| |
Het gedicht in de klas.
Het volgende is een poging, om een practische toepassing te geven aan de algemene beginselen der poëtiek, zoals die door Walther Seidemann in zijn Der Deutschunterricht als innere Sprachbildung (pag. 141 sequentia) zijn uiteengezet. Ten gerieve van den lezer zal ik van tijd tot tijd enkele der geharde, strakke gedachten uitt het ‘academisch’ betoog aanhalen, als leiddraad bij mijn eigen bespreking. Stof voor de laatste levert mij het gedicht Boerke Naas van G. Gezelle. Het werd gekozen om zijn algemene bekendheid, niet om zijn bijzondere geschiktheid voor mijn doel.
Een gedicht is geen navolging of nabootsing van de gewone realiteit. Deze levert niet meer dan de ruwe grondstof, de raw materials. Zij staat mutatis mutandis tot het artistieke levensbeeld dat gestalte kreeg in het gedicht als het kopererts tot het koper, de cacaopoeder tot de gedronken cacao.
Het gedicht is evenmin een sierlijke, klank- en ritmerijke opeenvolging van woorden en zinnen, vol beeldspraak, zangerigheid en dergelijke.
Dichtkunst is geen plastische kunst, maar toch zijn de beelden door haar opgeroepen zó verzadigd van aanschouwelijkheid, dat men de gestalten in werkelijkheid meent te ontwaren. De dichtertaal is immers gevoelstaal; Bilderdijk en Da Costa wisten dit zeer goed en zeer juist. De zeshonderd franken die Boerke Naas meebrengt naar zijn huis, als hij in de stad zijn runders
| |
| |
heeft verkocht, zijn geen abstract begrip, geen rekening-bedrag dat bij een Bank in rekening-courant wordt geboekt, maar zij zijn een begeerde vrucht, een schat die moeder de vrouw verheugenis zal brengen, maar die een bron is van veel angst en zorg voor ons bange boerke, dat immers bang is dat zij hem onderweg zullen ontstolen worden. Deze runders zelf zijn geen exemplaren van het een of ander herkauwend beestengenre, maar een paar eigen, trouwe beesten die den boer niet het minst lief zijn om de mooie prijs waarvoor zij verkocht zijn.
Evenver als die runders van de dierkunde verwijderd zijn, evenver ook staan de kogels en het zevenschot van de techniek. Zij zijn des boerkes toeverlaat; zeven schoten kan hij er mee lossen: laat komen wie wil! De overigens van nature vreesachtige man steekt met een op dat ogenblik moedig gebaar de kogels in het wapen. Uiteraard blijft dit het gebaar van den in zich vreesachtige die uiterlijk courage schijnt te bezitten.
In dit opzicht spreken nog sterker voor zichzelf de ‘lichte’ stapjes en de ‘zware beurs’ van den boer, niet het minst door het contrast der epitheta. En de gevoelswaarde van het begeerde ‘bedde’ is in dit verband al een heel bijzondere! Geladen van gevoel, van dreiging en geheimzinnig, duister gevaar is dat ‘entwat’, tweemaal herhaald, dat achter die gruwelijke boomstam zo spookachtig ‘roert’ en zo gevaarlijk, angstwekkend ‘loert’ (de adjectieva gruwelijk, spookachtig, gevaarlijk en angstwekkend voeg ik hierbij ter aanduiding van de dichterlijke gevoelswaarde der ‘begrippen’ boomstam, roeren en loeren). Zo zou ik kunnen doorgaan met couplet na couplet de voorstellingen op te sporen, omweven ‘mit Gefühlen, so dasz sie selbst gefühlsähnlich werden’. De kunstenaar denkt niet in verstandige begrippen, maar in gevoelsvoorstellingen, zoals Dehmel zegt.
Deze voorstellingen duiden niet slechts één ding aan, maar vele; zij klimmen van het bijzondere op tot het algemene. Zo voelen wij in de behandelde gevallen onmiddellijk, dat alle boerkes zijn zoals boerke Naas, die een echte boer is, of alle vreesachtigen zoals hij. De dichter ziet, ontdekt het algemeengeldend leven. Ons hele wezen wordt nu aangegrepen, nu ons een blik is gegund in wezen en bestaan van het verwante. Ons ‘Daseinsgefühl’ is nu ‘erhöht’. Alle dichten is openbaren, zo zeide reeds Hebbel, en hoe groter en ongekender deze openbaring is, des te dieper zal onze ontroering zijn. Wat zich dan
| |
| |
vóór al het andere aan ons openbaart, is volstrekt niet altijd een zedelijke waarheid, zoals die den dichter van Esmoreit blijkbaar voor de geest zweefde, als hij in de proloog laat zeggen:
Quade werken komen te kwaden loene,
Maar reine herten spannen croene.
Het kan evengoed een wetenschappelijk of ander inzicht zijn of zelfs maar een doodgewoon natuur- of levensgevoel. In elk geval is het door den waarachtigen dichter ver-dichte, tot nieuw leven gewekte leven de innerlijke, diepere waarde van het gedicht. Uit deze waarde is het gedicht gegroeid en zij zelf zit in al zijn delen, zoals het zuivere goud zit in de alliage van de baar. Ik voor mij zou die waarde de grote, algemene idee, de ziel van het gedicht willen noemen. Seidemann echter noemt deze, artistieker en vakkundiger, de ‘gestaltende Gedanke’. In ons geval is dit het wondere, dat door een vreesachtig, in de knel geraakt boertje wordt volbracht. Het wonder, omdat een sterke en koene het ternauwernood of niet zó voortreffelijk zou volbracht hebben en zeker niet op die originele, pakkende en nooit aanschouwde manier. Als dat wonder tot ons komt in zijn schoonheid, dan ontvlamt in ons hart dat ‘tiefes Herzaufleuchten’ waar Liliencron van spreekt. De idee: wie bang is en niet sterk, moet zijn tegenwoordigheid van geest bewaren, vindingrijk en schrander zijn, om te zegevieren over zijn belagers, heeft uit kracht van dichterlijke intuïtie en gevoel een ‘künstlerische Sprachgestaltung’ gekregen, die boeit om haar wondere kracht en diepte.
Alles nu wat het gedicht bevat aan geest, woord, klank, ritme is een deel van die wondere idee, die zelf in het hele gedicht is niet alleen, maar ook in het kleinste onderdeel, zoals onze ziel in het geringste deel van ons bezielde lichaam en zoals de ingewikkelde machinerie in haar kleinste radertje dat zij immers niet missen kan. Alles in het gedicht komt uit de intuïtieve schouwing van het leven en bij de ver-aanschouwelijking door de scheppingsdaad heeft het zijn eigen plaats en zijn eigen gestalte gekregen.
Het zou dan ook niet moeilijk, maar wijdlopig zijn dit klank voor klank en woord voor woord in Boerke Naas aan te tonen. Onze ‘Gestaltbewegte Gedichtstunden’ in de klas zouden helaas
| |
| |
ook niet lang genoeg zijn om dit toe te staan! Ook zou het niet nodig zijn alles te verklaren, op alles te wijzen, daar zoveel onmiddellijk aangevoeld wordt, beter dan het door woorden kan uitgedrukt worden.
Minder ver zou het ons voeren om bij het nagaan van gedachte na gedachte er op te wijzen, hoe deze stuk voor stuk de genoemde idee doen uitkomen, uitbeelden tot een pakkend wonder. Niet alles staat natuurlijk in even direct verband met die hoofdidee. Er zijn nevenideeën, die als zijstromen uitlopen in de hoofdrivier. En deze zijstromen kunnen zelf ook weder enkele armpjes hebben. Elk ding, organisch of niet, heeft immers zo zijn harmonisch samenstel van delen van zeer ongelijke waarde. Het is echter die hoofdidee die de eenheid teweegbrengt waarin ‘alle sprachlichen Gestaltungsvorgänge zusammenflieszen.’ Het is ook de eenheid van inhoud en vorm: Nichts ist drinnen, nichts ist drauszen, denn was innen ist, ist auszen (Goethe).
Zo spreekt Gezelle, aan het begin van het gedicht, van het ‘lied’ van het simpele boertje, dat natuurlijk nog niemand gehoord heeft, maar dit allereerste zijstroompje leidt hij meteen naar de bedding van ‘der gestaltende Gedanke’ door dadelijk te dichten, dat het boertje geen leeuwenhart had, maar om zijn slimheid toch opgemerkt, bezongen in een ‘lied’ dient te worden. Héél even, in zo weinig mogelijk woorden, begeeft de dichter zich dan op een zijweg om van de verkoop en de koopsom te gewagen. De laatste zijn onmisbaar materiaal en daardoor alleen reeds hier op hun plaats. Wat echter meer is: de angst van den boer wordt ons nu meteen veel begrijpelijker en tevens sterker geschetst in zijn intensiteit, want dat verlies van die beesten betekent veel voor den boer en dat bezit van die franken, de compensatie daarvoor, is een enorme schat voor hem, aan wiens verlies hij niet durft te denken.
In het derde en vierde couplet bevinden we ons reeds op den hoofdstroom en door de volgende coupletten worden we steeds verder naar het midden en het hart van die stroom gevoerd. Die vaart gaat niet zonder schokken: we voelen mee met Naas, als hij denkt van schrik in de grond te zinken; als hij ademloos wordt van ontsteltenis en door twee vuisten geveld wordt! En dan komt de vreselijke pistool en de nog vreselijker bedreiging! Hij die dagelijks bidt om lang te mogen leven, diens leven wordt nu bedreigd! Deze note gaie zorgt voor de ver- | |
| |
lichting, de ontspanning. De laatste wordt nog groter, als Naas' tegenwoordigheid van geest ons afleidt, ons in nieuw water brengt. Het is niet enkel de rover dien Naas vreest. Met verrukking ontdekken we, dat het niet minder zijn vrouw is, die hij natuurlijk voldoende met ‘ze’ aanduidt. En die vrouw is de ‘liefhebbende’ uit de Middeleeuwse cluten van Nu Noch, Den Buskenblaser, enz. De man, de zatlap, kan wel getuigen met Uilenspiegel, dat hij het er ook naar maakt.
In directe aansluiting bij het gebied van de tegenwoordigheid van geest komt dan het gebied van de schranderheid van het boertje, dat eindigt met het alles overdonderend optreden van den nu dapper gewordene, die triomfantelijk de rollen omkeert en van belaagde zelf belager wordt. Hij verjaagt den dappere, den aanvaller, die nu zelf als een bangerik er vandoor gaat. En de dichter laat hem lopen, want hij loopt sneller dan hij schrijven kan! Moediger dan Naas was hij feitelijk niet; bovendien is hij de dupe, en Naas staat in onze schatting hoger dan hij, zoals Reinaert niet langer door ons beneden de adellijke en dorperlijke bende zijner belagers gesteld wordt, wanneer hij de vertegenwoordigers van een verziekte rechtspleging in zijn zwakte te sterk is gebleken en in zijn schranderheid te machtig.
Zeker, een gedichtstündchen in de klas zou te kort zijn, wilde men op alle dingen wijzen die het wondere, schone wezen van het verdichte leven uitmaken. Het is dus zeker niet nodig het gedicht als een wipplank te beschouwen en daarmee sprongen te ondernemen op het gebied van b.v. de Vlaamse humor, de boerenpsyche, de angst; of sprongen op het gebied van taal en stijl, of het moesten dan die taalkundige en stilistische opmerkingen zijn, waarin ‘die Formen erscheinen als Mittel zur künstlerischen Sprachfassung des Inhalts’.
Opmerkelijk is ook de artistieke rol van het ritme. Niet het minst door het geringe zwaarte-accent van de tweede ‘voet’ bij het eerste en derde vers van de meeste coupletten. Uiteraard mist de beweging daardoor flinkheid en kracht, waardoor uitmuntend de zwakheid van het boertje in zijn vrees gesuggereerd wordt. ‘Kwam Naas’ in de eerste regel van het vierde couplet zal daarom ook iets lichter moeten voorgedragen worden en iets vluchtiger dan men oppervlakkig beschouwd zou geneigd zijn te doen. De woorden nen keer, entwat, dat 'T veintjen, -nig was 't, e.a. zullen met sterk intensiteits- of melodisch accent
| |
| |
gezegd moeten worden, waardoor de impressie van de vrees nog sterker uitgedrukt wordt.
Niet minder opmerkelijk is de volkomen afwezigheid van alles wat naar bewuste artistiekerigheid van woordkunstenaars zweemt. Allitteraties zou ik er b.v. liever niet in zoeken, of het moest dan zijn de toornige g van ‘gij galgendweil’. Wat de klankrijkdom betreft, de o's in ‘nader komt’ en ‘domme kop klinken als een klok, er zit dreiging in.
Overigens klinkt alles zoals het moet. De meestal korte woorden volgen rap op elkaar, vast en zeker, daar elk woord de juiste plaats heeft, d.i. daar, waar het zich het best kan doen gelden en indruk maken.
Beeldspraak is er niet. Bijzondere stijlfiguren ontbreken. Zouden dergelijke voorkomen, dan zouden ze allereerst moeten behandeld worden om de artistieke rol die ze te vervullen hebben in dit gedicht en niet om hun geschiktheid voor opberging in het een of ander hokje van het zóveelste notitieboek, te samen met andere exemplaren, alle voorzien van een zeker min of meer, vooral ‘min’, passend etiket.
Een beschouwing van het gedicht volgens deze beginselen is niet eenzijdig-aesthetisch, niet eenzijdig-taalkundig en evenmin eenzijdig-didactisch. Zij vertoont geen leemten. Taal of materie, inhoud en vorm zijn geen onderscheiden zaken voor ons gevoel, alleen voor ons verstand. Daarom moeten zij ook niet gescheiden ‘behandeld’ worden.
P. DEZAIRE.
|
|