Levende Talen. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Levende Talen–De platenreeks van de commissie ter bevordering van eenheid in de uitspraak van het Nederlandsch.Met genoegen geef ik gehoor aan de uitnoodiging van de Redactie iets te vertellen over een reeks van 6 gramophoonplaten, die door de Decca in den handel gebracht wordenGa naar voetnoot1) en onder leiding van bovengenoemde Commissie zijn vervaardigd.
Hoewel wij allen een voorstelling hebben van de beschaafde, behoorlijke, normale, juiste uitspraak van het Nederlandsch, blijkt het bestaan van deze voorstelling op zichzelf niet vol- | |
[pagina 324]
| |
doende te zijn als richtsnoer bij het verbeteren van de uitspraak, zooals dat geschiedt door onderwijzers en leeraren, vooral de leeraren in het Nederlandsch, als het betreft dialect of plat of persoonlijke aanwensels, en door de spraakleeraren, wanneer het gaat om ziekelijke afwijkingen, hetzij van organischen of functioneelen aard. Noodzakelijk is het een overeenkomstige voorstelling te wekken bij leerling of patiënt en die voorstelling dan in verband te brengen met de realiseering en de realiseeringsmogelijkheden van den betrokkene. Totnogtoe was hierbij de eenige weg: het eigen voorbeeld van den leeraar: niet zóó, maar zóó. Wat wordt den leerling daarmee geboden? Een realiseering, die in het algemeen ver achter staat bij de voorstelling, die de leeraar eigenlijk wilde overdragen; een voorbeeld, dat behalve iets van wat de voorstelling inhield, tal van persoonlijke eigenaardigheden geeft, met een biologisch stempel dus, volkomen verschillend van dat van den leerling. Zooals U bekend is, onderscheidt Bühler: Klanggesicht en Signalment. Slechts voor het Signalment is een voorbeeld mogelijk en gewenscht De realiseering geeft dit echter met een steeds nieuwe bijmenging van de biologische eigenschappen, en aan het eenvoudige verzoek van den leerling: Mijnheer, zegt U het nog eens zoo, kan niet voldaan worden. De Commissie heeft zich afgevraagd, wat zij zou kunnen doen om aan de voorstellingen betreffende de juiste uitspraak van het Nederlandsch, die wij allen bezitten, meer realiteit te geven. Als eerste stap, als voorproef, werd nagegaan, in hoeverre de voorstelling der zes commissieledenGa naar voetnoot2), die van zeer uiteenloopende opleiding en leeftijd waren, overeenkwamen. Was dit in sterke mate het geval, dan had men eenigen grond om te verwachten, dat ook de voorstellingen van een grootere groep | |
[pagina 325]
| |
Nederlanders met elkaar overeen zouden komen. Noemde de één juist, wat de ander onjuist vond, de één voorbeeldig, wat de ander twijfelachtig noemde, dan zou waarschijnlijk zijn, dat de voorstellingen, die betreffende de uitspraak van het Nederlandsch bij Nederlanders bestaan, dermate uiteenloopen, dat zij zich niet zonder meer tot één maatstaf laten vereenigen. Voor deze voorproef werden de bekende platen van Paul Huf gebruikt. Het bleek, dat het oordeel der Commissieleden nagenoeg zonder uitzondering eenstemmig was, betreffende de eigenschappen van de klanken en klanksamenstellen, die op deze platen voorkomen. Het doel kon dus nu zijn te trachten de klankvoorstellingen van een veel grootere groep tot een maatstaf samen te stellen. Om die voorstellingen te leeren kennen, waren concrete prikkels noodig, die door de proefpersonen aan hun voorstelling moesten worden getoetst. Deze prikkels moesten voor allen volkomen dezelfde zijn en door de beoordeelaars herhaaldelijk kunnen worden aangewend. Wat de klankbron betreft, had de Commissie de keuze tusschen: sprekers in persoon, radio-uitzending en gramophoonplaten. In het eerste geval zouden weliswaar de klanken in het geheel niet lijden door technische invloeden, maar het geheel zou uiteraard een vluchtig en beperkt karakter hebben. In het tweede geval zou men de prikkels aan een zeer groot aantal hoorders kunnen toedienen, maar van een aanpassing aan de wenschen en behoeften der verschillende hoorders zou geen sprake kunnen zijn, zoo dat ook hier oppervlakkigheid het gevolg zou zijn. Slechts de laatste methode voldoet aan den eisch, dat de waarnemingen naar willekeur herhaald kunnen worden. Het lag dus voor de hand deze methode te kiezen. Aanvankelijk meende de Commissie, dat het niet moeilijk zou zijn voor dit doel bestaande Nederlandsche gramophoonplaten te gebruiken. Het bleek echter, dat verreweg de meeste daarvan, hetzij door een sterk persoonlijk cachet van den spreker, hetzij door het genre van den text voor het doel volkomen ongeschikt waren. Zoo zag de Commissie zich voor de taak gesteld zelf eenige gramophoonplaten te doen vervaardigen, waartoe zij den Heer Van Zoelen, Directeur van de Decca, bereid vond. Het spreekt vanzelf, dat de financiëele mogelijkheden beperkt waren, zoo- | |
[pagina 326]
| |
dat slechts een betrekkelijk klein aantal platen zou kunnen worden uitgegeven. Behalve de officiëele opnemingen, die te Hilversum plaats hadden, waren nog een groot aantal proefopnemingen noodig, die in het Phonetisch Laboratorium der Universiteit van Amsterdam geschiedden. Nu de platen voor het doel opzettelijk vervaardigd moesten worden, scheen het wenschelijk de aandacht van den hoorder beurtelings voor een bepaald deel van de uitspraak te vragen. Immers het totaal van de spraak is overweldigend, de waarnemingen moeten elkaar zoo uiterst snel opvolgen, ja zelfs gelijktijdig geschieden, dat oppervlakkigheid en zelfs onjuistheid onvermijdelijk zijn. Van de zes platen, die de genoemde reeks vormen, zijn de eerste twee bedoeld om de uitspraak van de klinkers aan te geven. Op de eerste plaat ging men in het splitsen van de aandacht nog een stap verder: de eerste kant dient voor het laten hooren van de heldere, de tweede kant voor de doffe klinkers. Kommer Kleyn sprak aan de ééne zijde een fragment uit Mei van Gorter, en het derde Nachtliedje uit Ellen van Frederik van Eeden, aan de andere zijde twee gedichten van Aart van der Leeuw: De Dieren en O.-I. Kers. De voorloopige opname had behalve het fragment uit Mei en het Nachtliedje, In het Bosch van Albert Verwey gegeven. Aan de beoordeeling namen een paar honderd personen deel. Hun beoordeelingen werden samengevat. Bij deze samenvatting bleek in hoofdzaak het volgende. Begrijpelijkerwijze waren er vele klinkers en woorden, waartegen niemand bezwaar had, en andere, waarop door velen aanmerkingen werden gemaakt. Die aanmerkingen waren in sommige gevallen meerendeels gelijkgericht, doch in andere gevallen zóó tegengesteld, dat zij elkaars waarde wegnamen en de algebraïsche som vrijwel nul werd. Het eerste was het geval bij de aa, het tweede bij de beide korte o's. De consequentie was, dat wij den Heer Kommer Kleyn bij de definitieve opname verzochten zijn aa helderder te maken, hetgeen hij met evenveel bereidwilligheid als gemak deed. Bij het gedicht In het Bosch was de algemeene indruk, dat de Heer Kommer Kleyn zich hiervoor geweld moest aandoen, hetgeen den klank van de doffe klinkers ongewoon en onzuiver maakte. Daarom werd dit gedicht bij de definitieve opname door de beide bovengenoemde vervangen. | |
[pagina 327]
| |
Als teksten voor de eerste plaat waren dus gedichten gekozen en als spreker een voordrachtskunstenaar. Herhaaldelijk bereikte de Commissie de raad ‘gewone’ sprekers te kiezen en krantenberichten te laten lezen. Daar het Phon. Lab. over een groot aantal opnamen van gewone sprekers beschikt, wist men, dat daarin de klinkers niet voldoende tot hun recht komen. Ook in het dagelijksch leven kan men deze opmerking maken, zoo dikwijls men de ‘gewone’ spraak beluistert, niet om den inhoud, maar om de klanken. Ook zijn in gewone teksten de klanken steeds op gelijke wijze verdeeld. Alleen in gedichten en litterair proza vindt men een bepaalde soort klanken sterker vertegenwoordigd, hetzij quantitatief, hetzij qualitatief of beide. Het gekozen fragment, zooals trouwens de heele Mei, schalt van de heldere klinkers. Door telling van de klinkers werd een fragment gekozen, dat niet te veel tijd in beslag nam, en van alle klinkers, zelfs van de zoo zeldzame eu, voorbeelden bevatte. Ook het Nachtliedje geeft prachtige opeenvolgingen in heldere klinkers, terwijl de spheer van de beide gedichten van Van der Leeuw samenhangt met het overwegen van de doffe klinkers. Omdat juist voor het karakter van de klinkers het timbre van de stem zoo gewichtig is, was het een eisch, dat de klinkers ook door een vrouwestem werden ten gehoore gebracht. De tweede plaat geeft aan de ééne zijde eveneens poëzie: een fragment uit Okeanos van Willem Kloos. Aan de andere zijde proza: een stuk uit Een Dag met Sneeuw door Jacobus van Looy, beide gesproken door Ellen Russe. Beide fragmenten zijn kleurig door klinkerrijkdom. De bedoeling is hier heldere en doffe klinkers en vooral ook tweeklanken te doen hooren. Mevrouw Ellen Russe heeft de klinkers en tweeklanken zoo gedragen gesproken, dat eigenschappen, die anders het oor niet treffen, rustig kunnen worden waargenomen. De beoordeelaars meenden, dat de spreekster hier en daar in dit opzicht iets te ver was gegaan. Evenals bij de eerste plaat kwamen ook weer tegenstrijdige opmerkingen in. Wij verzochten de spreekster bij de definitieve opname de klinkers en tweeklanken iets in te korten, hetgeen begrijpelijkerwijze haar taak verlichtte. Toch zijn ook in de definitieve opnamen, de beide componenten van de tweeklanken b.v. nog uitstekend te volgen, terwijl de natuurlijkheid van de voordracht daar nauwelijks onder lijdt. De derde plaat geeft de uitspraak van de medeklinkers door | |
[pagina 328]
| |
Mevrouw Willy Carpentier Alting - Haak. Natuurlijk bevat de gekozen tekst ook tal van klinkers, zooals de vorige platen ook vele medeklinkers bevatten, maar de eigenschappen van spreekster en teksten brengen hier in het bijzonder de medeklinkers onder de aandacht. Aan de ééne zijde vindt men drie gedichten: De Schutsluis van Jan Prins, voor de scherpe, stemlooze, medeklinkers; Verlangen's Blijdschap van A. Roland Holst en Dorschtijd van Jacob Israël de Haan voor de zachte, stemhebbende, medeklinkers. Ook hier gaf alleen poëzie de mogelijkheid deze beide medeklinkergroepen afzonderlijk te laten hooren. De andere zijde geeft een fragment uit Van Schendel's Een Zwerver Verliefd, in welk teekenend proza de medeklinkers het belangrijkste element zijn. Ook bij de medeklinkers liepen in sommige opzichten de meeningen sterk uiteen, zoodat zij elkaar te niet deden, terwijl zij in andere gevallen elkaar versterkten. Het eerste betrof vooral l en r, het tweede in hoofdzaak de stemloosheid van de g tusschen klinkers of stemhebbende medeklinkers. Wij brachten dus slechts de tweede opmerking aan de spreekster over. Het was deze in vele, maar niet in alle gevallen mogelijk de voor haar ongewone stemhebbendheid aan te brengen. De Commissie meende, dat het voor de articulatie der medeklinkers niet noodig was een vrouwelijke en een mannelijke proefpersoon te doen hooren. Na de afzonderlijke klanken, vraagt de aandacht de wijze, waarop de klanken zich aaneen voegen en hoe zij door deze aaneenrijging en door andere oorzaken hun karakter gedeeltelijk verliezen. Plaat 4 doet overgangsklanken, verbindingsklanken, uitgangsklanken, assimilatieverschijnselen hooren. De Commissie meende, dat deze verschijnselen in tegenstelling met de afzonderlijke klanken den gesprekvorm eischen. Gekozen werden twee uiterste vormen van gesprek, n.l. een gestyleerd gesprek uit Thomas More van Henriëtte Roland Holst, voorgedragen door den Heer Jos. van der Velden en Mevr. Ellen Russe, en een werkelijk gesprek tusschen twee leeraren in het Nederlandsch, dr. G. Stuiveling en den Heer D. de Vries. Met dit laatste bracht de Commissie dus eindelijk datgene wat velen wenschten: het gewone. Men stelle zich het tot stand komen van deze opname van het gewone niet te licht voor. De | |
[pagina 329]
| |
beide leeraren waren, tegenover elkaar gezeten in de microphoonkamer, met een microphoon, die aan beide zijden te bespreken was, tusschen zich in, in een langdurig gesprek gewikkeld. Hieruit werden in de opneemkamer telkens fragmenten op een plaat gebracht. De kans, dat in een gesprekfragment van drie minuten een storing van welken aard dan ook (kuchen, in de rede vallen, enz.) voorkomt, bleek groot. Ook werd het gesprek soms te levendig, of werden onderwerpen besproken, die voor een dergelijke handelsplaat niet neutraal genoeg waren. Ten slotte werd een aardig fragment over litteratuur betreffende Indië gekozen. Het luisteren naar deze plaat doet de gevolgtrekking maken, dat wij allen ook voor deze spraakverschijnselen over een volkomen vaststaande voorstelling beschikken. Plaat 5 brengt twee spraakvoorbeelden, die op dit oogenblik door een groot deel van de Nederlandsche bevolking op prijs gesteld wordt. Het spreekt vanzelf, dat deze plaat niet ter beoordeeling werd rondgestuurd, immers men mocht aannemen, dat de opnamen reeds te voren waren gekeurd. De ééne zijde geeft een arrangement uit de Film Pygmalion (door Ludwig Berger naar Shaw's tooneelstuk gemaakt), gesproken door Lily Bouwmeester en twee medewerkers. Men herinnere zich de krasse tegenstelling tusschen een oververzorgde uitspraak en een onbeschaafden inhoud en de onverstoorbare wijze, waarop Lily Bouwmeester deze beide aan elkaar koppelt. Hier kan men nagaan, welke werking het weglaten van assimilaties, het overdrijven van op zichzelf goede klankeigenschappen, hebben. De andere zijde geeft den bekenden omroeper Guus Weitzel in een stukje proza van Edward Startz. De natuurlijke warmte, die dezen spreker kenmerkt, en die de oorzaak is, dat zoo velen hem met bijzonder genoegen hooren, schuilt in hoofdzaak in het sterke occasioneele accent en blijkt dus in tempo, melodie en sterktebeloop van het gesprokene. Plaat 6 geeft ten slotte in tegenstelling met alle vorige platen, opnamen van jeugdige sprekers. Uit de voorloopige opnamen van 11 leerlingen van middelbare scholen te Amsterdam werden deze beiden door de betrokken leeraren met algemeene stemmen uitgekozen. De ééne, een jonge man uit de vijfde klasse van een H.B.S., las naar eigen keuze De Gelijkenis van den Verloren Zoon in de bewerking van H. Bakels. De tweede een meisje uit | |
[pagina 330]
| |
de derde klasse van het Meisjes Lyceum, koos De Keuterboer van Adama van Scheltema. Beide opnamen geven zeer duidelijk een indruk van wat te verwezenlijken is, zonder dat het eigene van dezen leeftijd wordt prijsgegeven. Bij de platenreeks gaat een Album: Text en toelichting bevattende. Slechts door de groote bereidwilligheid en belangeloosheid van de sprekers en de welwillende medewerking van de beoordeelaren was het mogelijk deze platenreeks tot stand te brengen. De platen bedoelen een eersten grondslag te geven, waarop verder gebouwd kan worden door allen, die streven naar meer eenheid in de uitspraak van het Nederlandsch.
Amsterdam, 13 November 1937. L. KAISER. |
|