Levende Talen. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.Mr. Jaap Kunst, Terschellinger Volksleven. Met 27 illustraties naar fotografieën, ruim 120 melodieën en een kaartje. Tweede, herziene en vermeerderde druk. H.P. Leopold's Uitg. Mij. - Den Haag, 1937. Geb. ƒ 3,50.In Der dingen ziel verhaalt Couperus hoe hij lang geleden - het was in de eerste helft van de wereldoorlog - in Groningen voor Dicendo Discimus uit Psyche kwam lezen en tot verrukking van zijn jonge gastheren | |||||
[pagina 140]
| |||||
beloofde te hunner ere en ter ere van de ‘stad’ overal de eind-n te zullen laten klinken. ‘Met de stomme e vooraf?’ vroegen zij. ‘Met de stomme e vooraf’, gaf hij toe. En zo heeft hij Psyche toen van de tinn'n, in haar droom'n, hare vizioen'n laten zien en doen smacht'n naar de Chimera. Hoezeer heeft de schepper van de Kleine Zielen genoten van de frisse Groningse landouwen, de frisse wind op het Paterwoldse meer en - bovenal - van de studentikoze scherts en hartelijkheid. ‘Zij vertelden mij zo veel van Rudolf de Mepsche van 't Faen - het geschurkte, dat de schrik was geweest in het Groningen der achttiende eeuw, als multi-moordenaar, die zijn slachtoffers in ketenen op sloot en dood kwelde - als van de landelijke boerendansen op Terschelling en hunne vacantie-overzomeringen op de eilanden in tenten, waar zij zelve hun eigen kok waren. Ik geloof vast, o vriend Jaap, dat ik nog eens in uw tent mede kon overzomeren te Terschelling, om de ommelet te proeven, die gij zo goed weet te bereiden.’ Het was Jaap Kunst, die Couperus onder de bekoring wist te brengen van zijn liefde voor het schone Skîlge en zijn bewoners, waar hij als een tweede Hoffmann von Fallersleben met onvermoeide speurzin allerlei volksgebruiken, gewoonten, feesten en liederen had opgetekend. Door zijn jong enthousiasme voor volksleven en volkskunde, zijn begaafdheid op muzikaal en litterair gebied en zijn vlotte omgang met de eilandbewoners was hij als 't ware voorbeschikt de samensteller te worden van een werk, dat naast een overzicht van de insulaire folklore de Terschellingers een soort eigen liedboek zou bieden. Zo kon reeds in 1915 zijn Terschellinger volksleven verschijnen, gevolgd door drie bundels Noord-Nederlandsche volksliederen en -dansen (1916-18). Het moet den schrijver een groot genoegen zijn na zovele jaren een aangevulde en uitgebreide herdruk te kunnen bezorgen van dit boek uit een ‘dierbare levensperiode’. Veel is er veranderd. Uit den ‘Patrum’-dansenden jongeling werd, naar hij schrijft, een min of meer eerzame pater familias, wien zijn 15 Indische dienstjaren gelukkig nog niet alle vitaliteit ontroofden, maar die toch meer dan vroeger tot beschouwen geneigd is. Ongetwijfeld is zijn voortgezette studie aan het boek ten goede gekomen zonder er het spontane karakter aan te ontnemen. Maar ook voor de eilandbewoners heeft het leven niet stilgestaan. Thans, in 1937, zouden de gegevens niet meer verzameld kunnen worden. ‘Te veel van het mooie oude, dat in 1914 nog bloeide, is sedert verdwenen of ontaard. Het dorpsleven verburgerlijkte; het argeloze en onbewust stijlvolle dezer eilandelijke samenleving maakte plaats voor een groeiende self-consciousness, voor twijfel aan het eigene en overgeleverde, en voor een kleurloos overnemen van stadsbanaliteiten. De oude garde, draagster der typische Skilinger volkscultuur, stierf of werd te oud om nog leiding te geven. De eigen kleerdracht der vrouwen werd allengs bijzonderheid; de statige rei- en groepsdansen raakten in onbruik; Rinke Sip, blinde Andries en Ké Andries op Oosterend; Ké Doeksen op Kaart; Jouk Haan, Jan Bertjes, Kleine Sip, Cornelis Bos op Striep en op Midsland, Kea en Klaus op West, al die groote speelmannen en zangers gingen heen en vonden geen opvolgers, of hingen, gelijk Jan Bakker, de lier aan de wilgen: de “lietsjes” en “kwakjes” overleefden nauwelijks den ondergang van het “op 'e rîd”-gaan; niet langer hoort men de gearmde meiskes op hare avondlijke dorpswandelingen zachtjes zingen’. De schrijver vermeldt, dat een van de vaste wal naar Midsland overgeplaatste veldwachter dit onschuldige en sierlijke genoegen verachtte en verbood als burengerucht, waardoor het voorgoed in discrediet raakte. | |||||
[pagina 141]
| |||||
De gevolgen van de grotere bekendheid, mede door de publicaties van Kunst en Van Dieren aan het eiland gegeven, zijn evenmin uitgebleven. Het aantal badgasten vermeerderde van 30 of 40 in 1910 tot enkele duizenden in 1935. En niet allen kwamen rust in de eenzaamheid zoeken; zelfs hield een familie een picnic-met-grammophoonmuziek op het aloude Strieper kerkhof. Ongetwijfeld heeft het pensionbedrijf veel tot de ‘modernisering’ bijgedragen. Het is de ironie van het lot, dat men door belangstelling te wekken juist de ondergang van het volksaardige in de hand werkt. Maar al is er dan veel verdwenen, aan Kunst komt de eer toe het voor de vergetelheid te hebben behoed. Het belangrijkst lijkt mij de verzameling van 87 liederen, door hem met de melodieën, die werden voorgezongen of op mondorgel, fluit of harmonica voorgespeeld, uit de volksmond opgetekend. Opvallend is daarbij, dat behoudens een enkele uitzondering al deze liederen in het Nederlands gezongen werden, hoewel West en Oost elk een Fries dialect spreken; Midsland een soort stad-Fries. Het vermoeden, dat zij geimporteerd waren, is dan ook volkomen juist gebleken. Het is Kunst zelfs gelukt gedrukte bronnen aan te wijzen, waaraan zij ontleend zijn. De meeste families op Terschelling bezaten namelijk een of meer schriften, waarin de teksten uit 19e eeuwse liedboekjes - met de fouten - waren overgeschreven. De voornaamste zijn De Nieuwe Overtoomsche Marktschipper of Durkerdammer Kramer, zijnde versierd met veel zoete en aangename melodijen en gezangen, Het Vrolijke Bleekersmeisje, zingende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen en De Haarlemsche Spoorwagen, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappenGa naar voetnoot1). Voor de herkomst van enkele andere liedjes, door bemiddeling van rondreizende kermiszangers, marskramers en blaaspoepen eerder aan onze oostelijke naburen dan aan onze zuidelijke gewesten ontleend, zie men de steeds boeiende en zeer instructieve kanttekeningen bij de tekst van elk lied. Natuurlijk behoeft men het daar niet altijd met den schrijver eens te zijn. Dat de Hero-en-Leandersage het onderwerp uitmaakte van een der bekendste middeleeuwse romancen (blz. 73), mag betwijfeld worden na het proefschrift van Ernst Rosenmüller, Das Volkslied: Es waren zwei Königskinder, Dresden, 1917 (vgl. Literaturblatt für germ. und rom. Phil. 1928). Verder is de verklaring Sint Heer Niklaas voor Sinterklaas (blz. 170) onjuist; sinter is een versteende dat. vr. enk., ontstaan in uitdrukkingen als te Sinter-Klaasmisse, te Sinter-Klaaskerke, dus afhankelijk van te bij een samenstelling, waarvan het laatste lid vrouwelijk is. (Zie J. Vercoullie in Ts. v. Ned. taal- en letterk. XXXIV (1915), blz. 32-34). De suggestieve beschouwingen bij no. 10 herinnerden mij even aan de tijd, toen men met veel geleerdheid sprookjes in het Oergermaans reconstrueerde. Terecht zal Kunst wel schrijven: ‘Men moet dit lied, op die eigenaardige slepende wijze, zelf hebben hooren zingen, in den nacht bij lampion- en fakkellicht, - wagen na wagen in lange rij voortwiegelende - om er de volle bekoring van te kunnen doorvoelen. Het doet denken aan een plechtig recitatief, slot van een feestelijk ritueel’. Maar dat het de modernisering zou zijn van ‘wellicht het oudst-bekende Nederlandsche lied’, lijkt een romantische overdrijving. Ook volgens den schrijver kan | |||||
[pagina 142]
| |||||
de thans in zwang zijnde melodie ons in zake de ouderdomsbepaling geen hulp verschaffen; zijn mening berust op gegevens, die de tekst ons biedt. Doch die dwingen stellig niet tot een zo vèr strekkende conclusie. Kunst zou gaarne aannemelijk maken, dat dit minneliedje oorspronkelijk betrekking had op de liefde van Jezus en de ziel - vgl. Des Soudaens dochterkijn (ed. G.J. Boekenoogen, Leiden, 1904) - en nader beschouwd een bewerking van een Carmen van den H. Petrus Damiani met hetzelfde onderwerp zou blijken. Hoewel ik de mogelijkheid gaarne openlaat, heeft hij mij niet overtuigd. Het enige punt, dat houvast biedt, is, dat beide gedichten uit vijfregelige strofen bestaan met het zeldzame rijmschema aabbbb. Ik geloof, dat Kunst in deze richting is gaan zoeken, doordat hij een religieus karakter meende te ontdekken in de omstandigheden, waaronder dit lied op Terschelling werd gezongen. Doch waar het lied elders in ons land nog bekend is, valt er, naar de schrijver zelf meedeelt, van een dergelijk karakter niets te bespeuren. Zo is er wel meer in dit boek te vinden, dat eerder berust op een feeling van den auteur dan op strikt bewijs. Doch gaarne zal men rekening houden met de altijd belangwekkende inzichten van iemand, die van zijn diepgaande kennis van het oude lied en zijn voortreffelijkheid als musicoloog op iedere bladzijde blijk geeft. Ook de danswijzen en volksgebruiken heeft hij nauwgezet opgetekend. Het boek geeft een voorbeeldige beschrijving van de folklore in een kleine, geïsoleerde gemeenschap. Van oorspronkelijkheid der eilandbewoners valt echter weinig te bespeuren; voortdurend blijkt een nauwe samenhang met het vasteland. Zelfs wanneer zij zingen: ‘Terschelling is een soete dal
En wat er woont, dat blijft er al’,
hebben we te bedenken, dat hetzelfde lied met verandering van plaatsnaam ook elders gezongen wordt. En onwillekeurig herinnert men zich bij deze regels de woorden van een ingezetene, die placht te zeggen, dat op Terschelling haat, laster en jalouzie om de voorrang strijden. Ook in dat opzicht is er met het continent al geen onderscheid. Men moet Jaap Kunst gelukkig prijzen, dat hij indertijd de weg naar het eiland gevonden heeft; Terschelling mag trots zijn op dit fraaie boek, dat in zijn huidige vorm voor altijd zijn waarde zal behouden.
Den Helder. G.W. WOLTHUIS. | |||||
Emile Chautard: Glossaire typographique. - Parijs, 1937, Denoël.Chautard is den specialisten onder onze lezers gewis bekend als de deskundige auteur van La Vie Etrange de l'Argot, het in 1932 verschenen kapitale werk over de geschiedenis en de etymologie van de geheimtaal der boeven en gevangenen (uitg. Denoël, frs. 90.-, 715 pagg.) waarin men zooveel wetenswaardigs kan vinden. In dit nieuwe, veel bescheidener en beperkter opgevatte werk heeft Chautard de woorden en uitdrukkingen bestudeerd, die betrekking hebben op het vak van drukker en letterzetter. Een scheidingslijn tusschen vaktermen en argot-termen, m.a.w. tusschen technische en overdrachtelijke woorden, is in dit glossarium, dat eerder een louter documentaire dan een sociaalwetenschappelijke strekking beoogt, niet getrokken. René - Louis Doyen schreef er een lange en gedetailleerde inleiding bij, | |||||
[pagina 143]
| |||||
waarin hij voornamelijk nagaat welk verband er in den loop der eeuwen, sinds de uitvinding van de boekdrukkunst, bestaan heeft tusschen de ‘scheppende macht’ (van den schrijver) en de ‘uitvoerende macht’ (van den drukker, typograaf of linotypist). Hij herinnert aan het feit dat beroemde auteurs rechtstreeks of onrechtstreeks de ontwikkeling en de vervolmaking van de drukkunst hebben bevorderd en hierbij gaat hij uit van Vondel's lof aan ‘De Druckkunst’, tentoongesteld op de ‘Pers-expositie’ te Keulen, in 1928, herdrukt door Charles Nypels te Maastricht. Hij herinnert aan de ‘dubbele functies’ vervuld door Beaumarchais, Balzac, Restif de la Bretonne, aan den lofzang van Lamartine op Laurens Koster en Gutenberg, aan den invloed van de drukfout ('Rose, elle a vécu, etc.) en aan sommige tooneelwerken, waarvan de historische drukkers het onderwerp leverden. Vreemd is wel in dit verband een vermelding te missen van de Abbaye de Créteil, waar Georges Duhamel's ‘Désert de Bièvres’ nog onlangs een nieuwe actualiteit aan heeft verleend. In het eigenlijke glossarium vinden wij veel wetenswaardigs. Zoo b.v. onder de rubriek ‘Réclame’, p. 111, waarover Balzac in 1820 heeft geschreven, en waarin wij de eerste gedaante herkennen van het in onze tijden zoo alom bekende, ofschoon vaak gehoonde ‘prière d'insérer’. De definities en de voorbeelden werden slechts ontleend aan ‘drukkunstbronnen’ (Plantijn, Rétif en anderen), en slechts die werden opgenomen, die ontwijfelbaar-uitsluitend tot het drukkers-jargon behooren. Leerzaam is b.v. het artikel Copie, waaruit het oorspronkelijke verband blijkt tusschen onze termen copie en kopy: (afschrift en te zetten tekst). Een heele etymologische roman is verbonden aan de wordingsgeschiedenis van Coquille (drukfout), en de schrijver geeft toe, dat bij het tot stand komen van dezen roman de fantazie een belangrijke rol heeft gespeeld! Aan het slot van dit werk vindt men een ‘Anthologie Typographique’ die wel wat aardigs bevat (meest anonymi; de teksten loopen van de XVIe eeuw tot... Maart 1937!) maar die uit artistiek oogpunt o.i. niet heel veel beteekenen; sommige zijn van een geraffineerde en schunnige dubbelzinnigheid. Een beknopte bibliografie ad hoc besluit dit fraai verzorgde, op Hollandsch papier gedrukte werkje. De oplaag is 4050 exx. benevens 150 pers-exemplaren. De frontispice is een reproductie van ‘La Grande Danse Macabre des Hommes et des Femmes’, te Lyon uitgekomen in de XVIe eeuw, terwijl de illustratie op den band is ontleend aan een oude Hollandsche bloemlezing van J.C. Wienecke: ‘Duytsche Lier’, geïllustreerd door Jan Luyken.
MARTIN J. PREMSELA. | |||||
Een fransch initiatief tot samenwerking tusschen boek en gramofoon bij het muziekonderwijs op de lagere school.Op het ‘Congrès International de l'Enfance’, in 1931 gehouden, is door drie inspectrices bij het lager onderwijs in het Seine-Departement, madame Desmettre en Mlles. B. en J. Auroy, een rapport ingeleverd waarin zij hebben gewezen op de mogelijkheid, de muzikale opvoeding der schoolgaande kinderen te volbrengen met behulp van de gramofoon. Zij gingen van het standpunt uit, dat de opvoeder zooveel mogelijk profijt moet trekken uit de gelukkige omstandigheid dat het kind over het algemeen zeer gevoelig is voor zang- en instrumentale muziek en dat men er verkeerd | |||||
[pagina 144]
| |||||
aan zou doen, muziekgenot alleen voor volwassenen, en dan nog onder hen voor een klein aantal ingewijden, mogelijk te achten. In de groote steden van Frankrijk, Engeland, Amerika, Duitschland en Nederland bestaan de mooie instellingen der ‘Jeugdconcerten’, waar klassieke en moderne muziek, die binnen het begripsvermogen van jonge toehoorders ligt, uitgevoerd wordt, en de daarmee bereikte resultaten zijn reeds verheugend; maar eenerzijds beperken deze nuttige lessen zich tot de groote steden die over een behoorlijk orkest beschikken, en anderzijds ook brengen dergelijke concerten kosten en moeilijkheden met zich, die maken dat zij tot iets heel extra's moeten worden gerekend en geenszins beschouwd mogen worden als een deel van het geregelde, algemeene onderwijs. De muzikale ontwikkeling zou veelvuldiger in de klas en thuis bevorderd kunnen worden door de gramofoon. Hier doet zich echter het bezwaar voor, dat de toe- en voorlichting ontbreekt. Ook al is de onderwijzer of de leeraar voldoende op de hoogte om zijn leerlingen de gewenschte technische of programmatische verklaringen te verstrekken, die het hooren van muziek noodzakelijk maakt, dan nog kan men een dergelijke kennis niet voor alle onderwijskrachten verplicht stellen en bovendien heeft het kind thuis niet de gelegenheid, het besprokene te leeren of te repeteeren. Zeldzaam immers zijn de scholen die het geluk hebben, een pianist of een ander instrumentalist onder hun leerkrachten te bezitten, die in staat zijn, mooie muziekwerken boeiend en nauwkeurig weer te geven. En in afwachting dat alle scholen beschikken over een radio-toestel en een nationale, of liefst: internationale organisatie het uitzenden op bepaalde schooltijden, van al of niet gecommenteerde muziek (in welke taal of talen?) tot een vast systeem verheft, kan de gramofoon uitstekende diensten bewijzen. Dit vraagstuk heeft Frankrijk de belangstelling der paedagogen gewekt. De heer Lhopital, algemeen inspecteur, heeft een rapport ingezonden bij de ‘Commission pour la Rénovation et le Développement des Etudes Musicales’, en daarin de practische en artistieke deugden van de gramofoon geestdriftig geroemd. Onder de auspiciën van het ‘Comité Français du Phonographe dans l'Enseignement’ heeft hij een lijst aangelegd van de platen die hij voor muziekstudeerenden van belang achtte en in drie bundels de commentaren bijeengegaard, die de platen in questie moeten toelichten. Met dit voorbeeld voor oogen, zijn de drie hoogergenoemde inspectrices aan het werk gegaan om een - voorloopig eersten - bundel samen te stellen, waarvan de toon en de inhoud beantwoorden aan de eischen van het muziekonderwijs of van het opvoeden tot muziekgenot voor de heel kleintjes. Hun boek heet ‘Les Beaux Disques expliqués aux enfants’ en is verschenen bij de firma F. Nathan, te Parijs. Het is bedoeld voor kinderen van 5 tot 13 jaar. In samenwerking met den heer Chevais, die de functie bekleedt van Inspecteur bij het Fransche Muziek-onderwijs, hebben zij in hun boek een flinke plaats ingeruimd voor de volksmuziek, omdat ‘die de muziek zelve is van de taal die het kind leert, en die het kind moet bekoren door haar eigenschappen van bewegelijkheid, oprechtheid en levendigheid: de eigenschappen die ook de persoonlijkheid van het kind kenschetsen’. Wanneer wij nu het alleraardigste albumvormige en lief geïllustreerde boek van de dames Desmettre en Auroy doorkijken, zien wij dat de | |||||
[pagina 145]
| |||||
schrijfsters een keuze hebben gemaakt uit kinderlijke programmamuziek, in opklimmende moeilijkheid. Het eerst treffen wij Debussy's La Neige Danse aan (His Masters Voice, DB 1248), we zien een prentje dat een kind voorstelt, goed ingepakt door een sneeuwlandschap wandelend. Een echt-kinderlijke beschrijving van een sneeuwdag, rechtstreeks tot het aangesproken lezertje of toehoordertje gericht, volgt nu, met enkele aanwijzingen voor den docent, zooals: ‘op de desbetreffende momenten, met een gebaar het warrelen der vlokjes aanduiden, den tragen val der dikkere, het geweld van een rukwind’. Dankbaar materiaal levert natuurlijk Saint-Saëns' ‘Carnaval des Animaux’, waaruit gekozen werden: ‘Introduction’ en ‘Marche Royale du Lion’ (Columbia, 12.504), ‘Poules et Coqs’ (idem, vervolg), de Wilde Ezels, de Schildpad, de Olifant en de onvermijdelijke ‘Zwaan’ (Columbia D. 1600). Bij Pierné's ‘Petit Faune’ (uit ‘Cydalise’, Col. 9518) wordt verklaard wat een faun is en waarom je de trompet hoe langer hoe dichter bij en hoe langer hoe luider hoort klinken; dan weer verderweg en zwakker, tot de optocht voorbij is. Moeilijker is al Ravel's ‘Pavane’ uit ‘Ma Mère L'Oye’, en hierbij worden, zooals ook bij enkele andere commentaren, eenige muziekfragmenten afgedrukt. Een Satz toont de weeklacht van Klein Duimpje, en een andere het zuchten van zijn wanhopige broertjes en zusjes (Col. 9516). Een mooi opstel is gewijd aan Paul Dukas' ‘Apprenti Sorcier’. Na het bekende verhaal volgt een korte inhoudsvermelding bij middel van vijf hoofdmotieven, waarvan ook weer de muziek is afgedrukt. Uit den verderen inhoud noemen wij Rimsky Korsakoff's ‘Vlucht van den Hommel’ (Odeon 123627), Popper's ‘Elfendans’, Griegs ‘Vlinders’, ‘Le Coucou’ van den eerbiedwaardigen Daquin, Wagner's ‘Walkürenrit’, de ‘Kinderszenen’ van Schumann en drie deelen uit Delibes' ‘Coppelia’-Ballet. Zou het niet wenschelijk en mogelijk zijn, dat ons land van dit belangwekkende initiatief kennis neemt en dat een uitgever een deskundige opdraagt, een dergelijk werkje voor Nederland samen te stellen?
MARTIN J. PREMSELA. | |||||
A.J. Fehr, Medium - Passivum. Amsterdam, H.J. Paris, 1937.Door zijn op het 17e Nederlandse Philologen-congres gehouden voordracht in extenso uit te geven heeft de heer Fehr velen aan zich verplicht. Hun aantal zou nog groter geweest zijn, indien hij zich de betrekkelijk geringe moeite getroost had de tekst in het Frans over te brengen, want ook de romanisten buiten Nederland zouden er zeker met belangstelling kennis van nemen. De schrijver behandelt met grote kennis van zaken de betekenis van medium - waarvoor hij de naam genus introversivum voorstelt - en passivum en de vormen, die het Latijn en latere Romaanse of Germaanse talen daarvoor gebruiken of gebruikt hebben. Het blijkt, dat dezelfde vormen bovendien voor het activum gebruikt worden, als het subject onbepaald is, en dat dit zelfs bij de Latijnse -r vormen de oorspronkelijke betekenis geweest is. De voornaamste verdienste van de studie ligt in de poging tot bevrijding uit de op Latijnse leest geschoeide categorieën, die de grammatica ons nu eenmaal sinds onze jeugd heeft ingeprent. Door uit te gaan van de begrips- | |||||
[pagina 146]
| |||||
onderscheiding en eerst daarna de daarvoor gebruikelijke uitdrukkingswijzen te onderzoeken gaat de schrijver precies in de door Brunot aangegeven algemene richting, al bestrijdt hij dezen op een bepaald punt. Uit het werk van Brunot weten wij al, dat deze bevrijding heel wat inspanning kost, en in dit korte geschrift ervaren wij het opnieuw; deze moet echter allereerst door den schrijver besteed zijn, en niemand zal zich beklagen hem daarin te volgen.
K.J. RIEMENS. | |||||
Trübners Deutsches Wörterbuch. Im Auftrag der Arbeitsgemeinschaft für deutsche Wortforschung hrsg. von Alfred Götze. 4. - 6. Lieferung, Berlin u. Leipzig. Walter de Gruyter & Co. 1937. Prijs per Afl. 1 RM.Van dit veelbelovende woordenboek, waarvan hier het laatst melding gemaakt werd in Jg. 1937, blz. 212 zijn intussen drie nieuwe afleveringen verschenen. Afl. 4 maakt een begin met de G en bewerkt deze tot Geier, hierbij reeds een flink gedeelte van de composita met ge-, de schrik van elken woordenboekschrijver, behandelend. Afl. 5 brengt de T tot Topf, afl. 6 zet de A voort, van Alraun tot anwandeln. Zo is het werk dus van verschillende punten uit op dreef gebracht en waar men de afleveringen ook opslaat, treft de degelijkheid van de behandeling, terwijl ook de gelijkmatigheid der bewerking in de artikelen van verschillende medewerkers over het algemeen te loven valt. De redacteur deelt mee, dat van nu af aan het tempo der publicatie zal worden versneld en dat zal menig lezer op prijs stellen, want een werk als dit krijgt toch pas zijn grote waarde, wanneer men het als geheel als Nachschlagewerk in gebruik kan nemen.
H. SPARNAAY. | |||||
Stil und poetischer Charakter bei Detlev von Liliencron von Dr. J. Elema. Amsterdam, H.J. Paris. 1937. 495 blz.Een geleerd, doorwrocht, streng methodisch boek met een onfraaie titel over een niet geleerd en niet diepzinnig dichter. Wie met deze stilistische methodes niet vertrouwd is, huivert even met zoveel theorie aan de dichterziel te raken. Te grote bewustheid is allerminst bevorderlijk voor de poezie, misschien ook voor het opnemen daarvan. Waar blijft men met deze wetenschappelijke methodes, wanneer des dichters verzen niet veel meer dan een hoorbaar fluisteren zijn? De heer Elema behandelt alleen Liliencron's lyrische poezie. Zijn onderzoekingen blijven zuiver litterair-wetenschappelijk. Het gebied der psychologic of karakterkunde wil hij vermijden, ook sluit hij ‘Rhytmus und Ton, des Dichters persönliches Eigentum’ van deze onderzoekingen uit. Uit ‘Stilmerkmale’ wil hij ‘den poetischen Charakter des Künstlers’ afleiden, ‘den seelischen Kern unter der formalen Schale finden’. Hij vraagt zich af: ‘Ist der Stil biografische Notwendigkeit?’ Niets vreest hij meer dan de methode der biografiën (romancées?). ‘Hand weg von meinem Leben’ heeft Liliencron zelf gezegd. Dr. Elema bekommert zich dus niet om het ontstaan van het gevoel, dat in het gedicht tot uitdrukking komt, ook niet om de weg, die het ‘Erlebnis’ door de ziel van den dichter aflegt | |||||
[pagina 147]
| |||||
alvorens tot gedicht te worden. Dit belangrijke en hoogst boeiende proces laat de heer Elema buiten beschouwing. Dat te willen nagaan getuigt volgens zijn mening ‘von einer ganz falschen Auffassung des dichterischen Wesens’. En hij citeert Rilke's beroemde woorden over de ‘Erlebnisse die der Dichter im Blute haben soll.’ Zeer systematisch verdeelt de heer Elema zijn studie in hoofdstukken: Die metaphorische Apperzeption, Gleichnis, Allegorie, Symbol, Epitethon, Synthese, Antithese, om daarna de verschillende werken, de periodes in des dichters leven te bespreken. Hij zoekt naar definities, citeert namen als Gerber, Elster, Pongs e.a., polemiseert over begrippen als ‘Beseelung’ en ‘Erfühlung’; hij haalt soms interessante uitspraken aan, zo over het symbool, of over ‘l'épithète rare’, en laat hier en daar schamplichten vallen op de kunstenaarsziel, die het boek merkbaar verlevendigen. Langs de weg dezer onderzoekingen, met cijfers en formules, komt hij tot conclusies over Liliencron's persoonlijkheid, die de kunstgevoelige lezer voor het merendeel intuitief ook zou kunnen vinden: deze dichter is ‘ein Diesseitiger’, wat pessimistisch, wat impressionistisch, een naturalist, die het leven a-moreel bekijkt, hij heeft een lichte gracieuse fantasie en een niet zeer fijne humor, heeft soldatenbloed en is een beetje bohémien naar de mode van die tijd. In zijn latere werken verliest hij het innige contact met de natuur, dat zijn jeugd kenmerkt; hij wordt trivialer, verstandelijker en wint niet aan diepte. - In het laatste hoofdstuk, de ‘Allgemeine Zusammenfassung’, wat minder technisch, wat vlotter van taal en iets meer naar het essayistische geschreven, kan Dr. Elema het toch niet geheel buiten biografische details stellen: afkomst, stand, religie, tijd en omgeving, de disharmonie in Liliencron's leven, het antithetische in zijn natuur... Liliencron's kunst berust, zo concludeert de schrijver van deze uitgebreide studie, op de ‘Darstellung von Krieg und Kampf, Liebesglück, Schönheit der Natur’. Maar, vraagt de schrijver ten slotte, ‘was ist der Sinn dieses Lebens?’ En dan komt Liliencron er niet goed af. Geloof ontbreekt, geloof aan de grote waarden van het leven. De dichter leeft van prikkels en sensaties. Mors imperator. Hij beschikt over een slechts geringe ‘Spannkraft der Seele’, is niet diep, bij al zijn vitaliteit niet krachtig, bij al zijn beminnelijkheid naar buiten toch een gesloten natuur. Waar hij er in slaagt zijn innerlijke reserve te overwinnen, bereikt hij hoogtepunten in zijn kunst. Men heeft wel beweerd dat ook den grootsten dichter niet veel meer dan acht of tien gedichten volkomen gelukt zijn. Als dat waar is zou men zich kunnen afvragen of de heer Elema niet wat streng is voor den man, wiens muze ons zowel onder het beeld van een rococofiguurtje als onder dat van een onverschrokken jager bijgebleven is. Ik denk hier o.a. aan plaatsen, waar Dr. Elema Liliencron's verhouding tot de dood bespreekt (b.v. in het vooral door de toonzetting van Brahms bekend geworden gedicht ‘Der Tag ging regenschwer und sturmbewegt’). Zou in den naturalist, die Liliencron was, toch niet een tikje noordduitse mystiek zijn blijven hangen?
M.H. BOSMAN-LEOPOLD. | |||||
Kramer's Duits Woordenboek, 12e vermeerderde druk, bewerkt door Dr. H.W.J. Kroes. Den Haag, G.B. ven Goor Zonen's U.M., 1938.Ofschoon in de regel herdrukken niet besproken worden, mag voor deze nieuwe druk van Kramers Duits Woordenboek een uitzondering ge- | |||||
[pagina 148]
| |||||
maakt worden. Het is een lijvig boekdeel geworden; volgens het voorwoord is de omvang met 80 blz. toegenomen. Deze grotere omvang is natuurlijk toe te schrijven aan het streven naar volledigheid - ‘das Schwierigste heim Sammeln ist das Wegwerfen’ - een streven, dat eensdeels toe te juichen is, maar anderzijds een gevaar in zich bergt. Schr. hoopt, dat het woordenboek steeds meer zal voldoen aan de eisen, die er door de school en door de practijk aan gesteld worden. Zijn deze eisen echter wel dezelfde? In de practijk zal men het op prijs stellen, dat er veel moderne woorden op 't gebied van handel, sport, wetgeving, tuin- en bosbouw, techniek in voorkomen; voor de school echter zijn heel veel van deze woorden volstrekt overbodig. Het is dus de vraag, of de bewerker op deze wijze ongestraft kan blijven doorgaan met twee ‘heren’ te dienen. Intussen is het een feit, dat men er niet vaak iets te vergeefs in opzoekt, zoals mij bij vrij veelvuldig gebruik gebleken is; moderne woorden als ‘auspunkten, Automatgas, Bluboliteratur, doof, abwracken, Elfmeterstosz, Faltblatt, föhnen, Heizwiderstand, Judenhetze, Keszheit, Pimpf; volkhaft, völkisch; aardkiem, aanrijweg, banderollebelasting - om enkele te noemen, ontbreken niet. Ik mis echter b.v.: artfremd, aussprudeln, Behang (oren v. hond), Beiboot, Buchverleih, Eisdiele, Funkorchester, dieptescherpte, voorzetlens. Ten slotte nog enkele opmerkingen. Waarom is wel ‘arteigen’ en niet ‘artfremd’, wel ‘Bekenntniskirche’, niet ‘Bekenntnisschule’, wel ‘Königsrose’, niet ‘Königskerze’ opgenomen? Bij ‘Aufstrich’ ontbreekt de bet.: ‘wat op boterham gesmeerd wordt’, ‘doof’ kan ook ‘saai, vervelend’ zijn, ‘Groszstad’ (stad met meer dan 100000 inw.), ‘Mine’ (potloodje voor vulpotlood), ‘Taxi’ (meestal onz.), ‘Bildband’ (plaatwerk); een ‘momentopname’ is nog geen ‘Schnappschusz’; ‘opruiming’ - ook: ‘Räumungsverkauf’, ‘omkrullen’ - ook ‘sich krümmen.’ Deze opmerkingen zijn natuurlijk niet bedoeld als kritiek, ze willen de bruikbaarheid van het woordenboek geenszins in twijfel trekken; integendeel: waar in de laatste jaren het Duitse vocabularium zo uitgebreid en veranderd is, moet het een grote verdienste genoemd worden, dat het vrijwel nooit in de steek laat.
C. BROUWER. | |||||
Emmy L. Kerkhoff, Der Relativsatz. Sonderdruck aus ‘de drie Talen’. P. Noordhoff N.V., Groningen, Batavia. ƒ 0,90.Het is geen gemakkelijke, maar wel een dankbare taak, die Schr. zich met dit werkje gesteld heeft, n.l. ‘durch Sichtung und Klärung der Begriffe ein wenig Einheit und Ordnung in die Behandlung und Analyse des Relativsatzes zu bringen’. Met genoegen kan geconstateerd worden, dat ze in haar bedoeling geheel geslaagd is. Uitgaande van de eigenschappen van de bijzin in 't algemeen, behandelt zij de ‘Relativsatz’, wat betreft ‘de Stellung’, de ‘Form’, de ‘Funktion’, de ‘Wortart’, de ‘Bedeutung’, de ‘Notwendigkeit’. Zij bespreekt de ‘attributive Relativsatz’ uitvoerig, onderscheidt deze duidelijk van a) de ‘Subjekts- und Objektssatz’, en b) de ‘Adverbialsatz’, en waarschuwt tegen een ‘zu enge Auffassung’. Aan de hand van goed gekozen voorbeelden maakt ze duidelijk, wat men te verstaan heeft onder ‘notwendige, | |||||
[pagina 149]
| |||||
entbehrliche, echte und unechte’ Relativsätze; onder ‘anknüpfende, komplimentäre en Satzrelativsätze.’ De aan het slot opgenomen 164 zinnen vormen een uitstekend studiemateriaal. Het is mij ook uit de practijk bekend, dat Schr. met dit werkje candidaten voor Duitse examens een grote dienst bewezen heeft.
C. BROUWER. | |||||
E. Kruisinga, Syllabus of English Syntax. Noordhoff, Groningen.Dit is een werkje van 75 bladzijden, dat bestaat uit twee gedeelten, nl. 20 bladz. Engelse teksten en 55 bladz. spraakkunst. In deze tweede helft geeft de schrijver een kort overzicht van de belangrijkste verschijnselen uit de Engelse syntaxis, welke zo beknopt en bondig mogelijk geformuleerd zijn en welke voor een groot deel ontleend zijn aan zinnen en zinswendingen uit de voorafgaande teksten. Deze teksten zijn 6 stukjes keurig modern Engels, de meeste beschrijvend, enkele met vrij veel dialoog, maar alle van schrijvers van naam. Het is de bedoeling van de schrijver, dat de gebruikers van dit boekje deze teksten niet alleen zullen bestuderen, maar ook in 't Nederlands zullen vertalen. Hierdoor zullen zij toch komen tot een beter aanvoelen, niet alleen van het Engels idioom, maar ook van de grammaticale verschijnselen, vooral daar waar deze afwijken van de Nederlandse. Het vertalen van deze stukken is een geenszins gemakkelijke taak. Weliswaar zijn ze met zorg gekozen, maar ze zijn niet ‘doctored’, zoals de schrijver in het voorwoord zegt. De moeilijkheid heeft de heer Kr. gevoeld en daarom geeft hij in de begeleidende vragen tal van ‘hints’ en ‘eye-openers’, die de leerlingen kunnen steunen in hun moeilijke taak. De graad van moeilijkheid is nu beslissend voor het peil van de kennis van de leerlingen. Dit peil is zo hoog, dat het nauwelijks bereikt wordt door leerlingen in de hoogste klas van de H.B.S. of Gymnasium of candidaten voor de L.O.-akte. Mijns inziens wordt het alleen benaderd door candidaten voor M.O., en dan nog zullen ze de hulp van een leider node kunnen ontberen. De grote moeilijkheid van een juiste vertaling springt wel zeer in het oog in stuk 3: A pastoral Tragedy, genomen uit ‘Far from the Madding Crowd’ by Thomas Hardy. Daar heeft de schrijver zelf al op gewezen in een zeer instructive 'General Note! Maar de beschouwing, die hij daar geeft, moet hem dan ook de overtuiging hebben geschonken, dat dit boekje niet of althans met grote moeite op onze H.B.S. of Gymnasium kan worden gebruikt. De schrijver drukt in zijn voorwoord de hoop uit, dat het wel kan; welnu, ik betwijfel het sterk. Ook nog om de volgende reden: De leerlingen in de hoogste klas van het Gymnasium lezen en vertalen voor het eindexamen, en dit eindexamen vraagt een vertaling uit het Engels. Aan grammatica, behalve dan zeer occasioneel, doen ze niet meer, zodat de behandeling van deze ‘Syllabus’ als uitgesloten mag worden beschouwd. En voor de leerlingen van de H.B.S. B staat de zaak niet veel anders. Op 't eind-examen krijgen ze een vertaling uit 't Engels, naast een mondeling examen. Maar voor de actieve beheersing van het Engels idioom, vereist voor het mondeling, gaan ze in de hoogste klas niet nog eens een ‘outline’ van de grammatika doorwerken. Voor wie is dit boekje dus eigenlijk? Naar mijn mening, zoals ik boven al zei, voor candidaten M.O. en ‘in the first place those that train | |||||
[pagina 150]
| |||||
our teachers in elementary schools’, om de woorden van de heer Kr. zelf te gebruiken. Ik zou die laatste hoop in deze zin willen wijzigen, dat ik hoop, dat het boekje bestudeerd zal worden door allen, die les geven in de E. grammatika. Want het is weer een echt product van Kr's steeds vorsende, steeds zoekende geest op dit gebied, met al zijn geniale, maar ook met zijn slechte eigenschappen. Kr. zou Kr. niet moeten zijn om in een nieuwe uitgave van zijn hand niet te laten zien, dat zijn inzicht en de daarmee samenhangende nomen-clatuur van de spraakkunstige termen al weer gewijzigd is sedert de recente publicatie van de gevierde ‘fifth edition’. In 't voorwoord van deze ‘Syllabus’ bereidt hij ons daar al op voor, waar wij lezen: ‘Some pieces of ancient learning have not been pressed into service here, among which are the well-worn terms: auxiliary and copula, gerund and infinitive. I trust these old friends will not be missed too much, for there is no room for them in a grammar of English as it really is.’ Een ondeugend criticus zou hier gevoegelijk kunnen vragen: ‘Mijnheer Kr., zijn dan al Uw vorige grammatica's geschreven niet van het Engels as it really is?’ Maar ik begrijp hem best. Ik vind het juist zo een typerende uitdrukking van hem, die nooit ophoudt door te dringen in de logica van de Engelse spraakkunst, vrij van alle opvattingen, aankleefsels en benamingen van de grammatika van 't Latijn, Grieks of welke andere taal ook. Men voelt, althans hij die de schrijver kent, in die ene aangehaalde zin weer een worsteling, een phase uit een groeiproces, dat ongeveer dertig jaren geleden is begonnen, en dat wel niet afgelopen zal zijn voor hij voor 't laatst zijn ogen sluit. Moge hij (en wij!) de eerste tientallen jaren hiervoor gespaard blijven. Wij waarderen de frisheid van de schrijver in hoge mate, maar doet de schrijver zich zelf en alle Engels-studerenden niet een slechte dienst, wanneer die frisheid ontaardt in onbestendigheid? Ik neem ter illustratie de behandeling van de ‘auxiliaries’. Deze werkwoorden worden als zodanig nog uitvoerig behandeld en geklassificeerd in de 5th edition van zijn Handboek zo wel als de beknoptere uitgave. En zij, die deze boeken hebben gebruikt, zijn hem dankbaar voor die keurige uiteenzetting. Vechtman - Veth en anderen tonen veel van Kr. te hebben geleerd, zodat zij mede hun ‘Master's Voice’ door den lande hebben doen klinken. Edoch, de mens mitsgaders zijn inzichten zijn veranderlijk en zo worden die grammatikale termen als auxiliary, present, participle, copula, gerund en infinitive met een ‘grand sneer’ weggehoond ‘to the limbo of ancient learning.’ Ik zou willen vragen: Wie hoont de schrijver nu 't meest, zich zelf of die stomme lui, die zo onuitsprekelijk achterlijk zijn in hun inzicht wat betreft Engelse syntaxis. We mogen zulk een ‘sneer’ toeschrijven aan zijn sprankelend vernuft, dat meer, ‘wit’ dan ‘humour’ vertoont, en wij behoeven ons allen dat niet te zeer aan te trekken, het feit blijft dat de grootmeester op het spraakkunstig gebied nu al weer wenst, d.w.z. zes jaar na de verschijning van zijn ‘Handbook’, dat zulke termen niet meer genoemd worden. En waarom? Hier tasten wij helaas in 't duister. En wat geeft hij er voor in de plaats? Voor auxiliaries vinden we nu: ‘verbs of little or no independent meaning’. Wat heeft nu een leerling aan zulk een vage definitie? En door deze vraag raak ik een gevoelig punt van het boekje: de bruikbaarheid en de doelmatigheid. Kruisinga heeft het natuurlijk geschreven voor Nederlandse leerlingen. Zijn vragen en wenken en behandeling van ‘some’ en ‘any’ wijzen op voortdurende Nederlandse paralellen. Maar dan vraag ik me zelf af, waarom moeten | |||||
[pagina 151]
| |||||
zulke termen als tegenw. deelw., hulpwerkw. en vele andere, die toch in de Nederlandse spraakkunst en dus voor de leerlingen goede diensten hebben bewezen, eensklaps worden weggehoond, nu Kr. in 6 jaar tijds van inzicht in deze kwestie is veranderd. Ik vermoed dat het zo verbijsterend zal werken, dat niet alleen opgeleiden, maar ook opleiders de kluts kwijt raken en het werkje zullen schuwen. Dat is jammer, want voor ieder, die E. spraakkunst bestudeert bevat het vele frisse prikkelende stof, die voor ons allen altijd verdiepend werkt. Het zij me nu vergund nog enige opmerkingen te maken. Op bladz. 3 als eerste algemene vraag vind ik: What are the functions of each of the verbal ings in this text? Moet een leerling nu deze vraag beantwoorden volgens de kennis, die hij als ‘ancient learning’ uit Kruisinga's vroegere spraakkunsten heeft geleerd? Moet hij dus namen gebruiken als: gerund, present participle, purely verbal ing en dergelijke? Of moet hij eerst de verbal ing achter in 't boekje bestuderen en daarna de vraag beantwoorden? Hoe ik 't ook beschouw, ik vind hier een hinken op twee gedachten, die me trouwens wel vaker bij de bestudering van dit boekje is opgevallen. Op pag. 11, zin 20, vinden we de ‘statement’: ‘In Dutch the person concerned is not expressed by a preposition group’, naar aanleiding van de vertaling van de Engelse zin: ‘A horrible conviction darted through Oak’. Is het dan slecht Nederlands, wanneer men zegt: Er kwam plotseling een afschuwelijke gedachte bij hem op? Op pag. 12, zin 26, vinden we: a day came and found. Is this a sentence with logically two coordinate verbal predicates? Ik zou willen vragen: Waarom niet? Waarom zou ‘day’ niet tot op zekere hoogte gepersonifieerd kunnen zijn met ‘came’, als wel met ‘found’? Speelt de paralel van 't Nederlands de schrijver hier parten? Op pag. 21 vinden we de regel: Noun stems can be used predicatively to denote size, colour, age or the price of an object, and the profession of a person. En als eerste voorbeeld geeft de schrijver: Talking is no use. Is dit nu wel een goed voorbeeld? Op pag. 28 vinden we de ‘genitive of personal nouns with a plural meaning’ behandeld. Nu heb ik toch wel verbaasd gestaan! In vroegere uitgaven heeft de schrijver ons trachten duidelijk te maken dat ‘plurals in s' geen genitief hebben, aangezien een naamval een vorm is, die een zeker verband uitdrukt; hier laat hij 't weer voorkomen, alsof vormen als parents’, years', masters' genitieven zijn. Van ‘ancient learning’ gesproken. Op pag. 29 vinden we onder par. 29: Nouns denoting persons are referred to by the neuter pronouns:
Deze laatste formule moge juist zijn, voor leerlingen zegt ze niets en het brengt hen geen stap verder met de moeilijkheid bij de vertaling van zulke zinnetjes als: Het zijn flinke kinderen. Het zijn knappe leerlingen, die zulke rapporten krijgen. Op pag. 31 in par. 36 vinden we: Plato gathered about himself in Athens a body of disciples. Rule: In preposition groups the weak-stressed compound personal pronouns are used when the group serves to define the action that proceeds from the subject of the sentence. Is dit wel juist? Hoe dan in de volgende zin: You must not look behind you, you must look before you? Op pag. 32 vinden we: The pronouns in self are used with strong stress | |||||
[pagina 152]
| |||||
to express a contrast: (2) as the dominant part of the predicate with to be. Tot nu gold: in the nominal part of the sentence after copulas such as: to become, to remain, to be. Is dit dan niet zo? Op pag. 36 vinden we: The Suez Canal - The Thames basin, The Nile valley. Rule: In such even-stressed groups the definite article is used to denote a class of ideas. Dit vermag ik niet te begrijpen. Op pag. 37 vinden we: They seized the young girls by the arms. Rule: in such cases, when the person is not thought of as an agent, the nouns take the article. Is dit juist? Hoe dan in een zin als: I'll punch your head in a minute. Op 38 vinden we: shutting them up in the outhouse till next morning. Rule: nouns denoting time are sometimes used as abstract nouns and take no article. Moeten dus next-week, next-year en dergelijke uitdrukkingen als abstracte zelfst. nw worden opgevat? Op pag. 39 en 40 vinden we: In old Japan one of the quaintest holidays was the 8th of December. Rule: Proper names of countries form groups with adjectives that indicate a period in their history or development; they take no def. article. Maar hoe staat het nu met zulke uitdrukkingen als: Volcanic Japan, Sunny France, Broiling India? Op pag. 46 vinden we als vertaling van: Did you play cards? = Heb je kaart gespeeld? Ik zou het gezicht van de schrijver wel eens hebben willen zien, als iemand hem gevraagd had: Weet U ook, of Euwe en Aljechin gisteren hebben schaak gespeeld? Well, even Homer .... Op pag. 47 vinden we weer zo'n ‘sneer at ancient learning’: In traditional grammar the predicative use of the participle of occurrence when grouped with to be is called the passive; the term serves no useful purpose. Men kan daar verschillend over denken. Op pag. 48 vinden we: When an activity concerns a person and a thing, as in: to give a guest a plate of meat, either of these ideas can be the subject of a predicative group with a participle of occurrence. Waarom nu toch in hemelsnaam niet: either of these ideas can be the subject of a passive construction. Waarom moeten nu onze Nederlandse leerlingen niet meer van ‘lijdende vorm’ spreken, want dit is voor hen toch 't zelfde als ‘passive construction’. Op pag. 57 lezen we: the verbal form in es and the verb stem are used as finite verbal forms in what is called the present tense. Hiervan geen enkel voorbeeld, wel een voorbeeld van stem + s. Vergissing? Op pag. 55 vind ik zulk een aardig voorbeeld, dat ik er mee wou besluiten: To live is to change, some one said, I forget who, and to live long is to have changed often.
W. WIJGA. | |||||
Vreemdelingen. Woordenboek, bewerkt door Prof. Dr. P. Fijn van Draat. Zutphen, W.J. Thieme en Cie. 1936. Geb. ƒ 2.90, ing. ƒ 3.50.In dit verleden jaar verschenen boek, een herdruk van het in 1902 uitgegeven Outlanders, is het aantal artikelen uitgebreid van 1600 tot ruim 6000. Vooral op algemeen idiomatisch gebied bevat het talrijke nieuwe dingen. Ik wijs bijv. op de vele vondsten, die gegeven worden bij compliment, harmoniëren, improviseren, intrigeren, in spe, nerveus, nonsens, pikant, silhouette, en meer andere. In dit opzicht vormt het werk een welkome aanvulling van bestaande woordenboeken. | |||||
[pagina 153]
| |||||
Het is jammer, dat de schrijver niet wat meer zorg heeft besteed aan de redactie van de door hem verzamelde stof. Vele artikelen zijn niet met de vereiste duidelijkheid samengesteld. Ik moge enkele voorbeelden hiervan aangeven. Amanuensis, (in labor.), assistant; laboratory servant, attendant. Moet de kommapunt hier worden opgevat als een aanduiding, dat het volgende gedeelte betrekking heeft op iets anders dan laboratoria? Of is het slechts een slordige verwisseling met een komma, zoals op talloze plaatsen in het boek voorkomt? En dient men het laatste woord te lezen als attendant, of als laboratory attendant? Deputaat, gedeputeerde, deputy, delegate. Ged. te velde, deputy; ww. to deputy, to deputize, for; to delegate. Uit de punctuatie moet men afleiden, dat er twee vertalingen gegeven worden van deputeren, nl. to deputy for en to deputize for. Doch het eerste bestaat niet; de N.O.D. geeft alleen to deputy, en voegt er aan toe, dat het zelden voorkomt. En to deputize for betekent niet deputeren, doch invallen voor, niet enkel meer, zoals de N.O.D. met twee voorbeelden uit 1869 en 1884 aangeeft, speciaal bij musical engagements, doch ook onder andere omstandigheden. Bij prompt geeft de schrijver: ready, prompt, payment, delivery, het aan den gebruiker van het boek overlatend, om het verband tussen deze vier woorden te vinden. Onder accent trof ik het volgende aan: Hij heeft een Limburgs a.: a (Yorkshire) accent. De bedoeling zal wel niet zijn, dat men een Limburgs accent kan vertalen door an accent, of wel door a Yorkshire accent. Doch dit staat er wel te lezen. Een tweede bezwaar, dat ik tegen Vreemdelingen heb, is het volgende. Wanneer er van een bepaald woord meerdere vertalingen gegeven worden, is er bij het vaststellen van de volgorde, waarin zij voorkomen, niet steeds voldoende gelet op de regel, dat de meest nauwkeurige en meest gebruikelijke vertalingen voorop dienen te worden geplaatst. Zo lezen wij bij benzine: benzine, petrol, benzene, benzoline. Het gewone woord is petrol, de andere termen hebben een bijbetekenis of een andere betekenis. Bij cipier geeft de schrijver: jailer, gaoler, turnkey, warder; het laatste is hier de gangbare benaming. Industriëel wordt vertaald door industrial, industrialist, factory-owner, manufacturer. Het algemeen gebruikte woord is industrialist; industrial komt feitelijk nooit voor, terwijl de beide andere vertalingen fabrikant betekenen, wat niet precies hetzelfde is. Bij leverancier, purveyor, contractor, caterer, komt de meest voor de hand liggende vertaling (supplier) zelfs in het geheel niet voor, terwijl de gegeven woorden slechts in speciale gevallen kunnen worden gebruikt. Bij het woord acte (waarom niet akte?) worden wel een aantal combinaties gegeven, zoals acte van eerbied, acte van examen(?), acte van beschuldiging, enz., doch het woord alléén komt niet voor, ofschoon het toch in het Nederlands niet minder dan acht betekenissen heeft. Dat er hier en daar vertalingen gegeven worden, welke mogelijk door juistere te vervangen waren, zal niemand verwonderen. Ik zeg met opzet ‘mogelijk’, omdat op dit punt de subjectieve opvatting van een schrijver en een beoordelaar dikwijls uiteen zullen lopen, ten minste wat betreft abstracte begrippen. Wanneer men op concreet zakelijk terrein komt, staat de zaak echter anders. In dit opzicht heb ik bij het doorbladeren van Vreemdelingen vaak dingen gevonden, welke de ondeskundigheid van den schrijver verraden. Onder het reeds meer genoemde woord acte vond ik acte van echt | |||||
[pagina 154]
| |||||
scheiding, deed of separation. In de eerste plaats is een echtscheiding iets heel anders dan een separation, scheiding van tafel en bed. Bovendien worden echtscheidingen niet geconstateerd door een acte, doch door een rechterlijk vonnis (decree). Ten slotte is een deed of separation in Engeland een overeenkomst tussen man en vrouw, om gescheiden te gaan leven, welke wordt opgemaakt buiten de rechtbank om, iets wat volgens Nederlands recht onmogelijk is. Bij hetzelfde woord acte vond ik verder nog: acte van oprichting, articles of association. Dit moet zijn memorandum of association (bij een N.V.), of articles of copartnership, partnership deed (bij een vennootschap onder firma). De juiste vertaling van articles of association is statuten. Bij à pari zegt de schrijver: at par (verkorting van parity, dat zelden gebruikt wordt). Dit is niet juist. Parity wordt geregeld gebruikt, doch betekent pariteit, bijv.: koopkrachtpariteit; de goudpariteit van de dollar; sommige fondsen noteerden heden te Amsterdam tot zelfs een hele punt boven Nieuw-Yorkse pariteit. Onder contract geeft de schrijver: contract, agreement, bond, deed, compact, bargain. Slechts de eerste twee vertalingen zijn zonder meer juist. Bij de andere woorden wordt de kernbetekenis van contract zozeer overschaduwd door nevenbetekenissen, dat men ze niet door contract terugvertalen kan. Verder wordt hier ook nog gegeven: (jur.), conveyance. Ook dit is onjuist. Een conveyance is een acte van overdracht van vaste goederen. Voorts lezen we nog: contract tussen meester en knecht, leerling: the apprentice is under articles, wat geen vertaling is. Bovendien zou de vertaling van contract in dit geval zijn (den knecht buiten beschouwing latend): indentures (agreement, deed, contract) of apprenticeship, apprenticeship-indentures (-agreement, -deed, -contract). Ten slotte staat in hetzelfde artikel nog: contract, acte, van overdracht, indentures. Contract van overdracht is foutief Nederlands. De vertaling zal een vergissing zijn; zij dient te luiden: (deed of) conveyance (voor vaste goederen) of deed of transfer (in andere gevallen, bijv, bij aandelen op naam). Huwelijks-contract is niet marriage-lines (trouwacte), doch marriage-contract. Bij coupon vermeldt de schrijver: coupon, dividend-warrant. Een coupon is echter a coupon of an interest-coupon. Een dividend-warrant is een bewijs, na vaststelling van dividend toegezonden aan houders van aandelen op naam, waarop zij hun dividend kunnen innen. Houders van aandelen aan toonder knippen in dit geval een dividend-coupon (dividendbewijs) af, tegen inlevering waarvan hun het dividend wordt uitbetaald. Personeel, personnel, staff; (krant, school, dienstboden); complement (v.d. machinekamer). Deze enigszins zonderling gepunctueerde gegevens zijn niet geheel juist. Het algemene woord voor personeel is staff, employees, en voor arbeiders ook nog men. Tegenwoordig gebruikt men ook meer en meer personnel, dat oorspronkelijk alleen gebruikt werd in tegenstelling met materieel, dus bij de spoorwegen, vliegdiensten, de vloot, een gemotoriseerde legerafdeling, e.d. Huispersoneel is (domestic) staff, domestics. Het woord complement, dat hier aangediend wordt als machinekamerpersoneel, betekent evenwel: het volledige personeel, dat ergens aanwezig is of dient te zijn, de volledige bezetting. Machinekamerpersoneel = engine-room staff, engineers. Bij servituut lezen wij: servitude; (settled) burden; charge; easement; right of common. In plaats van deze heterogene verzameling van termen leze men: easement (Engels recht), servitude (Romeins en Romeins-Hollands recht). Burdens en charges (ook encumbrances) zijn lasten, | |||||
[pagina 155]
| |||||
die op vaste goederen drukken, bijv. hypotheek, vruchtgebruik, grondrente, vaste huur, e.d. Een right of common is een gemeenschappelijk recht op het gebruik van alle gronden van een dorpsgemeenschap, nadat zij door de respectieve eigenaars van de vrucht ontbloot zijn. Vroeger kwam het in Engeland veel voor, doch door de talrijke Enclosure Acts in de 18de eeuw is er vrijwel geheel een eind aan gemaakt. Een bepaald aangeduid servituut wordt wèl steeds door right vertaald, bijv.: right of support, recht van inbalking; right of drip, recht van drop; enz., zodat de vertaling gegeven van: er ligt een servituut op het huis, the house is burdened with rights, juist is, indien men leest a right, in plaats van rights. Doch de daaropvolgende zin: there is a charge of £ 25 per annum on her property, heeft met een servituut niets te maken, zoals ik reeds opmerkte. Een servituut of erfdienstbaarheid neemt trouwens nooit de vorm aan van een jaarlijks te betalen som gelds. Om niet te veel te vergen van de mij verleende gastvrijheid, zal ik mij beperken tot de boven aangegeven fouten en onjuistheden. Ik meen ook, daarmee voldoende te hebben aangetoond, dat er aan het Woordenboek van Prof. Fijn van Draat nogal het een en ander hapert.
H. JANSONIUS. |
|