Levende Talen. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Levende Talen–Onderwerp en werkwoord.Er zijn vermoedelijk niet velen onder ons, die met een goed geweten durven te doceren, dat het onderwerp het zinsdeel aanduidt, waarvan de werking uitgaat. Deze definitie is in flagrante strijd met de feiten. ‘Ik voelde een pijn in mijn rechterarm.’ ‘Mijn broer is absent.’ ‘Het kind wordt verwaarloosd.’ In al deze zinnen gaat er van de persoon, die door het onderwerp aangeduid wordt, generlei werking uit. Iets minder paradoxaal zou een definitie zijn, volgens welke het onderwerp de oorzaak van een gebeurtenis aanduidt. Inderdaad, als ik een pijn voel, dan ben ik in zekere zin de oorzaak van het voelen; als ik er niet was, zou die pijn niet gevoeld worden. Maar vele feiten komen voort uit verscheiden oorzaken, waarvan er dikwijls één b.v. door het lijdende voorwerp wordt aangeduid. Bovendien wordt deze definitie weerlegd door zinnen als: ‘Het huis wordt gebouwd.’ ‘Er is een fout gemaakt.’ Volgens een andere formule is het onderwerp dat, waarover gesproken wordt, terwijl het praedicaat de mededeling zelf bevat. Ik heb deze definitie nooit begrepen. ‘Dit aardige huisje heeft mijnheer Jansen in 1932 voor 10000 fl. gekocht.’ Hier wordt wel is waar over mijnheer Jansen gesproken, maar ook over het huis, over de koop, over de manier, waarop 10000 fl. besteed zijn, en over het jaar 1932. Alle zinsdelen bevatten èn een vraag èn een antwoord. Toch is het onderwerp voor het taalgevoel een zeer reëel en scherp omlijnd iets, althans in de Indoeuropese talen. Dat bewijzen we zelf elke dag honderden keren; want ieder van ons kiest zonder aarzelen en met onfeilbare zekerheid voor het onderwerp de nominatiefvormen (ik, jij, hij, wij), en ieder brengt altijd het werkwoord in overeenstemming met het onderwerp, | |
[pagina 96]
| |
om het even of er van het laatstgenoemde een werking uitgaat dan wel niet, of het aan 't einde van een zin staat dan wel aan 't begin. De absolute overeenstemming tussen de verschillende sprekers toont aan, dat er van willekeur geen sprake is. Er zijn twee mogelijkheden: Of het grammaticale onderwerp beantwoordt wel degelijk aan een scherp omlijnd logisch begrip, maar onze definities deugen niet en moeten door betere vervangen worden. - Of het zoeken naar een alleszins bevredigende definitie is onbegonnen werk, omdat de taal nu eenmaal historisch gegroeid, in haar tegenwoordige toestand irrationeel is en zich aan geen enkel principe consequent houdt. Wie deze opvatting toegedaan is, zal b.v. zeggen: De nominatief is nu inderdaad niet meer altijd een casus activus of ‘energeticus’, maar dat is hij - tenminste waarschijnlijk - oorspronkelijk geweest (zo iets wordt in Brugman's Grundriss aangeduid, II, 2, 121), en ofschoon dit karakter door de toevalligheden van de historische ontwikkeling vervaagd is, is hij ook nu nog meestal een casus activus of energicus. M. a.w.: De gebruikelijke definitie van het onderwerp is wel is waar niet geheel in overeenstemming met het hedendaagse taalgebruik, maar ze is in elk geval de beste, die mogelijk is. Zeer zeker zijn er in elke taal, en vooral in de Indoeuropese talen, vele dingen, die uit systematisch oogpunt onbegrijpelijk en alleen historisch te verklaren zijn, al lijkt mij dan ook de historische ontwikkeling van de nominatief uit een casus energeticus buitengewoon problematisch. Maar hoe de onfeilbaarheid van den gemiddelden spreker ons ten opzichte van het onderwerp te verklaren, als dit in de hedendaagse taal iets irrationeels is? Dan moet het gehele grammaticale complex, dat aan het ‘onderwerp’ vastzit, door gewoonte mechanisch aangeleerd zijn, zoals de onregelmatige meervoudsvormen en de vormen der sterke werkwoorden. Er is echter een groot verschil. Wij horen als verleden deelwoord van ‘zingen, doen, brengen’ nooit iets anders dan ‘gezongen, gedaan, gebracht’. Zo iets leent zich inderdaad tot mechanisch aanleren, van kiezen of combineren is daarbij geen sprake. Maar het onderwerp-complex is een ingewikkeld systeem, dat wij in eindeloos variërende combinaties moeten toepassen. Alleen al in formeel opzicht zit er heel wat aan vast: naamvalsvormen, concordantie en - last not least - rangschikking in hoofd- en | |
[pagina 97]
| |
bijzinnenGa naar voetnoot1). Als bovendien de functie van het onderwerp irrationeel was - meestal actief, maar heel vaak ook neutraal of passief -, dan zou het onbegrijpelijk zijn, dat kinderen van 10 jaar dit chaotische element van hun moedertaal vrijwel onfeilbaar beheersen. Associaties en analogieën bieden geen steun, want dit geheimzinnige ‘onderwerp’, waarnaar het werkwoord zich richt, doolt in alle uithoeken van een volzin rond en - schijnbaar - in de meest verschillende functies. Het goede functionneren van het systeem berust dan ook blijkbaar niet alleen op imitatie en geheugen, maar op het taalgevoel. Een dergelijk gevoel is wel onbewust, maar niet irrationeel, het wijst ons de weg niet door een chaos, maar alleen door dingen, waarin een vaste lijn zitGa naar voetnoot2). Wij kunnen de samenhang | |
[pagina 98]
| |
van een melodie aanvoelen; twee bladzijden uit een adresboek kunnen wij misschien van buiten leren, maar ons geheugen wordt bij dit werk door geen enkel gevoel gesteund. Het object van het taalgevoel moet eenvoudig en natuurlijk zijn; en als het juiste hanteren van de taal gedeeltelijk op het taalgevoel berust, dan moet er in de taal meer systeem en logica schuilen, dan een al te eenzijdig historisch georiënteerd tijdperk vermoed heeft. Hoe het zij, zodra wij - al is het dan maar in één taal - een definitie van het onderwerp gevonden hebben, die nooit met de feiten in strijd is, hebben wij - althans voor die taal - de overeenstemming van een grammaticaal verschijnsel met een wel omlijnd logisch begrip bewezen. Wij zullen dit logische begrip echter zeker niet vinden, als wij uitgaan van de hoedanigheid der besproken feiten, als wij b.v. vragen: ‘Wie doet het? Wie ondergaat het?’ De meeste grammaticale categorieën zijn nu eenmaal niet descriptief georiënteerd, maar - laten wij eens zeggen - rhetorisch, ze berusten niet op de hoedanigheid van de besproken feiten, maar op strekking en toon van het gesprek en op de persoonlijke zienswijze van den spreker. Dat blijkt het duidelijkst uit het gebruik van het Perfekt en het Imperfekt. ‘Ik zag hem.’ ‘Ik heb hem gezien.’ Met deze zinnen is precies hetzelfde feit bedoeld. Het verschil is zuiver ‘rhetorisch’; het Imperfekt vertelt, het wordt gebruikt, wanneer het gehele gesprek over het verleden loopt; het Perfekt constateert nadrukkelijk een feit uit het verleden, terwijl de belangstelling van den spreker en den toehoorder overigens naar het heden uitgaat. Vgl.: ‘Ben je wel eens in Batavia geweest?’ (dus ken je Batavia? De tegenwoordige toestand moet toegelicht worden). ‘Jij bent eens in Batavia geweest. Hoe oud was je toen?’ (Er wordt om toelichting van iets in het verleden verzocht). Ofschoon het verschil tussen Perfekt en Imperfekt zuiver rhetorisch is, of misschien juist daarom, wordt het door het taalgevoel tamelijk nauwgezet in acht genomen; zelden zijn beide vormen even zeer op hun plaats. Zodra wij uit descriptief oogpunt syntactische regels trachten te formuleren, krijgen wij de overbekende reeksen van ‘uitzonderingen’, die door het feitelijk rhetorische karakter der grammatica ontstaan: enkelvoud, waar het in concreto om vele exemplaren gaat (‘de leeuw is een roofdier’); praesens | |
[pagina 99]
| |
in plaats van toekomende of verleden tijd; conjunctief voor vaststaande feiten (‘Da wären wir!’) enz. Wij mogen dus wel verwachten, dat ook de grammaticale verschijnselen onderwerp en werkwoord hoegenaamd geen verband houden met concrete feiten of functies, maar dat ze alleen voortkomen uit een bepaalde zienswijze van den spreker. Laten wij beginnen met het ‘werkwoord’! Dat deze term misleidend is, behoeft nauwelijks betoog. Ook de definitie van het werkwoord als ‘Vorgangswort’ is paradoxaal. Zijn ‘bestaan, leven, zijn, voortduren, grenzen, bezitten’ gebeurtenissen? Dat zou men misschien desnoods nog kunnen volhouden; maar zijn ‘brand, slag, wind, stoot, vlaag, sprong, ongeval, bui, bliksem’ geen gebeurtenissen? Toch doen wij de laatstgenoemde woorden altijd en zonder aarzelen als naamwoorden fungeren en de eerste als werkwoorden. Ik heb er vroeger over gedacht, om het werkwoord als volgt te definiëren: Een werkwoord is functioneel bepaald, d.w.z. of actief of passief, terwijl een naamwoord, b.v. ‘slag’, neutraal is. - Maar bij nadere beschouwing bleek deze definitie onvoldoende, doordat ook de termen ‘actief’ en ‘passief’ misleidend zijn en een critische bespreking vereisen. We zien op het eerste gezicht, dat de grammaticale terminologie ook hier allerminst overeenstemt met de besproken feiten; want ‘voelen, lijden, sterven, toelaten’ zijn ‘actieve’ vormen, maar ze hebben een passieve betekenis. Bovendien is de verdeling in activum en passivum veel te simplistisch. Verscheiden werkwoorden duiden functies aan, die niemand, voor zo ver hij niet door de traditionele grammaticale terminologie beïnvloed is, actief of passief zal noemen, b.v. ‘zijn, voortduren, liggen.’ ‘Horen’ kunnen wij gevoeglijk een passief begrip noemen, want het is een onopzettelijk, dikwijls tegen wil en dank waarnemen van een gebeurtenis; maar hoe is het met ‘zien’? De werkelijkheid is veel te bont, om in het actief-passieve schema gerangschikt te worden. De personen en dingen, die in de taal als object en subject fungeren, staan in zeer verschillende verhoudingen tot het (in het werkwoord uitgedrukte) feit. Wij kunnen deze verhoudingen ongeveerGa naar voetnoot1) zo groeperen: | |
[pagina 100]
| |
1) X brengt het feit door zijn eigen beweging tot stand (X loopt, slaat enz.). 2) X brengt het feit tot stand door iets anders te doen bewegen (X stuurt, haalt enz.). 3) X neemt waar, stelt zich voor of wordt zich van iets bewust (X ziet, hoort, denkt, voelt, gelooft, wordt ingelicht enz.). 4) X ontstaat door het feit (Ik maak een X). 5). X geeft door zijn bestaan of zijn toestand aanleiding tot het feit, zonder eigen beweging of gewaarwording (Ik zie een X, je koopt een X, een X is, verschijnt, enz.). Deze verschillende functies hebben met onze grammaticale categorieën, subject of object, lijdend of bedrijvend, heel weinig te maken. ‘Ik stuur hem.’ Het object wordt door het subject in beweging gezet. ‘Ik gehoorzaam hem.’ Hier is het precies omgekeerd. ‘Ik hoor hem.’ Het object doet door zijn uitingen, bewegingen enz. het subject iets waarnemen. ‘Ik waarschuw hem.’ Daar hebben wij precies het tegenovergestelde geval. Nu het misleidende alternatief ‘actief-passief’ uit de weg geruimd is, kunnen wij trachten, het principiële verschil tussen ‘slag’ en ‘slaat, sla, slaan’ vast te stellen, m.a.w. het werkwoord te definiëren. Het werkwoord is altijd functioneel bepaald; anders uitgedrukt: het is gekenmerkt door een dominerend element en duidt met behulp daarvan de verhouding tussen de verschillende zinsdelen aan. Ziehier wat er mee bedoeld is: Het begrip ‘slag’ omvat (onder meer) twee noodzakelijke elementen, die wij maar A en B zullen noemen, namelijk (A) een persoon of zaak, die beweegt, en (B) en persoon of zaak, die geraakt wordt (kan of moet worden). Het begrip ‘geluid’ omvat een element, dat waarneemt, en een element, dat door zijn beweging een waarneming veroorzaakt. Het begrip ‘komst’ omvat (A) een persoon of zaak, die beweegt, en (B) een doel. Het begrip ‘gang’ omvat (A) een persoon of zaak, die beweegt, en (B) iets, wat stilstaat, want wij kunnen een gang niet waarnemen en hem ons niet voorstellen zonder iets wat op zijn plaats blijft. De naamwoorden ‘slag, geluid, komst, gang’ zijn functioneel neutraal, zij zeggen niet, wie of wat beweegt, waarneemt, stilstaat enz. Als wij alleen een aaneenschakeling van naamwoorden horen, dan krijgen we wel een idee er van, over wat voor | |
[pagina 101]
| |
dingen, personen en gebeurtensisen gesproken wordt, maar wij weten niet (tenzij wij het toevallig uit de situatie kunnen afleiden), in welke verhouding de verschillende elementen tot elkaar staan; wij kunnen het geheel niet construeren, ook niet met behulp van de woordschikking. ‘Jan slag Piet.’ Krijgt Jan een klap van Piet of dient hij hem een slag toe? Misschien zullen de meesten van ons tot de tweede veronderstelling overhellen, omdat zinnen van het type ‘Jan slaat Piet’ in het Nederlands iets vaker voorkomen dan zinnen als: ‘Jan wordt door Piet geslagen.’ Maar: ‘Minister telefoontje afgevaardigde.’ Wanneer deze woordengroep als onderdeel van een test fungeerde, dan zouden - ondanks de woordschikking - vermoedelijk de meeste proefpersonen invullen: ‘De minister (kreeg een) telefoontje (van den) afgevaardigde.’ ‘Jansen komst auto’ zou kunnen betekenen: ‘Jansen komt in de auto’, maar ook: ‘Jansen wacht op het komen van de auto.’ Deze zinnen worden duidelijk, als wij het naamwoord door een werkwoord vervangen. ‘Jan slaat Piet.’ Hier preciseert het werkwoord de verhouding tussen Jan, Piet en de slag; het drukt uit, dat Jan identiek is met het element A (het motorische element van ‘slag’) en Piet met het element B (het passieve). ‘Hij hoorde een inbreker.’ Hij is identiek met het waarnemende element A en de inbreker met het motorische element B. ‘De hond loopt door de tuin.’ De hond is identiek met het motorische element A en de tuin met het - laten wij eens zeggen - passieve element B. Dat in de laatste zin de met B identieke zaak niet door een lijdend voorwerp, maar door een voorzetselbepaling aangeduid wordt, is voor ons betoog van geen belang. Het gaat hier om onderwerp en werkwoord, niet om het verschil tussen ‘lijdend voorwerp’, ‘meewerkend voorwerp’ en bijwoordelijke bepaling. (Het verschil tussen de laatstgenoemde drie taalverschijnselen is juist in het Nederlands uiterst moeilijk te bepalenGa naar voetnoot1). Trouwens ook in het Nederlands kan het stilstaande element door een lijdend voorwerp aangeduid worden: iets naderen, iemand passeren, verlaten enz. Het is evenmin van belang, dat bij de zogenaamde onovergankelijke werkwoorden de persoon of zaak, die met het element B identiek is, dikwijls niet genoemd wordt (‘Ik kwam, hij fietst’); | |
[pagina 102]
| |
dat kan ook bij overgankelijke werkwoorden het geval zijn (‘Hij leest, je schrijft, ze tekent’). Wij zien hier een principiëel verschil tussen naamwoord en werkwoord, dat wij het best aan het volgende voorbeeld duidelijk kunnen maken: ‘De jongen roept zijn zuster.’ De jongen is identiek met het motorische element A van ‘roep’ en de zuster met het waarnemende element B. Het werkwoord is dus partiëel identiek met de andere zinsdelen (zo iets als een zin in de dop). ‘Jongen’ en ‘zuster’ zijn evengoed samengestelde begrippen als ‘roep’, maar de verschillende elementen van deze complexen zijn niet identiek met hetgeen in andere zinsdelen aangeduid wordt; dat wordt tenminste in deze zin niet gezegd. Er is nog een ander principiëel verschil tussen werkwoord en naamwoord. Het werkwoord bezit namelijk een dominerend element, en dit is van de grootste betekenis voor de duidelijkheid van het zinsverband. ‘Slag, geluid, komst, loop’ zijn - zoals gezegd - neutraal; maar in ‘slaan’ domineert het motorische element, in ‘geslagen worden’ het passieve, in ‘horen’ het waarnemende, in ‘gehoord worden, lopen, komen’ het motorische, enz. Men zou ook kunnen zeggen: de werkwoorden zijn motorisch-bepaald, waarnemend-bepaald, enz. Het motorische element in ‘slaan’ domineert in twee opzichten. Ten eerste psychologisch. Wij kunnen natuurlijk niet zeggen en niet denken, dat Jan Piet slaat, zonder mede te delen en te weten, dat Piet door Jan geslagen wordt. Maar wij stellen ons, wanneer wij de actieve vorm ‘slaat’ kiezen, het slaan, dus de bewegingen van Jan, duidelijker voor dan het geslagen worden, dus de gewaarwordingen van Piet. Anders zouden wij zeggen: ‘Piet wordt door Jan geslagen.’ Hierop zullen wij in het tweede deel van ons onderzoek dieper ingaan. Ten tweede domineert het motorische element in ‘slaan’ in zover, dat het altijd met één bepaald zinsdeel identiek is, namelijk met het (door woordschikking of naamvalsvorm gekenmerkte) onderwerp, dat (zoals wij in het tweede gedeelte van ons onderzoek zullen zien) in de gehele zin een dominerende plaats inneemt. Als het werkwoord luidt ‘slaat’, ‘slaan’, of ‘sla’, dan is het onderwerp de zaak of persoon, die beweegt. Wanneer het werkwoord luidt ‘wordt geslagen’, ‘werd geslagen’ enz., dan is het onderwerp iets passiefs. Bij ‘hoort’, ‘hoorde’ enz. is het onderwerp een persoon, die waarneemt; enz. Wij hebben nu | |
[pagina 103]
| |
een definitie van het onderwerp gevonden. Dit behoeft geenszins een agens te zijn, dat is het alleen, wattneer het werkwoord actief-bepaald is; in andere gevallen kan het onderwerp iets passiefs of iets waarnemends zijn. Het onderwerp is identiek met het dominerende element van het werkwoord; anders uitgedrukt: het is functioneel identiek met het werkwoord. Misschien zal de lezer hier opmerken, dat wij in een circulus vitiosus terecht gekomen zijn, omdat wij, om het onderwerp te kunnen bepalen, moeten weten, wat het dominerende element van het werkwoord is, en omdat wij dit dominerende element alleen kunnen vinden met behulp van het werkwoord. Maar dat is niet het geval. Het dominerende element van het werkwoord is wel degelijk kenbaar, zonder dat het begrip ‘onderwerp’ bekend behoeft te zijn. Iedereen voelt, dat wij bij ‘slaan’ meer aan de handeling denken, bij ‘geslagen worden’ meer aan het lijden, bij ‘horen’ meer aan het waarnemen, bij ‘gehoord worden’ aan het veroorzaken van een geluid, al kunnen wij - zoals gezegd - over het ene niet spreken, zonder tevens het andere mede te delen. Bovendien komt het dominerende element van het werkwoord heel duidelijk uit in de imperatief. ‘Sla’ nodigt de aangesproken persoon uit tot een beweging, ‘hoor’ tot een waarneming, ‘laat na’ tot het aannemen van een passieve houding. Dat is ook voor hem duidelijk, die nooit van een onderwerp gehoord heeft. Wij kunnen dus zeggen: Het dominerende element in het feit, dat door een werkwoord aangeduid wordt, is dat aandeel van het gehele complex, dat de spreker aan de aangesproken persoon toewijst, wanneer hij de imperatief gebruikt. Tegen deze definitie van het dominerende element, die niet op het begrip ‘onderwerp’ berust, maar waaruit de definitie van het onderwerp (identisch met dit dominerende element) zonder meer volgt, zou men desnoods kunnen inbrengen, dat de imperatief van het passivum (althans in het Nederlands) niet bestaat, dat men dus tenminste het dominerende element van een werkwoord in de lijdende vorm niet kan vaststellen, zonder het begrip ‘onderwerp’ te kennen. Maar het passivum bestaat alleen als tegenhanger van het activum; het laatstgenoemde is het werkwoord in zijn gewone functie, het eerstgenoemde het werkwoord in de uitzonderlijke functie; als wij het dominerende element van het activum kennen, dan kennen wij ook dat van het passivum. | |
[pagina 104]
| |
Ik zal trachten een overzicht te geven van hetgeen wij tot nu toe gevonden hebben. Het werkwoord drukt altijd de verhouding tussen de verschillende zinsdelen uitGa naar voetnoot1). (‘Slag’ duidt natuurlijk evengoed een verhouding tussen verschillende dingen of personen aan als ‘slaat’, maar niet de verhouding tussen de in de zin genoemde dingen of personen. Een slag in concreto is een soort van verhouding tussen X en Y, maar het woord ‘slag’ drukt geen verhouding tussen een genoemd X en een genoemd Y uit). Ook in een zin als ‘Het kind schreeuwt’ drukt het werkwoord een verhouding uit, het zegt, dat het kind in het actief-auditieve complex ‘schreeuw’ actief betrokken is. Het werkwoord kan alle andere zinsdelen impliceren. ‘Kom!’ Hier wordt de verhouding uitgedrukt, die volgens de wil van den spreker tussen de aangesproken persoon en het complex ‘komst’ moest ontstaan. De bepaling van de verhouding tussen de verschillende zinsdelen door het werkwoord geschiedt aldus: Het begrip, dat door een werkwoord aangeduid wordt, omvat (evenals vele door naamwoorden aangeduide begrippen) verschillende ‘elementen’, d.w.z. factoren, zonder welke men zich de in het werkwoord uitgedrukte toestand of gebeurtenis niet voorstellen kan. Deze elementen van het werkwoord zijn identiek met de andere zinsdelen. Het werkwoord is dus partiëel identiek met de andere zinsdelen. Bovendien is elk werkwoord gekenmerkt door één dominerend element, dat in het bewustzijn van den spreker sterk op de voorgrond treedt en voor de opvatting van de gehele zin van beslissend belang is; m.a.w. het werkwoord is functioneel bepaald. Daardoor verschilt b.v. ‘slaan’ of geslagen worden van ‘slag’. Wij zouden kunnen zeggen: Een werkwoord is een naamwoord plus functiebepaling. Het zogenaamde activum is het werkwoord in zijn gewone functie en het zogenaamde passivum is het werkwoord in zijn uitzonderlijke functie. Het onderwerp is het zinsdeel, dat identiek is met het domi- | |
[pagina 105]
| |
nerende element van het werkwoord; anders uitgedrukt: het onderwerp is functioneel identiek met het werkwoord. Er rest ons een onderzoek naar de psychologische achtergrond van de grammaticale categorieën. Want de gemiddelde spreker weet niet, wat een onderwerp, een werkwoord of een functie is; toch hanteert hij de grammaticale categorieën gemakkelijk en onfeilbaar. Ik moet beginnen met te herinneren aan hetgeen ik boven over het subjectieve karakter van de taal gezegd hebt. Ons spreken weerspiegelt altijd onze persoonlijke opvattingen. Het is bepaald een kunst, om zuiver objectief en zo kort mogelijk te zeggen, wat de toehoorder moet weten. Dat doen we alleen in een telegram. In het gewone gesprek zou het ons veel te veel tijd en moeite kosten, onze niet ter zake dienende persoonlijke bijgedachten te elimineren. En omdat de bouw van de taal op het karakter van het subjectief-georiënteerde gewone gesprek berust, impliceert bijna elke zin een bepaling van het standpunt, dat de spreker inneemt. Als wij de noodige tijd en moeite er voor over hebben, kunnen wij een feit natuurlijk wel objectief van alle kanten bekijken. Maar op eenzelfde ogenblik kunnen wij een zaak slechts van één kant zien. Dit blijkt vooral, waar het niet om de afzonderlijke elementen van een complex gaat - taalkundig uitgedrukt: om de naamwoordenGa naar voetnoot1) - maar om hun wederzijdse verhouding, d.w.z. om het werkwoord. Elk werkwoord drukt, zoals gezegd, een verhouding uit. Een verhouding is voor ons voorstellingsvermogen een tamelijk ingewikkeld iets, omdat ze moeilijk te scheiden is van de elementen, waartussen ze bestaat. Als Jansen een hond koopt, dan kunnen wij ons desnoods èn Jansen èn de hond voorstellen, zonder op hun wederzijdse verhouding acht te slaan; maar we kunnen ons het kopen niet voorstellen, zonder Jansen en de hond er in te betrekken. Hierdoor wordt het gehele complex, dat wij met ‘koopt’ aanduiden, wat onoverzichtelijk, zodat wij het niet gemakkelijk met één geestelijke blik kunnen omvatten. Wij maken het ons gemakkelijk door de verhouding | |
[pagina 106]
| |
eenzijdig op te vatten; wij verplaatsen ons in de toestand van Jansen, we stellen ons alleen zijn optreden bij de koop duidelijk voor en nemen van alles, wat er overigens aan de gebeurtenis ‘koop’ vastzit, en van de hond slechts zeer oppervlakkig notitie. - Misschien wordt dit duidelijker, wanneer wij een ander voorbeeld kiezen. Als Jan Piet slaat, dan kunnen wij ons onmogelijk tegelijk de bewegingen van Jan en de gewaarwordingen van Piet voorstellen, wij denken momenteel slechts aan één van beide. Wij hebben dus van hetgeen zich tussen Jan en Piet afspeelt, op het ogenblik, dat wij spreken, geen neutrale voorstelling (‘slag’), maar of een actief-motorische of een passieve. En daar ons spreken uit onze voorstellingen voortkomt, gebruiken wij voor verschillende voorstellingen (al beberusten ze op één feit) ook verschillende woorden, in dit geval òf de zogenaamde ‘bedrijvende’ òf de lijdende vorm. Wij zeggen dus òf ‘Jan slaat Piet’ òf ‘Piet wordt door Jan geslagen’. M. a.w.: Het werkwoord, dat de verhouding tussen verschillende elementen uitdrukt, is altijd functioneel bepaald (gekenmerkt door één dominerend element), omdat wij het verband tussen de dingen op eenzelfde ogenblik niet anders dan eenzijdig, als functie van een bepaald ‘onderwerp’ kunnen zien. Maar wat is dit onderwerp? Dikwijls zijn we schijnbaar tenminste - in de keuze er van vrij: ‘Een kennis belde mij op.’ ‘Ik werd door een kennis opgebeld.’ Maar niet altijd. Van verschillende naamwoorden maken wij vrijwel zonder uitzondering dat met de meest beperkte betekenis tot onderwerp. Dus liever een eigennaam dan een soortnaam, liever een uitdrukking, die een individu aanduidt (ik, jij, hij, deze jongen) dan een onbepaalde soortnaam, liever de naam van een stad dan die van een land. 1. Jan (eigennaam) houdt van koffie. 2. Piet (eigennaam) is een goede jongen. 3. Ik (individu) verzamel postzegels. 4. Wie (algemeen) ben je (individu)? 5. Die man (individu) heeft malaria. 6. Bandoeng (kleiner) ligt op Java (groter). Trachten wij hetzelfde met verwisseling van onderwerp te zeggen, dan blijkt zulks deels onmogelijk, deels krijgen we ongebruikelijke en onnatuurlijke zinswendingen: 1. Koffie wordt door Jan gaarne gedronken (kan er desnoods mee door, als b.v. een tegenstelling met thee bedoeld is, maar is stellig veel minder gebruikelijk dan de zin, waarin ‘Jan’ onder- | |
[pagina 107]
| |
werp is). 2. Ónmogelijk. 3. Door mij worden postzegels verzameld. (Veel minder vreemd klinkt deze zin: ‘Postzegels worden door kinderen [soortnaam!] verzameld.’). 4. Onmogelijk. 5. Malaria kwelt dien man (althans in de spreektaal onmogelijk). 6. Java omvat Bandoeng. Waarom is bijna altijd het woord met de meest beperkte betekenis het onderwerp? Waarom zouden wij er b.v. vreemd van opkijken, als iemand zei: ‘Java omvat Bandoeng’? Dat zou er zo uitzien, alsof het voor Java een bijzonder belangrijk feit was, dat Bandoeng er op ligt, alsof de spreker de ligging of de toestand van Java wilde typeren door naar Bandoeng te verwijzen. ‘Malaria kwelt Jansen.’Ga naar voetnoot1) Dat zou er zo uitzien, alsof wij over het wezen van de malaria iets interessants wilden mededelen door te zeggen, dat ook Jansen er aan lijdt. Het is natuurlijk omgekeerd: wij willen iets wetenswaardigs over Jansen berichten, en daarom zeggen wij: ‘Jansen (onderwerp) heeft malaria.’ Het grammaticale onderwerp duidt dus - psychologisch beschouwd - de zaak of persoon aan, die door de gehele zin het duidelijkst getypeerd wordt, waarover wij in verschillende opzichten (plaats, toestand, handelingen, lotgevallen, enz.) iets interessants te weten komen. Daarom maken wij van verschillende naamwoorden vrijwel zonder uitzondering dat met de meest beperkte betekenis tot onderwerp; want de verhouding tussen iets bijzonders en iets algemeens typeert in de eerste plaats het bijzondere. Als beide naamwoorden in een zin een even algemeen begrip aanduiden, of beide een individu dan wel een exemplaar, dan kunnen beide als onderwerp fungeren:Ga naar voetnoot2) ‘Goud is zwaarder dan koper.’ Koper is lichter dan goud.’ ‘De jongen kreeg van den directeur straf.’ ‘De directeur heeft den jongen gestraft.’ Er is wel een verschil tussen deze zinnen, al gaat het dan ook maar om een nuance. ‘De directeur heeft den jongen gestraft.’ Hier wordt vooral de directeur getypeerd (een ander zou het mis- | |
[pagina 108]
| |
schien niet gedaan hebben). ‘De jongen kreeg van den directeur straf.’ Nu wordt meer de jongen getypeerd (hij heeft zich zo gedragen, dat ieder hem gestraft zou hebben). Wat hier tussen haakjes staat, behoeft de spreker niet uitdrukkelijk te beweren, niet eens beslist te geloven; uit de zinsbouw blijkt alleen, tot welke opvatting de spreker op het ogenblik, dat hij spreekt, overhelt. We zullen nu trachten, aan een voorbeeld duidelijk te maken, hoe de constructie van een zin uit ons denken voorkomt. We zien een kleinen jongen een sigaar roken. De sigaar wordt door dit feit nauwelijks getypeerd; door wien hij toevallig gerookt wordt, is voor de sigaar onverschillig, en heeft met zijn kwaliteit niets te maken. Er zal dan ook stellig geen normaal mens zeggen: ‘Een sigaar werd door den kleinen jongen gerookt.’ Maar wel wordt de jongen door het feit getypeerd; het verstrekt ons interessante gegevens over zijn karakter, zijn gedrag en zijn vermoedelijke lotgevallen. Die jongen trekt dus dadelijk onze aandacht; hij bepaalt de manier, waarop wij het feit opvatten; wij denken niet aan het gerookt worden (van de sigaar), maar aan het roken (van den jongen), wij kiezen dus de ‘bedrijvende’ vorm: ‘rookt’; m.a.w. de kleine jongen wordt het onderwerp van de zin. De concordantie van onderwerp en werkwoord behoeft niet mechanisch aangeleerd te worden, maar komt automatisch tot stand, al staan er tussen die twee zinsdelen nog tien andere woorden. ‘Vader roept de jongens.’ Wij denken ons den vader in, denken dus aan de handeling; er is maar één handeling, daarom gebruiken wij zonder aarzelen het enkelvoud ‘roept’. Maar: ‘De jongens worden door hun vader geroepen.’ Wij letten op de jongens, denken dus aan hun waarnemingen; er zijn verscheiden waarnemingen, (omdat verscheiden personen iets waarnemen), dus denken en spreken wij in het meervoud: ‘worden geroepen.’ - Daar de volgorde van de zinsdelen in het Nederlands en in vele andere talen veranderlijk is, al naar de bedoelingen van den spreker, is ook de woordschikking blijkbaar niet zuiver mechanisch aangeleerd, maar tenminste gedeeltelijk psychologisch te verklaren. Dat geldt natuurlijk ook van de plaats, die het onderwerp inneemt, als is die plaats in de verschillende talen verschillend bepaald. Dat te onderzoeken, valt buiten ons bestek. - Mechanisch aangeleerd worden van | |
[pagina 109]
| |
het onderwerp-complex alleen de naamvalsvormen en de vormen der werkwoorden. Maar dit levert niet al te veel moeilijkheden op, want de functie van die vormen is rationeel en eenvoudig en kan dus ook door een kind goed aangevoeld worden. Als het onderwerp werkelijk dat aanduidde, waarvan de werking uitgaat, dan zou het nog zo gemakkelijk niet zijn, de juiste zinsbouw te vinden. Wij moeten er soms eerst over nadenken, waarvan de werking uitgaat, en we kunnen daarbij tot tamelijk uiteenlopende resultaten komen. Als ik b.v. iemand zie of hoor, van wien gaat dan de werking uit, van hen of van mij? Verder moeten wij nagaan, of wij niet met een van de talrijke uitzonderingen te maken hebben, die bij deze definitie van het begrip ‘onderwerp’ aangenomen moeten worden (Het kind wordt verwaarloosd; hij lijdt aan malaria, enz.). Wij mogen er wel bij opletten; want de verhouding van oorzaak en werking bestaat werkelijk in de feiten, waarover wij spreken; en als wij de keuze van het onderwerp (‘dat, waarvan de werking uitgaat’) mistasten, dan geven wij een verkeerde voorstelling van de zaak. Gelukkig behoeven wij in werkelijkheid helemaal niet naar het onderwerp te zoeken; want het bestaat niet in de buitenwereld, maar komt uit onze eigen gedachtengang voort. We kunnen een verhouding tussen verschillende zaken of personen nauwelijks waarnemen, zeker niet er over spreken, zonder ons bewust te worden, dat tenminste één van de betrokken zaken of personen door de wederzijdse verhouding getypeerd wordt. Soms treedt daarbij één bepaald element zeer duidelijk op de voorgrond; dat is dan het enige mogelijke onderwerp. In andere gevallen worden verschillende elementen door de wederzijdse verhouding ongeveer even duidelijk getypeerd; dan springen onze gedachten van A op B en van B op A. Misschien zijn ze toevallig op het ogenblik, dat we gaan spreken, bij A, dan wordt A het onderwerp. Een seconde later zou het misschien B geweest zijn; maar één van beide moeten wij als uitgangspunt (dus bij het spreken als grammaticaal onderwerp) kiezen, want wij kunnen onze aandacht nu eenmaal niet aan twee dingen tegelijk schenken, en een verhouding niet van twee kanten tegelijk zien. Het komt er per slot van rekening niet op aan, wat wij tot onderwerp maken, want de zinsbouw impliceert toch geen bepaalde bewering, maar weerspiegelt alleen de momentele | |
[pagina 110]
| |
zienswijze van den spreker. Slechts één ding mogen we niet doen; er mag geen disharmonie tussen werkwoord en onderwerp zijn. Maar dat gebeurt ook niet, want wij kunnen met onze gedachten niet bij A zijn en tegelijk de verhouding met de ogen van B zien. Wij kunnen onze resultaten als volgt resumeren: De bouw van de taal komt voort uit het karakter van het alledaagse gesprek. Het gewone spreken berust niet op grondige, objectieve overweging, maar volgt de snelle wendingen van onze gedachtengang en weerspiegelt onze momentele opvattingen. Die momentele opvattingen kunnen niet anders dan persoonlijk en eenzijdig zijn, want wij kunnen het verband tussen de dingen op eenzelfde ogenblik niet anders dan eenzijdig zien. Het werkwoord is altijd functioneel bepaald (door één dominerend element gekenmerkt), omdat het de verhouding tussen de verschillende (in de zin genoemde) elementen aanduidt, en omdat wij die verhouding, zoals gezegd, slechts van één standpunt kunnen zien. Het onderwerp is in functie identiek met het werkwoord, want het duidt het standpunt aan, van waar de spreker de (door het werkwoord uitgedrukte) verhouding ziet. Dit standpunt ligt altijd bij het element, dat (volgens de momentele opvatting van den spreker) door de wederzijdse verhouding het duidelijkst getypeerd wordt. Het is nu wel duidelijk, waarop de zeer betrekkelijke juistheid van de traditionele grammaticale definities berust: Het onderwerp (de meest getypeerde zaak of persoon) behoeft geen agens te zijn; maar het is dikwijls een agens. Het werkwoord (dat de verhouding tussen de zinsdelen uitdrukt) behoeft geen gebeurtenis of werkzaamheid aan te duiden, maar het doet zulks dikwijls. - Wat een kind kan aanvoelen, dat moet ook kinderlijk eenvoudig zijn, en dat moet men ook voor kinderen begrijpelijk kunnen maken. Dat is de proef op de som. Ik kan hier echter slechts een korte schets geven; in werkelijkheid zouden kinderen natuurlijk behoefte hebben aan een meer uitvoerige, van meer voorbeelden voorziene toelichting: Een werkwoord is een woord, dat vervoegd kan worden. ‘Slag’ is een naamwoord; ‘slaan, slaat, sla, sloeg, wordt geslagen’ zijn verschillende vormen van een werkwoord. | |
[pagina 111]
| |
Het werkwoord maakt het verband van de zin duidelijk. Als iemand zegt: ‘Jan slag’, dan weten wij niet, of Jan een slag krijgt dan wel uitdeelt. Maar als wij horen: ‘Jan slaat’ of ‘Jan wordt geslagen’, dan weten wij het wel. ‘Gehoor’ is een naamwoord, ‘horen’ een vorm van een werkwoord. ‘Hij gehoor’ heeft geen duidelijke betekenis. Maar ‘hij hoort’ betekent, dat hij iets waarneemt, en ‘hij wordt gehoord’ drukt uit, dat hij een geluid veroorzaakt. Werkwoorden betekenen dus meer dan naamwoorden. Ze drukken niet alleen uit, dat er iets gebeurt (dat kunnen naamwoorden zoals ‘brand, slag, bliksem’ ook doen), maar ook, of de persoon of zaak, waar het om gaat, de gebeurtenis veroorzaakt, waarneemt, lijdt, toelaat enz. Deze bijbetekenis van de werkwoorden noemen wij hun dominant.Ga naar voetnoot1) ‘Slaan’ heeft een handelende dominant, ‘horen’ een waarnemende, ‘sterven’ een lijdende. De naamwoorden ‘slag, gehoor, dood’ hebben helemaal geen dominant, zij zijn onbepaald. Vele werkwoorden krijgen door een omschrijving met ‘worden’ een andere dominant dan de gewone. ‘Slaan’ is een doen, ‘geslagen worden’ een lijden. ‘Zien’ is een waarnemen, ‘gezien worden’ een verschijnen. ‘Slaan’ is de gewone vorm, ‘geslagen worden’ de uitzonderlijke. Het onderwerp is een zinsdeel, dat overeenstemt met de dominant van het werkwoord. ‘Jan slaat Piet.’ ‘Slaan’ verschilt van ‘slag’ in zover, dat het een handelende dominant heeft, dat het dus altijd een handelen uitdrukt, wat bij ‘slag’ niet het geval behoeft te zijn. Als we zeggen, dat Jan Piet slaat, dan bedoelen wij, dat Jan handelt; dus is Jan het onderwerp. ‘Piet wordt door Jan geslagen.’ Geslagen worden is een lijden; Piet lijdt, dus is Piet het onderwerp. ‘De onderwijzer waarschuwt den jongen.’ Waarschuwen is een spreken; de | |
[pagina 112]
| |
onderwijzer spreekt, dus is hij het onderwerp. ‘De jongen wordt door den onderwijzer gewaarschuwd.’ Gewaarschuwd worden is een waarnemen; de jongen neemt iets waar, als hij gewaarschuwd wordt, dus is de jongen hier het onderwerp; enz. Het lijkt mij niet onmogelijk, ook de psychologische achtergrond van de grammaticale verschijnselen aan kinderen duidelijk te maken. Als wij b.v. van den kleinen jongen uitgaan, die een sigaar rookt, dan is het niet moeilijk te begrijpen, dat er over den kleinen jongen meer interessants gezegd wordt dan over de sigaar. Maar een nauwkeurige uitwerking van een dergelijke uiteenzetting valt buiten mijn bestek, daar ik geen schoolboek wilde schrijven, maar een verhandeling over de begrippen werkwoord en onderwerp.
H.L. KOPPELMAN. |
|