Levende Talen. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 279]
| |||||||||||
Boekbesprekingen.Nieuwe dialectstudies.
| |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Uit de kaarten 4-24 zien we dan, hoe de verdeling is bij elk der onderzochte woorden afzonderlijk. De beide mengzones hebben -əkə(n) voor de diminutiva van huis, glas, bloem, boom, korf. Maar van 't Fries-Groningse -kə-gebied is op de kaart van mannetje alleen nog maar een hoekje in Westerwolde over. En ook in dat hoekje vertoont het diminutiefsuffix van vlag, bank, kriek, koning, jongen geen k meer. Zien we dus in 't Noorden een geleidelijke inkrimping van 't kə-gebied bij deze reeks woorden, op de volgende kaart (van dochtertje) blijkt bijna heel Friesland weer 't kə-suffix te hebben, terwijl daarentegen de Lijmers bij dit woord 't suffix -tje(n) verkiest, waardoor 't Z.O. -kə(n)-gebied nu in twee delen gescheiden is. Weer een ander beeld vertoont de kaart van meisje: 't Zuidelijke -kə(n)-gebied heeft nu ook vrijwel heel Limburg verloren, terwijl daarentegen op de kaart van trommeltje niet alleen Friesland door 't tjə-suffix blijkt veroverd te zijn (Terschelling en Wieringen niet!), maar van 't Zuidelijk -kə(n)-gebied Westelijk N. Brabant en de provincie Antwerpen zijn verloren gegaan, terwijl nu echter Limburg weer bijna helemaal aan -kə(n) trouw gebleven is. Op de volgende kaarten (van vogeltje, liedje, mandje, kindje) blijkt 't -kə(n)-suffix steeds meer terrein te hebben verloren en op de kaart van pintje is z'n gebied zelfs samengeschrompeld tot de provincie (Zuid-)Brabant en een hoekje van Belgisch Limburg. 't Viel mij op, dat 't in zoveel verzen voorkomende ‘liedeken’ blijkens de kaart nergens wordt gezegd (wel: likə(n)!). Ten slotte geeft Dr. Pée nog een kaart van 't bijwoord stilletjes. Dat woord hoort alleen in 't N. en W. van ons taalgebied thuis, in 't hele Z.O., dus ook in de Zuidelijke mengzone van kaart 3, zegt men stil(ə)kəs. Frappant is de overeenstemming van de kaart van stilletjes met die van mannetje. Die overeenstemming schrijft Dr. Pée toe aan de ‘epenthetische’ ə. Zo heeft volgens hem het in kaart gebrachte onderzoek van hedendaagse taalvormen zijn stelling bevestigd: ‘al de bestaande productieve verkleiningsuitg. van het modern Ndl. taalgebied zijn verklaarbaar uit een ouder -k-suffix’ (blz. 105). Het suffix-kijn vervormde zich in verschillende dialecten uit afkeer van ongewone klankverbindingen. ‘Een van de gemakkelijkste middelen was de epenthesis van een doffe ə, en hierdoor zijn voorzeker sommige -eken, ekin-vormen te verklaren. Een ander middel was s-infix, dat in vele gevallen zooals bv. in balksken een uitkomst was. Een derde middel was het verschuiven van de -k-articulatie op zulke wijze dat er een andere, in het phonologisch systeem beter thuishoorende klankverbinding ontstond’ (blz. 58). Dankbaar - en toch niet geheel voldaan - legt men 't lijvige boek van Dr. Pée uit de hand. Ik bepaal me tot één enkele opmerking: In 't Noordelijk -kə-gebied en in W. Vlaanderen eindigt het diminutief nooit op -n, dat blijkt ook uit zijn kaarten. Maar in de rest van ons taalgebied laat zijn aanduiding -kə(n) en -jə(n) ons in 't onzekere, waar nu wèl, waar niét een op -n auslautend suffix voorkomt. Toch zou men dat graag willen weten, ook omdat de vraag, of naast -kîn ook -ko als diminutief-suffix moet worden aangenomen, nog altijd niet definitief is beantwoord. 't Laatste woord over de geschiedenis onzer diminutiva is met dit boek nog niet gesproken.
Ook Dr. Heeroma verwerkte in zijn studie een massa uit Noord en Zuid bijeengebracht materiaal en groepeerde daarna z'n gegevens op een zeer overzichtelijke kaart. We zien daarop, dat in N. Holland ten N. van 't IJ, in Friesland (behalve Stellingwerf), in Groningen (behalve Westerwolde) en in 't Z.O. van Drente met j anlautende variaties van 't woord | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
jaar voor uier inheems zijn. In 't Saksisch taalgebied (van de Tjonger tot de Rijn) komt een met g anlautende variant van jaar voor (gier, geer, geier, gedder, gidder), in N. Limburg zonder g-anlaut ier, eer. Langs de Noordzeekust van Beverwijk tot Duinkerken is 't autochthone woord elder, dat etymologisch niet met uier samenhangt en ook in Engeland voorkomt. Het hele gebied van het IJ tot aan de taalgrens in België kent verder 't woord uier, en wel in twee hoofdtypen: in 't midden met diphthongering (uier), in 't Westen (Zuid-Holland, Vlaanderen) en in 't Oosten (Ned. Limburg) ongediphthongeerd (uur, eur, uder, ujer). Dr. Heeroma concludeert daaruit nu 't volgende: Van de Idg. vormen *eudhṛ en *ūdhṛ heeft 't Germ. met betekenisvariatie gevormd *euder (= uier) en *ūder (= speen van de uier). Het moderne Fries heeft die toestand bewaard: *euder > jaar en *ūder > oer. Nog is jaar in 't N. van ons land 't gewone woord voor uier, oer of uur voor speen (Zaans grapje: ‘een jaar heb vier uren’!). Heeroma leidt gier of geer uit de Saksische streken van *euder af met behulp van 't prefix ge-, dat collectieve betekenis heeft. Daarnaast komt een - al of niet tot één lettergreep gecontraheerde vorm van *uder in de betekenis van speen ook in deze streken voor. In 't Zuiden van ons taalgebied gebruikt men afleidingen van Germ. *ūder in de betekenis van de melkzak (uier). Door de - oorspr. Brabantse - overgang van intervocalische d tot j ontstond ūjer, dat door de - eveneens Brabantse - diphthongering van de ū tot uier werd. Zowel de betekenisovergang van speen tot uier, als de diphthongering berust dus, volgens Heeroma, op Brabantse expansie en ging volgens hem van Leuven uit. De betekenisovergang verbreidde zich 't eerst en 't verst over ons taalgebied: die expansie begon misschien al vóór 't midden van de 12de eeuw. De Leuvense diphthongering van de ū stelt Heeroma in de tweede helft van de 12de eeuw. Maar juist de woordvorm uier verbreidde zich niet over zo'n groot gebied: in de streken waar de intervocalische d uitviel, was een eenlettergrepig uur ontstaan en voor de r werd de u niet gediphthongeerd. Ook werd uur niet door uier verdrongen, doordat meer en meer onderscheid kwam tussen stads- en plattelands-samenleving. Al namen de stedelingen uier over, op 't platteland handhaafde zich uur. (Vgl. de toestand in N. Holland: de sprekers van 't A.B. kennen alleen uier, de ‘boeren’ ook jaar!). Dit verklaart de afwijking van de Zuidhollandse plattelandsdialecten van 't Algemeen Beschaafd. In Westelijk N. Brabant drong uier pas in de laatste honderd jaar door, ja in Rozendaal en omgeving zegt men nog altijd uur. Daaruit trekt Heeroma een belangrijke conclusie, nl. ‘dat de weg der algemene diftongering niet over westelijk Noord-Brabant (Breda), maar over oostelijk Noord-Brabant (Den Bosch) heeft gelopen’ (blz. 53). De invloedssfeer van Antwerpen, waar volgens hem de diphthongering omstreeks 1300 zal zijn doorgedrongen, bepaalde zich tot de tegenwoordige provincie Antwerpen. Van de Zuidbrabantse steden (Leuven, Brussel, Mechelen!) uit verbreidde de diphthongering zich over 's-Hertogenbosch naar Utrecht. ‘Utrecht diftongeerde wellicht omstreeks 1500’. Vandaar bereikte de diphthongering tegen 't eind van de 16de eeuw Amsterdam. Dat 't woord uier vanuit Amsterdam niet verder is uitgestraald, verklaart Heeroma aldus: ‘toen Amsterdam ging diftongeren, begon juist de geweldige opbloei van zijn handel en scheepvaart, maar raakten zaken als koeien en uiers wel helemaal op de achtergrond in de belangstelling van de Amsterdammers’ (blz. 55). Bij verschillende details krijgt men de indruk, dat Heeroma eerder een zeer aannemelijke hypothese voordraagt, dan dat hij een definitieve oplossing | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
afleidt uit een onweerlegbare documentatie. Zo op blz. 13, waar hij voor 't Germaans een betekenisvariatie van *euder (= uier) en *ūder (= speen) veronderstelt. Skr. ūdhan, ūdhar, Gr. outhar, Lat. uber betekenen, voor zover ik weet, nooit ‘speen’. Voor de betekenisdifferentiatie in 't Germaans worden geen andere bewijzen aangevoerd dan de Friese vormen, die volgens H. ‘de oorspronkelijke toestand nog zuiver bewaard’ hebben. Pleit er niet meer voor, dat in 't Zuiden van ons taalgebied, waar *ūder alleen in de betekenis van uier voortleeft, de oorspronkelijke toestand bewaard is, en dat alleen in 't Fries betekenisdifferentiatie heeft plaats gehad? Dat in de Oostelijke vormen met g-anlaut (gedder, enz.) 't prefix ga- voorkomt, is wel mogelijk, maar is 't zeker? Kan de j van Mnd. jüdder, jed(d)er niet met g afwisselen? (zie Lasch: Mittelniederdeutsche Gr. § 342,2; vgl. ook Van Haeringens Supplement op 't Etym. Wbk.). Ook de motivering van verschillende - zeer vroege - dateringen van de diphthongering (: Leuven ± 1150, Mechelen en Brussel ± 1250, Antwerpen ± 1300, 's-Hertogenbosch ± 1400, Utrecht ± 1500) lijkt vrij zwak. Het Nederlands der beschaafde kringen, dat de Stadsfriezen in de 16de eeuw overnamen, diphthongeerde blijkbaar nog niet (Vgl. Fokkema, Het Stadsfries, blz. 111 en blz. 186). Dat de diphthongering zich van Utrecht uit naar 't Oosten niet heel ver uitbreidde ‘doordat hier een natuurlijke barricade, de Utrechtse heuvelrug, lag’, zou ik pas aannemelijk vinden, als ik van de ernstige verkeershinder door die geringe hoogte was overtuigd. Tegen de grote lijnen van 't betoog van Dr. Heeroma schijnt echter weinig in te brengen.
Kloeke wenste in 1927, dat de geschiedenis van 't Stadsfries eens nader zou worden onderzocht, Dr. Fokkema heeft nu die wens vervuld. Op grond van de door G. Gosses gepubliceerde oorkonden uit 't archief van 't St.-Anthony-Gasthuis te Leeuwarden en van 't Leeuwarder Stadrecht van 1537, vergeleken met de hedendaagse taal van Leeuwarden en van andere Friese steden, stelde hij vast, dat de taalvermenging - gevolg van Nederlandse en van Saksische expansie - omstreeks 1500 begon en dat de Friezen daartegen niet krachtig weerstand boden. In een helder geschreven historisch overzicht wordt uit de politieke toestand - 't ontbreken van een centraal gezag - verklaard, hoe buitenlandse invloeden zich meer en meer in Friesland deden gelden, tot ten slotte een vreemde Heer zich meester maakte van de macht en daarna meer en meer vreemdelingen de belangrijke ambten bezetten. Al vroeger waren vele kooplieden tweetalig geworden in 't belang van hun handel. Niet de sterke bevolkingstoename van Leeuwarden verklaart de taalvermenging: er kwamen in de 16de en 17de eeuw veel meer Friese dan vreemde immigranten in de stad. Toch blijkt uit de archiefstukken, dat al omstreeks 1525 't Fries als schrijftaal bij de burgerij in onbruik begint te raken, 't eerst bij de ambtenaren, dan bij de aanzienlijke burgers. Ook de stadsregering - die vroeger sporadisch wel eens een stuk in 't Nederlands liet schrijven - gaf de eigen taal weldra op: in 1516 is 't laatste Friese stuk van de stad uitgegaan, 't Nederlands is de administratietaal geworden. En in 1535 gebruikt de stadssecretaris (een Fries) - zelfs voor intern gebruik, nl. in een concept - Nederlands en geen Fries meer. Kenmerkend is ook, dat aan 't hoofd van een in 1541 te Leeuwarden gestichte school een Bosschenaar wordt gesteld. Ook naar boeken in 't Fries schijnt weinig of geen vraag te zijn. Toch blijkt nergens uit, dat door de landsregering pressie is uitgeoefend. De Friezen zelf toonden weinig prijs te stellen op 't handhaven van hun taal in officiële stukken. En ook in 't mondeling taalgebruik hebben de tweetalige hogere standen | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
(ambtenaren, kooplieden) zich na 1516 spoedig aangepast aan de taal der ‘vreemdelingen’. Uit een Latijnse mededeling van Conrad Gesner (een buitenlander) leidt Dr. Fokkema af, dat in 't midden der 16de eeuw de bovenlaag der Leeuwardense bevolking in de publieke omgang vernederlandst Fries sprak, al zal voor velen 't Fries nog wel de huistaal geweest zijn. Een aardige anecdote, een getuigenverhoor betreffende een twist tussen twee aanzienlijke burgers in 1587, bewijst dat die Nederlands spraken met enkele Friese bijmengsels, maar dat ze in drift weer tot 't Fries overgingen. Allengs wordt 't Fries teruggedrongen naar de lagere standen, zodat 't Stadsfries in de tweede helft van de 17de eeuw in de steden overheerst. Door de invloed van school en kerk, vooral ook door de lectuur, wordt daarna de kennis van 't Nederlands in de steden verbreid. Ook 't Stadsfries raakt in miscrediet. Winkler moest voor zestig jaar al erkennen, ‘dat de stadstongval begint te kwijnen’. Met leedwezen constateert Fokkema, dat het Stadsfries sedert nog meer is teruggedrongen en nu nog maar de taal is van ‘de kleine burgerstand’ en van de jeugd. Van dat Stadsfries geeft hij nu in de tweede helft van z'n boek een historische klankleer en een overzicht van de vormleer. Bij de groeiende belangstelling voor gewestelijke taal is deze heldere monografie stellig velen welkom. Een overzichtelijke ‘Samenvatting’ aan 't eind van de spraakkunst doet 't gemis van een register minder gevoelen.
Amsterdam, Juni 1937. A.J. DE JONG. | |||||||||||
Balthazar Verhagen, Het gesproken Woord. (Uitgave: H.J. Paris, Amsterdam, 1937; prijs: ƒ 0,50).Aan de Universiteit van Amsterdam worden sedert enige tijd ‘colleges voor welsprekendheid’ gegeven. Balthazar Verhagen publiceert in dit boekje de voordracht, waarmee hij de door hem geleide reeks dictie-oefeningen begon. Zeker zullen velen verlangend zijn iets omtrent 't karakter van dit practicum te vernemen. Want al stelt de leider ook voorop: ‘de welsprekendheid, die wij zoeken, bestaat bij ons niet meer, want elke traditie, zowel van praktijk als van didaktiek, is hier te lande vrijwel verloren gegaan’ (blz. 9), welk taalleraar is niet overtuigd van de hoge waarde van 't wèl-spreken? Uit den aard der zaak bepaalt de hier besproken voordracht zich tot algemeenheden: aan enkele voorbeelden wordt ‘het probleem der logische accentuatie’ gedemonstreerd, de inleider wijst op de betekenis van ‘stemmingstoon en rhythmus’, en stelt spreektaal tegenover schrijftaal. Als doel van 't practicum wordt genoemd 't verbeteren der dictie ‘langs den kunstmatigen weg der oefening’ bij hen die niet ‘van nature een goede dictie bezitten’. Wat ‘een goede dictie’ precies is, wordt niet duidelijk gezegd. Volgens 't Woordenboek der Nederl. taal (III, 2511) behoort tot de dictie a) woordenkeus en woordschikking, b) voordracht en uitspraak. Men mag in elk geval verwachten, dat bij ‘colleges voor welsprekendheid’ aan de taal bijzondere zorg wordt besteed. Maar taal en stijl van deze voordracht zijn lang niet onberispelijk. Ten bewijze citeer ik: ‘Wij beschikken over een rijke litteratuur aan sinds dien geschapen voorbeelden’ (blz. 9); ‘daarom heeft hij steeds een arsenaal bij de hand aan stopwoorden’ (blz. 26); ‘de Radio kan U in dit opzicht rijke stof tot nadenken opleveren, waar doorgaans zelfs gezondigd wordt tegen de meest elementaire logische accentuatie’ (blz. 22); ‘toehoorders, .... die verwachten .... beleerd te zullen worden’ (blz. 27). | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
Prof. Kloeke beweerde dezer dagen met betrekking tot de uitspraak van ‘Beschaafd Nederlands’, ‘dat de invloed van de letter op het spreken in een reeks van gevallen eenvoudig niet ontkend kan worden’, en citeerde met instemming de stelling van Prof. Overdiep, ‘dat wij onze uitspraak naar den geschreven taalvorm richten’ (zie Alg. Handelsbl. 16 Juni 1937). Nu schrijft de Heer Verhagen een verouderde spelling, echter niet die van De Vries en Te Winkel. 't Woordenboek spelt bijv. ‘fantasie’, ‘papegaai’, maar de Heer Verhagen verkiest de schrijfwijze ‘phantaisie’ en ‘papagaai’. In 't eerste woord zijn op zonderlinge wijze Grieks (phantasia) en Frans (fantaisie) vermengd, in beide voorbeelden wijkt onze auteur zowel van de Nederlandse speltraditie als van de beschaafde uitspraak af. Even bevreemdend is de spelling ‘Panechyrikon’ op blz. 9; 't Griekse woord ‘panegyrikos’ immers heeft geen stemloze ch, maar een stemhebbende g. Indien zulke individualistische spellingen symptomatisch zouden zijn voor de voorstelling die de Heer Verhagen heeft van de zuivere uitspraak van Beschaafd Nederlands, dan moet daartegen met nadruk worden gewaarschuwd. Nog bedenkelijker zijn de symptomen van n-zucht, die in dit boekje aan den dag treden, niet alleen in de datief meervoud (blz. 14: ‘onzen toehoorders’), maar in 't enkelvoud zelfs bij woorden die de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel vrouwelijk noemde: ‘den kern’ (blz. 14). ‘den syntaxis’ (blz. 15), ‘onzen achterdocht’ (blz. 20). Dit schijnt op een soort van spraakkunstige hypertensie te wijzen, waarvan de moderne taalbeschouwing deskundige taalbeoefenaars al lang heeft genezen. In 't belang van een zuivere uitspraak is 't te hopen, dat de Heer Verhagen zijn leerlingen niet suggereert, dat ‘de buigings-n’ in de beschaafde taal moet worden gehoord!
Amsterdam, Juni 1937. A.J. DE JONG. | |||||||||||
Bernard Fay, Littérature Française (Paris, Kra, 1929).Dit deeltje uit de serie ‘Panoramas des Littératures contemporaines’, ons eerst onlangs tegelijk met een overzicht der moderne letterkunde van enige andere landen toegezonden, is reeds acht jaar geleden verschenen. Toch menen wij dat het de moeite waard is er de aandacht op te vestigen, daar het een bruikbare samenvatting van de Franse literatuur tussen 1870 en 1928 geeft. Naar volledigheid is niet gestreefd, alleen enkele hoofdfiguren en voorname stromingen worden behandeld, waardoor het voor den specialist weinig betekent, maar ter algemene oriëntering uitstekende diensten kan bewijzen. | |||||||||||
P.W. Hoogterp, Anthologie de la Poésie Française, 1850-1936 (La Haye, G. Naeff, 1937).We hebben even geaarzeld of wij dit werkje hier of in de rubriek der leerboeken moesten bespreken en meenden ten slotte het in déze afdeling het best tot zijn recht te doen komen. De verzamelaar heeft het bestemd voor de leerlingen der middelbare scholen en voor allen die zich voor de Franse dichtkunst van na 1850 mochten interesseren. De eerste groep moet o.i. worden uitgesloten: de leerlingen zullen slechts enkele van deze gedichten kunnen waarderen, daarvoor zijn deze veel te moeilijk van taal en liggen ze ook te zeer buiten hun gedachtenwereld. De volwassenen echter, die van Franse poëzie houden - en ik hoop dat ze in ons land ook buiten de kring van de vakmensen er nog zijn - vinden hier zeker veel wat zij nog niet kenden en waarmee zij zich kunnen verrijken. De heer Hoogterp heeft hier, naast enkele meer bekende, vrij wat, althans voor | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
mij nieuwe, gedichtjes bijeengebracht, waarvan niet zelden een verrassende bekoring uitgaat. In zijn noten (wat moeilijk te vinden achter in het boek) toont hij van allerlei typische bijzonderheden goed op de hoogte te zijn. | |||||||||||
Dr. P.J.W. van Malssen, Louis XIV d’après les pamphlets répandus en Hollande. (Amsterdam, H.J. Paris; Paris, A. Nizet et M. Bastard, s. d.).Dr. Van Malssen heeft een groot aantal pamfletten geanalyseerd om na te gaan, hoe de auteurs er van Lodewijk XIV zagen. Dat men aldus niet tot een juiste biografie komt is duidelijk; de bewerker zal dit ook geen ogenblik gemeend hebben en laat dan ook meestal wel uitkomen dat de beweringen voor rekening van de auteurs blijven. Enkele malen, met name in zijn ‘Conclusion’, wekt hij echter de indruk dat hij een eigen oordeel geeft (de eerste zin van de ‘sommaire’ en de eerste zin van p. 140); als dit niet zijn bedoeling is had hij het duidelijker moeten zeggen. Bedoelt hij het wel, dan zal ik als niet-historicus het noch bestrijden noch steunen: het werk dat voor ons ligt geeft daarvoor geen voldoende houvast. Ongetwijfeld echter heeft Dr. Van Malssen door zijn ijverige nasporingen één bepaalde, noodzakelijkerwijs zeer eenzijdige kijk op het karakter van den Zonnekoning sterk belicht en het ook voor Fransen mogelijk gemaakt kennis te nemen van de vinnige bestrijding, die de Hollanders indertijd tegen hun vorst gericht hebben.
K.J. RIEMENS. | |||||||||||
Maurice Bedel als liefhebber-linguïst.In een pasverschenen werkje, Géographie de Mille Hectares (Grasset, 1937, frs. 16,50), bedoeld als lofzang op het landelijk leven van een verloren hoekje in het groote Frankrijk, treedt de wereldreiziger en Prix-Goncourt-winnaar Maurice Bedel, die aardige romans heeft geschreven, onder meer op als taalkundig criticus en voorlichter. Ze zijn niet zeldzaam, de Fransche letterkundigen die hun nationale liefde voor de taal niet hebben kunnen bedwingen en die zijn gaan doen aan een bedenkelijk taal-amateurisme waar het groote publiek maar al te graag naar luistert. Ze zijn vaak conservatief, hebben een afschuw voor neologismes, vooral waar het merknamen en afkortingen naar buitenlandsch model betreft; zij staan gewoonlijk een streng purisme voor en houden al te zelden rekening met de psychologische eischen der taal-ontwikkeling en met die van het op reclame aangewezen kooperspubliek. Duhamel zelfs ontkomt niet aan dit euvel; men kent zijn minachting voor termen als ‘TSF’ (spottenderwijze door hem téhesseff geschreven); Thérive is in zijn adviezen aan de lezers van de ‘Nouvelles Littéraires’ al ietwat ruimer van begrip; Derême, de fantazievolle auteur van Patachou, L'Escargot Bleu en Le Poisson Rouge bepaalt zich gelukkig tot humoristische uitlatingen omtrent ‘kinder-etymologieën’ (cf. zijn stukje over ‘les Zanzans’ of het verband tusschen ‘exténué’ en ‘tomber des nues’); de grijze Académicien Abel Hermant vat zijn taak van voorlichter daarentegen heel ernstig op, maar men weet hoe weinig de taalgeleerden om dit dilettantisme geven; de touche-à-tout Léon Daudet, die zich op menig gebied dolle dingen kan veroorloven en die daar dan ook gretig gebruik van maakt, lucht zijn wijsheid soms in Grieksche citaten waar de hellenist om huivert; maar wat de goede Bedel nu in dit nieuwe boekje bedrijft, spant de kroon. Om aan te toonen, hoeveel hooger de eenvoudige cultuur van den natuurmensch die geen krant leest (tenzij een plaatselijk advertentieblaadje) | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
staat dan die van den stedeling, breekt hij hier een lans voor allerlei regionalismes, omdat die dichter staan tot het Latijn dan het officieele, Academische Fransch; hij vindt dat een woord als ‘arantèle’ (spinrag), door zijn zichtbaar verwantschap met ara(ch)neae tela te verkiezen is boven ‘toile d'araignée’, dat ‘complimenterie’ sjeuïger en derhalve beter is dan ‘compliment’ en ‘aisissance’ mooier dan ‘aise’... En hij beschuldigt ‘beaucoup de pédants’ van moord: ‘ils ont tué dans sa fleur un vocabulaire exquis’ ... Malherbe en Boileau zijn ‘de sinistre mémoire’, ‘et l'on fouetterait devant l'Institut le mannequin de ce M. de Vaugelas, coupable d'avoir dressé une barricade, désormais imprenable, entre les mots de bon et de mauvais usage’. Bedel is medicus; de dorpsbewoners noemen hem ‘silugien’ en deze verbastering verheugt hem: ‘j'y reconnais le génie de notre langue, ce génie adoucissant qui inventa l'e muet’ ... etc. Deze dialectale verbasteringen hebben, aldus Bedel, hetzelfde bestaansrecht als de officieel erkende verbasteringen van andere buitenlandsche, b.v. geografische woorden. De bouw der spraakorganen of de inheemsche wetten der beklemtoning hebben immers ‘accommodé au gré de notre glotte’ de kaart van Europa die Bedel zoo lief is: de Franschman (alleen hij?) maakt Belgrade van Beograd, Varsovie van Warszawa, Soleure van Solothurn... En de Italiaan die van Stoccarda spreekt? En de Fransche Belg die Grammont of Arlon zegt; en, zonder zoover te zoeken: wij allen die Luik, Parijs. Berlijn en Kopenhagen zeggen?... Bepaald hachelijk wordt de positie van den dilettant, als hij, die een paar dagen in ons land is geweest om lezingen te houden, het over het Hollandsch heeft als was hij er innig mee vertrouwd. Hij heeft het over het woord vilebrequin, resultaat van driehonderd jaar verwording van het Vlaamsche ‘wielboorken’ (er zijn ook andere etymologieën voorgesteld; cf. Dr. M. Valkhoff, Sur les Mots Français d'origine néerlandaise', p. 75); met welk een superieure zelfgenoegzaamheid klinkt het uit den mond van den alwetenden Bedel: ‘tu découvres sans peine comment le Wimbelkin hollandais est devenu notre vilebrequin’ (p. 130); hij neemt één der betwiste etymologieën zonder commentaar aan als vaststaand, verwart hier en elders: Vlaamsch, Hollandsch en Nederlandsch, maar vergeet dat etymologie tot gezelschapsspelletje te maken een leuk tijdverdrijf is dat zich tot de huiskamer moet beperken. Wil een auteur zijn lezers woordafleidingen voorzetten met het kennelijk doel, er een sociale of sociologische strekking aan te verbinden, dan moet hij de geloofwaardigheid verdienen die door de studie der specialisten wordt verstrekt. Blijft het feit, dat Bedel zelf in zijn eigen taal vormen en woorden bezigt die, zacht uitgedrukt, merkwaardig zijn. Zoo vonden wij in dit boekje, een subj. imparfait van clore: qu'on closît, die onthutst; een ‘écarter’ voor ‘empêcher’, zinnen met onwelluidende inwendige rijmen (écarter - barboter), etc. Maar misschien is dit alles geoorloofd krachtens de Bedelwet die zegt, dat zooals de woorden komen, ze goed zijn ... Maar er komt tegelijkertijd uit Frankrijk ook verheugend nieuws voor wie de taal liefheeft en eerbiedigt: Prof. Brunot en Paul Valéry hebben de leiding gekregen van een soort officieel... (horribile auditu Bedello) adviesbureau, waar de leek, en naar ik vermoed in het bizonder de fabrikant, te rade kan gaan wanneer hij handels- of andere neologismes wil samenstellen zonder taalhistorische dwaasheden te begaan. Of dit het einde beteekent van de heerschappij der ‘uniprix’, ‘razvite’ en andere modernismes die een Duhamel, een Bedel een doorn in het oog zijn?
MARTIN J. PREMSELA. | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
Armand Bottequin, Le français contemporain. Incorrections, difficultés, illogismes, bizarreries, ou Le Bon Usage du français d'Aujourd'hui. Voorrede van Prof. A. Dauzat. Uitg.: Office de Publicité J. Lebègue, Brussel, 1937. 288 pagg. frs. 15.-Het is altijd ontzettend moeilijk voor den raadgever in taalkundige aangelegenheden, den juisten middenweg te bewandelen en steeds, zooals men dat noemt, te weten te geven en te nemen. Geen overdreven purisme; geen al te groote toegevendheid jegens de leeken (en jegens vele vakmenschen) die vinden dat het taalgebruik als eenigen maatstaf moet hebben: de spontaanheid van den spreker. In dergelijke debatten doen historische taalkennis en goede smaak veel; maar zie: een dier beide elementen is alreeds een subjectief element... Het is dan ook verheugend, wanneer de schrijver van een ‘Niet zóó, maar zóó’ reeds in den aanvang zijn standpunt duidelijk maakt, en zoo hebben wij meer dan aan de woorden van den beroemden Dauzat, die het onderhavig werkje van een vriendelijke inleiding voorzag: ‘de rol van den grammaticus is, op een verstandige manier de traditie te handhaven’ (woorden die in de door ons gecursiveerde termen, de deur voor de subjectiviteit weer wijd openzetten) - aan deze geloofsbelijdenis van den heer Bottequin zelf: ‘... Wij moeten rekening houden met het juiste gebruik van thans en niet met dat van morgen’ (p. 37). Evenals voor andere schrijvers van dergelijke receptenboeken gelden als criteria voor Bottequin in de eerste plaats de vormen en constructies zooals hij ze aantreft bij de serieuze Fransche letterkundigen van heden. Hij heeft daartoe een overweldigende hoeveelheid werkmateriaal moeten verzamelen! De vijftig korte hoofdstukken waar deze bundel uit bestaat en die elkaar alfabetisch opvolgen, behandelen elk een omstreden woord. Ieder dezer artikelen verscheen in het belangrijke Gentsche dagblad La Flandre Libérale, dat ik hier terloops even noemen en loven wil, omdat het een zoo uitstekend verzorgde rubriek bevat, gewijd aan de levende Nederlandsche letterkunde. Bij het stukje over Accaparer wil ik een voorbehoudende opmerking maken. Schr. vestigt de aandacht op het steeds veld winnend en z.i. zeer te laken gebruik van de vorm ‘s'accaparer de’ voor ‘accaparer’: hij noemt dit een ‘spécimen de faute grossière’ (p. 36); ik zou, in weerwil van het feit dat geen enkele dictionnaire deze pronominale vorm vermeldt, wat minder streng willen zijn en in de versterkte vorm met s' en de de analogie met ‘s'emparer de’ als een verzachtende omstandigheid willen zien beschouwd. Trouwens, waar men naast ‘apercevoir’ en ‘saisir’ (overgankelijk) ‘s'apercevoir de’ en ‘se saisir de’ gebruikt (met verhooging der intensiteitswaarde), lijkt mij het argument dat ‘accaparer est un verbe transitif: .... signifie...: “prendre pour soi et entièrement une chose, un objet, etc. ...” “(et) ne doit pas être accompagné du pronom explétif s”’ (pp. 34-35) niet overtuigend. Bottequin verbiedt eveneens het woord accidenté in de beteekenis van: slachtoffer van een ongeval (term uit de verzekeringswereld), doch alleen in overgankelijk gebruik, d.w.z. als voltooid deelwoord van het werkwoord: accidenter, doen verongelukken; als adjectief raadt hij het integendeel aan: ‘une société de secours pour les accidentés’ in welk voorbeeld het woord zelfstandig is gebruikt. En hij gaat bij dezen raad van het standpunt uit dat ook apeuré en assoiffé door de Academie zijn erkend. Hij vergeet hierbij echter het belangrijke feit dat die beide laatstgenoemde adjectieven | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
parasynthetisch zijn gevormd (met het prefixum a(s)) en het wellicht nóg belangrijker feit dat accidenté (adjectief) reeds met een andere beteekenis bestaat (un terrain accidenté). Voor vele lezers zal het wellicht belangwekkend zijn te vernemen dat l'acoustique geen algemeen aanvaard substantief is. (Bijvoegelijk wordt het woord zonder bezwaar gebruikt). Laat ons Nederlanders hier aan denken. Wij gebruiken het substantief in het Fransch haast vanzelfsprekend, omdat wij in onze taal hetzelfde doen (de acoustiek). Toch trof ik bij René Doumic, dien men niet mag verdenken van een te groote voortvarendheid op taalkundig gebied, dezen zin: ‘L'acoustique sous la Coupole n'est pas mauvaise’, in Trois Siècles de l'Académie Française, uitg. F. Didot, 1935, p. 73. Men heeft ons steeds gewaarschuwd voor de door Hollanders vaak gebruikte uitdrukking pour acquit de conscience, in plaats van par acquit de conscience; hier vinden wij het geval terdege ontleed, en treffen wij de conclusie dat men de keuze heeft tusschen: par acquit de conscience en pour l'acquit de (ma, ta, sa, etc.) conscience. Fout is ook: il partira aujourd'hui en quinze, alleen door Ph. Martinon verdedigd (‘Comment on parle en français’, p. 199): men moet vóór aujourd'hui het voorzetsel d' plaatsen. Belgicismes als ‘trop court’ in: j'ai un franc trop court, ik kom een frank te kort, zijn voor ons al te doorzichtige Beulemansiades; evenals de flagrante onjuistheden causer (parler) quelqu'un (in plaats van met derden naamval); deze waarschuwingen zijn voor den Nederlander, die het in menig opzicht gemakkelijker heeft dan de Belg, omdat Fransch voor eerst-genoemde ten slotte een vreemde taal blijft, vrijwel overbodig. Vaak ook leeren wij dat controuver beteekent: logenstraffen, het tegendeel bevinden; dit is onjuist. Controuver heeft geen andere beteekenis dan ‘uit zijn duim zuigen’ (gewoonlijk met de bijgedachte: om iemand schade te berokkenen). Op etymologisch gebied geeft Bottequin ook eenige aardige bizonderheden. zoo b.v. over de (twijfelachtige!) herkomst van pékin. Wij bevelen het lezen en het bestudeeren van Le Français Contemporain van harte aan. Ieder zal het met genoegen doorwerken; menigeen, zonder twijfel, er zijn voordeel mee doen.
MARTIN J. PREMSELA. | |||||||||||
Dr. D.G. van der Vat, The Fabulous Opera. A Study in Continuity in French and English Poetry of the Nineteenth Century. Uitg.: J.B. Wolters' Uitg.-Mij., Groningen, Batavia.Moge de titel van dit werk ons in het begin ietwat duister voorkomen, zo worden we toch aanstonds over de bedoelingen van den schrijver ingelicht, als we lezen, dat ‘The Fabulous Opera’ ingedeeld is in de drie hoofdstukken: Imagination and Intellect, Aesthetic Autonomy, en Poetry and Reality. Zij worden voorafgegaan door een Introduction, waarin Dr. van der Vat zijn theorieën over de door genoemde hoofdstukken aangegeven problemen neerlegt. De inleiding voert ons dus reeds dadelijk op het veel betreden - en bestreden - terrein der litteraire kritiek. ‘The number of ways’, zegt T.S. Eliot, sprekende over de moderne kritiek, ‘in which the problems of criticism are approached, was never before so great or so confusing’. Professor Richards, het terrein overziende, vraagt zich af, wat het resultaat is van eeuwenlange arbeid, en vindt ‘an | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
almost empty garner’. ‘A few conjectures, a supply of admonitions, many acute isolated observations, some brilliant guesses, much oratory and applied poetry, inexhaustible confusion, a sufficiency of dogma, no small stock of prejudices, whimsies and crotchets, a profusion of mysticism, a little genuine speculation, sundry stray inspirations, pregnant hints and random “aperçus”; of such as these, it may be said without exaggeration, is extant critical theory composed.’ Zo leidt ook Dr. van der Vat zijn Introduction in met de verklaring: ‘The first and most important problem which every student of the aesthetics of poetry will have to solve for himself, is the question whether the poetical faculty is to be identified with the intuition or with the intellect. After many centuries of thought and controversy no agreement has been reached on this head.’ Desniettemin neemt Dr. van der Vat zeer positief stelling. Hij vat het woord ‘poetry’ in zo enge zin op, dat de grenzen van de poëzie - zo zij al bepaalbaar zijn - dreigen teruggebracht te worden tot het terrein van ‘mystical poetry’. In de Introduction wordt de strijd ‘intuition versus intellect’ ten gunste van eerstgenoemde beslecht. ‘Poetry’ - zo lezen we op p. 10 - ‘does not consist of a succession of logical statements, is not dependent on the laws which regulate the activities of the intellect.’ De schrijver gaat echter een stap verder en zegt: ‘Poetry has nothing whatever to do with the intellect, but is created by the intuition.’ Van deze stelling uit beziet Dr. van der Vat de poëzie van de 19e eeuw in Engeland en Frankrijk, en bespreekt hij de leidende principes, die vooraanstaande dichterlijke figuren uit deze periode in één lijn verenigen. Met Blake als uitgangspunt loopt deze lijn over Coleridge, Wordsworth en Shelley naar Keats, om dan te worden doorgetrokken tot Browning, Rossetti, Thompson, Russell en Yeats. Parallel hieraan loopt in Frankrijk de lijn: Sainte Beuve - Baudelaire - Symbolisten. De dichter, zoals Dr. van der Vat hem van zijn standpunt ziet, is een ‘anti-intellectualist’. In het geval van Keats doet zich echter een moeilijkheid voor. Ik zal hier hoofdzakelijk op Keats ingaan, omdat juist de bespreking van dezen dichter enkele bezwaren, die ik naar voren wilde brengen, beter zal kunnen toelichten. Dr. van der Vat noemt Keats ‘definitely anti-intellectualist’. Hij is nu echter genoodzaakt een ‘apparent inconsistency’ tussen Keats's ‘craving for knowledge and his belief in the superiority of the Imagination over the intellect’ te verklaren door het woord ‘knowledge’ op te vatten in de zin van ‘experience’, ‘the sort of experience which Endymion had to undergo before he could be united with his love; it is “the agonies, the strife of human hearts”. .... It is certainly not the knowledge of the intellect.’ (Dit naar aanleiding van Keats's brief aan Reynolds van 3 Mei 1818; zie p. 33). Als ik hiertegen protest aanteken, is dit niet gericht tegen bovenstaande interpretatie door den schrijver gegeven - ik kan daar slechts de mijne tegenover stellen - maar tegen het te categorische van zijn verklaring. Naar mijn mening treedt - met name in de eerste twee hoofdstukken - de overtuiging van den schrijver te veel op de voorgrond, waardoor wel eens de indruk gewekt wordt, dat de tekst van den dichter er is om de overtuiging van den schrijver te dienen. Uit verscheidene brieven van Keats blijkt echter duidelijk zijn dorst naar kennis (‘learning’, ‘understanding’), zijn bewondering voor de ‘grand march of intellect’. In zijn brief van 29 October 1818 schrijft hij: ‘I am as happy as a man can be - that is, in myself; I should be happier if Tom were well, and if I knew you were passing pleasant days. Then I should be most enviable - with the yearning | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
passion I have for the Beautiful, connected and made one with the ambition of my intellect’ 27 April 1818 schrijft hij aan Taylor: ‘I find earlier days are gone by - I find that I can have no enjoyment in the world but continual drinking of knowledge. I find there is no worthy pursuit but the idea of doing some good to the world. Some do it with their society; some with their wit; .... all dutiful to the command of great Nature. There is but one way for me. The road lies through application, study, and thought. .... I have been hovering for some time between an exquisite sense of the luxurious, and a love for philosophy: were I calculated for the former I should be glad. But as I am not, I shall turn all my soul to the latter.’ Uit deze en andere uitlatingen blijkt m.i. dat Keats het intellect de taak toekent van voorbereiding, van ‘amassing the material on which the poet draws in the hour of inspiration’. Het komt mij voor, dat Dr. van der Vat in het tweede hoofdstuk: Aesthetic Autonomy, minder star op zijn standpunt blijft staan. Hij raakt hier aan wat Prof. Richards noemt ‘the central question’: ‘What is the value of the arts, why are they worth the devotion of the keenest hours of the best minds, and what is their place in the system of human endeavours?’ Er op ingaan kan hij echter niet. Dr. van der Vat's voorkeur gaat uit naar ‘those who kept the Muses' sterner laws’. ‘The poet is no teacher, no moralist; “as if any poet or painter or musician could be other than an enchanter”...’ (p. 89). Hij haalt met instemming de woorden aan van Verlaine: ‘Oui, l'Art est indépendant de la Politique, comme de la Philosophie, comme de la Science, et le poète ne doit pas plus de compte au Moraliste, au Tribun, au Philosophe ou au Savant, que ceux-ci lui en doivent. Oui, le but de la Poésie, c'est le Beau, le Beau seul, le Beau pur, sans alliage d'Utile, de Vrai ou de Juste. Tant mieux pour tout le monde si l'oeuvre du poète se trouve, par hasard, mais par hasard seulement, dégager une atmosphère de justice ou de vérité.’ (p. 106). Dit laatste wordt scherper uitgedrukt door de woorden van Baudelaire, waar deze onderscheid maakt tussen: ‘cette morale prêcheure, qui, par son air de pédanterie, par son ton didactique, peut gâter les plus beaux morceaux de poésie’, en ‘Une morale inspirée, qui se glisse, invisible, dans la matière poétique...’ ‘La morale’, zegt Baudelaire verder, ‘n'entre pas dans cet art à titre de but: elle s'y mêle et s'y confond comme dans la vie elle-même. Le poète est moraliste sans le vouloir, par abondance et plénitude de nature.’ (p. 98). Of Dr. van der Vat het hiermee in alle opzichten eens is, durf ik niet te zeggen; zijn samenvatting kan ik persoonlijk niet geheel onderschrijven. Ik kom terug tot mijn mening, dat de schrijver in dit hoofdstuk niet star op zijn standpunt blijft staan. De ‘purity’ van een gedicht, de ‘integrity’ van den dichter worden minder afhankelijk gesteld van de ‘experience’, meer van de ‘expression’. Het woord ‘poetry’ wordt daardoor wat soupeler in het gebruik. Van heler harte stem ik in met uitspraken als: ‘As soon as a poet is conscious of a public when writing, he strives to teach, to argue and to demonstrate, which a poet cannot do without murdering art.’ (p. 90). (Ik vestig de aandacht op ‘conscious’; Dr. van der Vat spreekt zowel van ‘didacticism’ als van ‘conscious didacticism’) Of: ‘When we are asked to be convinced, the poetry has become impure and we have entered the domain of prose. But as long as a truth or a conviction is only presented to our aesthetic judgment as a thing to be felt, not to be understood or accepted with the intellect, .... so long poetry remains faithful to its own task’ (pp. 77, 78). Dat Dr. van der Vat zo dikwijls de nadruk moet laten vallen op de vorm, bewijst wel hoe bijna onmogelijk | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
het is voor de poëzie zich zuiver te houden van ‘practical interests’, ‘(to) stand apart from practical life and its activities.’ Geen wonder, dat Rimbaud uitriep: ‘Je serais devenu fou!’ (p. 101). Het werk van Dr. van der Vat onderscheidt zich door zakelijke beknoptheid en een heldere betoogtrant. Een rijke hoeveelheid interessant materiaal is hier zodanig geschift en verwerkt, dat het geheel toch zeer overzichtelijk is. Talloos zijn de citaten, zowel aan de Franse als Engelse literatuur ontleend, waarmee de schrijver zijn standpunt toelicht. De band, hier gelegd tussen Frankrijk en Engeland in de 19de eeuw, verhoogt de belangrijkheid van het boek.
Apeldoorn. L.H. ZWAGER. | |||||||||||
Deutsch-bulgarisches Wörterbuch, von Dr. A. Doritsch, unter Mitwirkung van Prof. Dr. G. Weigand. Vierte, in neuer bulgarischer Rechtschreibung gedruckte Auflage mit Anhang neuzeitlichen Wortschatzes. Leipzig, O. Holtze's Nachfolger, 1937. Geb. M. 4.50 (Ausland 3.38).Wanneer men deze druk naast de eerste, van 1918, legt, ziet men spoedig, dat het oorspronkelijke boek eenvoudig herdrukt is, behoudens de in de titel aangekondigde gewijzigde orthographie. Alle toevoegingen staan in de ‘Anhang’, welke deels woorden bevat, die eerst in de laatste tijd zijn opgekomen, deels reeds langer bestaande woorden, die in de eerste druk waren weggelaten. Deze ‘Anhang’ beslaat 16 pagina's van twee kolommen. Zovaak ik een deel van mijn vacantie in Bulgarije heb doorgebracht, heb ik Doritsch' woordenboekje (en tevens het door Weigand met Doritsch' hulp geschreven Bulgaars-Duitse deeltje) meegenomen en ijverig gebruikt. Zo heb ik kunnen constateren, dat dit lexikon volkomen aan zijn doel beantwoordt. Het bevat op 520 (in de nieuwe druk 536) dicht bedrukte pagina's een zeer rijk en betrouwbaar materiaal. Het zal wel in de eerste plaats bedoeld zijn voor Bulgaren, die Duits lezen; voor hen is ook een lijst van Duitse sterke en onregelmatige verba bestemd; maar ook de niet-Bulgaar, die de Bulgaarse taal voor een of ander doel wil bezigen, wordt er ten volle door bevredigd.
Leiden. N. VAN WIJK. | |||||||||||
In 1936 is bij H.B. Tjeenk Willink & Z. te Haarlem verschenen (en sindsdien in de boekhandel verkrijgbaar à ƒ 3,25) Zweedsche Spraakkunst geschreven door Dr. P.M. Boer-den Hoed.De schrijfster is er uitstekend in geslaagd om een duidelijk en zeer leesbaar overzicht te geven van de grammatica van het Zweeds. Na een Inleiding, waarin de plaats van het Zweeds te midden van de overige N. Germ. talen bepaald wordt en een lijst met hulpbronnen vermeld staat, wordt de grammatica in 2 hoofdstukken behandeld: I Klankleer en Spelling; II Vormleer. In een Voorwoord deelt de schrijfster mee, dat dit boek in de eerste plaats bedoeld is als leiddraad voor studenten aan Ndl. universiteiten, die zich een grondige theoretische kennis van de Zweedsche Spraakkunst willen eigen maken. Deze zullen zeer zeker dankbaar zijn voor het hier geboden hulpmiddel, waaraan inderdaad behoefte bestond. Het Zweeds is aan de universiteiten nog niet lang als examenvak erkend en de leermiddelen in 't Nederlands waren dan ook voornamelijk bedoeld voor | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
zogenaamd ‘Zelfonderricht’. Deze boeken mogen het voordeel hebben gelegenheid te geven tot een geregelde praktische toepassing van een brok grammatica in thema's en oefeningen (zo gemakkelijk als Mevr. Boer het voorstelt, lijkt het mij voor een leerling niet om dergelijk materiaal zelf te verzamelen), de overzichtigheid van de spraakkunst heeft daar vaak onder te lijden. Ook voor hen, die het Zweeds wensen te bestuderen zonder gelegenheid te hebben dit aan een universiteit te doen, is deze grammatica dus een aanwinst. Juist om deze spraakkunst bruikbaar te maken voor een grotere kring belangstellenden dan uitsluitend philologen heeft Mevr. Boer-den Hoed naar beknoptheid gestreefd en bijzonderheden in opmerkingen meegedeeld; terwijl het gebruik van vaktermen beperkt is en achter in het boekje verschillende termen verklaard zijn. Indien ik hier enige opmerkingen laat volgen zijn die slechts bedoeld als een mogelijke aanvulling voor volgende drukken. De lijst Hulpbronnen zou aan volledigheid winnen, indien er een vermelding aan was toegevoegd van de gramofoonplaten-serie, waar de linguaphone-cursus op berust, die waar de Spraakkunst van N.C. Stalling op gebaseerd is, en bijv. de Zweedse serie Hermods Svenskt Uttal. Naar aanleiding van de uitspraak voorgeschreven voor enige rijen meest vreemde woordenGa naar voetnoot1) (is het niet overbodig om zoveel vreemde woorden op te nemen in een beknopte Spraakkunst?), zou het aanbeveling verdienen de grenzen minder scherp te trekken. Een aantal van deze woorden kan men in Zweden immers op tweeërlei wijze horen uitspreken, zonder dat de ene uitspraak als beschaafder geldt. Naast de hier op p. 28 vermelde uitspraak van Kilo met K. bestaat een even goede met ꭍ, naast die van zigenare met G, p. 24, hoort men vaak die met J, enz. Anderzijds komt mij de op p. 93 als gewone zegswijze gekwalificeerde constructie: min bror är äldre än mig, i. pl. v. 't correcte: än jag, zeer ongewoon en onbeschaafd voor, evenals de vervanging van u door y in verba van het type bryta-bröt-brutit (p. 129). In het Ndl. worden liggen en leggen vaak verwisseld en kan men constateren, dat veelal ij als aai klinkt, maar indien men het nodig vindt deze verschijnselen in een beknopte spraakkunst op te nemen, dan mag een aanwijzing omtrent de waardering vanuit 't gezichtspunt van beschaafde taal niet ontbreken. Een goede illustratie van de melodie der verschillende accenten geeft het muzieknoten-beeld. Zou men van de aard dezer accentverhoudingen echter niet een duidelijker voorstelling krijgen, indien er meer nadruk gelegd was op het circumflexkarakter (nu terloops op p. 37 genoemd) van het gravis accent en dit ook in de formule op p. 36, opmerking, was uitgekomen? Op de volgende wijze dus: 1ste lettergr. 2de lettergr. Naar aanleiding van de volgorde, waarin zelfst. nmw. en lidw. zijn behandeld, vraagt men zich af of het niet overzichtiger geweest zou zijn om eerst het lidwoord, daarna het zelfst. nmw. te behandelen. Door enige verwijzingen en noten zouden enkele passages aan duidelijkheid winnen, zo mis ik op p. 70 bij het voorbeeld in § 62 den blekaste aning | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
een verwijzing naar § 69, 3; de mogelijkheid is nu niet uitgesloten, dat de oplettende leerling het ontbreken van 't ‘slutartikel’ bij aning voor een drukfout houdt. In § 64 dient bij het zelfstandig gebruikte bijv. nmw. nog gewezen te worden op het verschil tusschen den sjuke - den sjuka als aanduiding resp. van een manl. en vrouwel. zieke, vooral waar onder de voorbeelden in dezelfde §, zonder nader commentaar lillan door de kleine vertaald wordt en in § 68, äldsta in vår äldstas rum door oudste dochter. (Met lillan wordt steeds een meisje bedoeld, vaak verdringt deze liefkozingsnaam zelfs de doopnaam; over een kleine jongen wordt, hoewel minder vaak, als lillen of lillpojken gesproken, wanneer men de doopnaam niet gebruikt.) In een volgende druk zouden ook enige onjuistheden, die nu in de tekst geslopen zijn, veranderd kunnen worden. In § 1 p. 9 staat dat de benaming van de letter w gelijk is aan die van de letter v; een w wordt echter dubbelt ve of dubbeve genoemd. De vertaling: nu moet je geen grapjes maken, voor nu skall du inte narras (§ 99, 2) is te zwak. Deze woorden klinken in de oren van een Zweeds kind als een ernstige vermaning, die een hollands equivalent vindt in 't verbod: nu moet je niet jokken! De opmerking in § 124, dat 't hulpwerkwoord våga steeds gevolgd wordt door een infin. met att, is onjuist en waarom in § 50, opmerking 8, fader-fäder tot de 3de declinatie gerekend wordt, terwijl dit woord bij de behandeling der declinaties een plaats kreeg in de 5de declinatie, is mij niet duidelijk. Op p. 135 kan ik mij niet verenigen met hetgeen van sluta vermeld staat. In de betekenis: eindigen, ophouden volgt dit werkwoord altijd de 1ste vervoeging. De spraakkunst wordt besloten door een lijst verklaringen van vreemde termen, die event. in een vlg. druk nog kan worden uitgebreid met woorden als: chromatisch, duratief, enz. Ten gerieve van de naar ik hoop talrijke gebruikers van dit boek laat ik hier nog enige hinderlijke drukfouten volgen:
Met belangstelling zie ik het verschijnen van de bloemlezing tegemoet, waarvan de schrijfster gewag maakt op p. VII.
H.A. GOETHART. |
|