het feit, of de leerlingen hun moedertaal goed hebben leren gebruiken (ik bedoel bij alle vakken). Want ieder leraar is naast leraar in zijn vak, leraar in het Nederlands. Wanneer de leerlingen van de 4e klas al 3 jaar voor de klas gestaan hebben om hun les op te zeggen, dan is hun schroomvalligheid al wel verdwenen.
Het is een gelukkige omstandigheid, dat de A-Afdeling gewoonlijk niet zo groot is, waardoor de leerlingen vaker een vertelbeurt krijgen. Met klassen van 30 en meer leerlingen is natuurlijk weinig te bereiken. (Ik denk bij die overvolle klassen geregeld aan de Rotterdamse gemeentelijke autobussen. Vroeger werd stipt de hand gehouden aan het maximum aantal passagiers. Tegenwoordig is de bus nooit vol, er kunnen altijd nog wel een paar bij. 't Is dan soms een gezellige boel in zo'n bus, net als in zo'n overvolle klas. Dat is trouwens ook het enige, wat je van zo'n ‘omnibus’ kunt zeggen.)
Het voorbeeld van den docent is hier van de grootste betekenis. Hij moet zijn taal onberispelijk blijven spreken. Door studie en jaarlijks herhaald bezoek aan Duitsland (liefst met toelagen van de regering) moet hij geheel bekwaam blijven voor zijn taak.
De leerlingen moeten eerst goed leren luisteren.
Op het mondeling gebruik van de taal volgt het schriftelijk gebruik. Eigenlijk zou men deze twee dingen moeten omkeren, want het schriftelijk weergeven der gedachten is gemakkelijker dan het mondeling weergeven.
We moeten onze discipelen dus leren stellen. Ook hier is een goede oefenschool in de Moedertaal een zeer welkome basis.
Voor het spreken zowel als het schrijven moet men beschikken over een vocabularium. Daaraan wordt gewerkt vanaf de eerste klas, vanaf de eerste thema, vanaf de eerste leesles en het eerste zinnetje van den docent. De woordenschat groeit van les tot les. Een hulpmiddel tot vergroting van deze schat is een boekje met woorden en uitdrukkingen. Indien deze woorden in goede zinnen voorkomen, kan men er veel nut van hebben, al mag men het misschien geen schatkamer noemen.
We zullen bij ons onderwijs in stellen wel niet verder kunnen komen dan het weergeven van iets, wat de leerlingen in het Duits of Hollands gelezen hebben of wat hun in hoofdzaak is meegedeeld.
Wie stellen het best? Die veel gelezen hebben, een goede grammatica hebben geleerd, de thema's nauwkeurig geleerd en veel woorden tot hun beschikking hebben.
Ons leerplan eist ook het schriftelijk gebruiken der taal in de vorm van briefwisseling.
Het is dus voorschrift, dat we brieven moeten laten schrijven. Nu dringt zich direct de vraag op: wat voor soort brieven zijn dat en hoeveel tijd moet er aan besteed worden? Ik geloof, dat ik het beste doe, door punt 8 van de conclusies van bovengenoemd rapport te citeren, waar staat:
Beoefening van de briefstijl is voor het talenonderwijs der scholen voor voortgezet onderwijs op economische grondslag belangrijk; onderwijs in handelscorrespondentie heeft slechts waarde, als het dieper wezen van de zakelijke briefstijl in dit onderwijs wordt betrokken.
Mijn opvatting is, dat we niet verplicht worden tot opzettelijk onderwijs in handelscorrespondentie. We behoeven geen correspondenten af te leveren. Wat dan wel? Ik geloof, dat we hier een zekere mate van vrijheid hebben en we van de omstandigheden het hoeveel moeten laten afhangen: Indien mijn interpretatie van het woordje of juist is, dat er twee verschillende werkstukken n.l. een verslag (= opstel) of (en) een handelsbrief zullen