genoemde personen verdwijnen spoorloos na het einde van dit eerste gedeelte. Nog vreemder is het volgende. Roland heeft voorgesteld het aanbod van de heidenvorst Marsile af te wijzen, en liever de dood te gaan wreken van Basan en Basile, twee edelen, die Marsile indertijd heeft laten doden, toen zij als afgezanten van de keizer aan zijn hof vertoefden. Ganelon is tegen dat voorstel, evenals de andere edelen, en er wordt dan ook besloten op Marsile's voorstellen in te gaan. Maar wat staat nu in de brief welke Ganelon, als afgezant, aan Marsile overhandigt? Juist dat wat Roland had voorgesteld! Dat klopt al heel slecht. ‘Et que penser de la conduite de Charlemagne, qui fait éclater cette mine sous les pieds de son ambassadeur’. Inderdaad! Men krijgt sterk de indruk - er zijn meer dergelijke inconsequenties - dat de schrijver, voor dat eerste gedeelte, uit meer dan één overlevering tegelijk heeft geput. De schrijver van het Carmen heeft die fout weten te vermijden; | |
[pagina 261]
| |
daar klopt alles; er is daar noch sprake van een gezantschap bij Karel, noch van Basan en Basile, noch van een brief; Ganelon's mondelinge boodschap klopt volkomen met het besluit van Karel's raadslieden. Uit deze en andere dergelijke verschijnselen besluit Fawtier tot het bestaan van meer dan één vorm der legende betreffende dat eerste gedeelte van het geheel, wat er op zou wijzen dat, in tegenstelling tot het middengedeelte, de slag bij Roncevaux, dit eerste gedeelte der legende nog geen vaste vorm had aangenomen, nog min of meer ‘zwevende’ was. En tot eenzelfde gevolgtrekking brengt hem de studie van het derde gedeelte van het geheel, op eenzelfde soort gronden, welke ik hier niet in details zal weergeven. En Fawtier's eindconclusie is deze: De schrijver van ons Chanson de Roland bewerkte een legende, waarvan het centrale gedeelte, de veldslag en de dood van Roland, reeds een min of meer vaste vorm had aangenomen, terwijl aan de beide andere gedeelten de fantasie blijkbaar nog doorwerkte. Het Chanson de Roland vertegenwoordigt dus een van de lezingen van een reeds vroeger ontstane legende, die nog gedeeltelijk bezig was zich te ontwikkelen, gedeeltelijk reeds een vaste vorm had aangenomen, een vaste kern had gevormd. En nu doet zich een nieuwe vraag voor: in welke tijd heeft die legende die min of meer vaste vorm aangenomen? Wanneer heeft zich uit die chansons één groter, eerste ‘Chanson’ gevormd? Fawtier antwoordt hierop: in de tiende eeuw, in het tijdperk der laatste Karolingers. En ziehier enige van zijn voornaamste, aan het Chanson de Roland zelf ontleende argumenten. Hoe komt het bijvoorbeeld, dat de schrijver op twee plaatsen Laon noemt als de keizerlijke hoofdstad? Laon is nooit een residentie van de grote keizer geweest, en was evenmin de de hoofdstad van Frankrijk in de tijd van de schrijver zelf; de stad is dat uitsluitend geweest van 936 tot 987. De schrijver weet dat Aken de keizerlijke residentie was; hij noemt die stad ook als zodanig. Maar - ‘étourderie précieuse’, zoals Ferdinand Lot opmerkt, die het eerst dit feit heeft gereleveerd - hij heeft de naam Laon blijkbaar overgenomen uit een oudere tekst, uit een oudere vorm van de legende, zonder er aan te denken, of zonder het belangrijk te vinden, dit anachronisme en deze inconsequentie weg te werken. De naam komt, zoals duidelijk is, rechtstreeks uit een tekst uit de tiende eeuw, vòòr Parijs hoofd- | |
[pagina 262]
| |
stad werd. Op een andere plaats spreekt hij over Frankrijk, dat zich uitstrekt ‘de seint Michel del Peril josqu'à Senz, dès Besençun tresqu'al port de Guitsand’. Maar dat Frankrijk, dat zich uitstrekt van Couesnon tot Xanten en van Besançon tot de Noordzee, is noch het Frankrijk van Karel de Grote, noch dat van 1100; het is het Frankrijk uit de tijd van Charles le Simple, na diens kroning tot koning van Lotharingen in 911. ‘Nous trouvons donc dans la Chanson de Roland un certain nombre de précisions qui nous reportent à l'époque des derniers Carolingiens. Elles ne peuvent être le fait de notre poète. Qui donc au XIe siècle savait les limites du royaume de Charles le Simple? Qui pouvait se rappeler que Laon avait été le séjour des rois de la Francia du Xe siècle? Notre poète utilisait donc une oeuvre plus ancienne, peut-être cette geste dont il parle à plusieurs reprises.’ Was dat een latijnse tekt of een franse? Hoe het zij, in die tekst was zeker sprake van Roncevaux, en van Turpin, en zeer zeker ook van Roland; wij herinneren ons hier de tekst uit 840, die ons vertelt dat de namen der gesneuvelden bij Roncevaux toen nog overbekend waren, en die andere tekst, uit 883, welke gedeeltelijk terugging op mondelinge soldatenherinneringen. Zo verdwijnt op zeer natuurlijke en zeer bevredigende wijze de kloof van enkele eeuwen welke scheen te bestaan tussen de datum van de slag bij Roncevaux en die van de schepping van het Rolandslied, en die zo moeilijk te overbruggen scheen. En dat hierbij sprake is van volksliederen, van volksteksten, van volksoverleveringen, ook dat tracht Fawtier nog nader aan te tonen uit de tekst van het beroemde epos zelf, bijvoorbeeld uit het volgende. Wanneer Roland definitief als commandant der achterhoede is aangewezen, overhandigt de keizer hem.... een boog. Welke schrijver uit de twaalfde eeuw zou het in zijn hoofd gekregen hebben, de keizer een boog in handen te geven? Reeds in de tiende eeuw zou dat ondenkbaar geweest zijn. Zelfs in Karel's tijd zelf zou geen schrijver dat gedaan hebben; reeds toen was de boog geen wapen meer voor aanvoerders, laat staan voor vorsten. Waar komt die boog vandaan? ‘Il ne vient pas des armées carolingiennes, il vient de la poésie populaire. Il est - peutêtre - un témoin qu'avant la chanson de geste, il y eut simplement la chanson’. Wij zagen hierboven hoe men zich het ontstaan dier ‘chansons’ moet voorstellen, en dat deze geheel iets | |
[pagina 263]
| |
anders zijn geweest dan die ‘cantilenen’ welke op het slagveld ontstaan heetten te zijn.
Dus: eerst de nederlaag, dan de verhalen der oudgedienden. Deze verhalen inspireren volksliederen en legenden. Uit die volksliederen en uit die legenden ontstaat dan eindelijk ‘la chanson’. Frankrijk had eenmaal aan de rand van de ondergang gestaan. ‘L'écho de cette émotion, sans doute maladroitement exprimé, demeura ignoré des lettrés jusqu'au jour où le poète de génie vint lui donner son expression suprême’. Maar hoe staat het nu, tenslotte, met de rol welke de pelgrimsweg naar Spanje gespeeld heet te hebben in de wording van het Chanson de Roland? Dat men deze theorie niet langer nodig heeft, nu Roncevaux zoveel meer blijkt geweest te zijn dan een ‘fait divers indifférent’, is zonder meer duidelijk. Fawtier gaat echter verder; hij tracht aan te tonen dat die weg de belangrijke rol niet kan gespeeld hebben wel Bédier hem met zoveel talent heeft toebedeeld, en ziehier enkele zijner argumenten. Is het niet vreemd, zegt hij, dat het Chanson de Roland noch de weg zelf ook maar éen enkele maal noemt aan welke het gedicht zijn geboorte te danken zou hebben, noch het graf kent van Roland, noch Roncevaux ook maar enigszins nauwkeurig weet te localiseren, noch de topographie van Spanje behoorlijk kent? Is het niet zonderling dat het gedicht nergens ooit St. Jacques de Compostelle noemt? Laat staan vereert? Doet het niet vreemd aan dat dit werk, dat geschreven zou zijn in samenwerking met een bepaald soort geestelijken, niet anders dan met minachting over die geestelijken spreekt? En verder: voor Bédier, die de oorsprong van het gedicht plaatst aan het einde van de elfde eeuw kon het graf van Roland het uitgangspunt zijn van legende en gedicht; voor Fawtier, die de oorsprong van de legende zoveel eerder plaatst, was dat graf er toen nog niet, of ging het althans niet door voor het graf van Roland. Zodat voor Fawtier dat graf zelfs niet de aanleiding kan geweest zijn tot het ontstaan van het gedicht; het is eerder juist andersom: het gedicht heeft veeleer de geestelijken uit Blaye op het denkbeeld gebracht een daar bestaand graf uit te geven voor dat van Roland. En zo is er meer dat er op wijst dat de theorie van Bédier over het ontstaan der chanson de geste onhoudbaar is voorzover het de oorsprong van het Chanson de | |
[pagina 264]
| |
Roland betreft: niet de pelgrimsweg naar St. Jacques de Compostelle heeft het gedicht doen ontstaan; die weg is eerst beroemd geworden en de Rolandreliquieën aan die weg zijn eerst als zodanig geëxploiteerd geworden als gevolg van het ontstaan en van het beroemd worden van het gedicht.
Maart 1937. C. DE BOER. | |
Naschrift.Behalve een boekje van Edward Faral over het Chanson de Roland, dat meer een algemene oriëntering bevat dan wel nieuwe denkbeelden lanceert, zijn in 1936 nog twee studies over het beroemde chanson de geste verschenen. In een werkje getiteld: ‘Etude sur la Chanson de Roland’ (Paris, Droz), Jean Györy een nauw verband te leggen tussen de legende van Roland en die van Sainte Foy. Guiseppe Chiri, in een boek getiteld: ‘L'Epica latina medioevale e la Chanson de Roland’ (Genova, Emiliano degli Orfini), legt, veel sterker dan vroegere geleerden dat ooit gedaan hebben, de nadruk op de grote invloed die de middeleeuws-latijnse dichtkunst,, - Waltharius, de Poeta Saxo, e.a. - op de genese van het Chanson de Roland moet, of althans kan gehad hebben. Hoe groot zou het percentage waarheid zijn in elk dier elkaar in een imposante reeks opvolgende studies?
DE B. |
|