| |
| |
| |
Het taalonderwijs ernstig bedreigd.
De huidige Minister van O., K. en W. heeft een prachtgelegenheid laten voorbijgaan, om zich verdienstelik te maken voor het onderwijs in de moedertaal, en bijgevolg ook voor dat in de andere talen. Hij had de regels van 1934 nog in kleinigheden kunnen verbeteren, maar hij gaf er al in '36 de voorkeur aan ze in het voornaamste te ‘verslechteren’. Ik neem hier een en ander objektief, want subjektief dacht en denkt minister Slotemaker de Bruïne ongetwijfeld èn onderwijs, èn maatschappij eeuwig aan zich te verplichten door de school weer naar de oude fikties terug te drijven, die alle wetenschappelik en pedagogies verantwoord onderwijs absoluut uitsluiten.
Marchant was al een heel eind in de goede richting gegaan. Wat buiging en voornaamwoorden betreft heeft hij trouwens alleen bestendigd, wat reeds in 1930 door Terpstra fakultatief was gesteld, en bij het onderwijs vrijwel over de hele linie was aanvaard. Aan die taalkundige voorschriften uit '30 - die weer officieus teruggaan op de Kommissie-Kluyver uit 1916 - voegde Marchant alleen nog een drietal vereenvoudigingen toe van zuiver spelkundige aard. Nu was Slotemaker in de gelegenheid geweest, de onnodige - opportunistiese! - uitzonderingen op de bekende zes regels van 1934 op te ruimen; hij had de besluiten van zijn ambtsvoorganger zowel orthografies als linguisties volkomen op peil kunnen brengen - hij deed evenwel iets geheel anders.
Ja, wanneer Slotemaker vrij had kunnen volvoeren, wat hij het allerliefst had willen doen, dan zou hij Marchant's werk geheel vernietigd hebben. Zo iets wordt wel niet openlik gezegd, maar het blijkt meer dan duidelik uit Slotemaker's streven en zoeken. Het schemert zelfs duidelik door in deze woorden, die hij bij gelegenheid van de interpellatie-Woltjer in de Eerste Kamer sprak (Handelingen 660): ‘Ik heb er geen seconde aan gedacht om een zeker compromis te zoeken ten einde naar alle kanten eenigermate tevreden te stellen. Ik wil gaarne, op gronden die dadelijk blijken zullen bij de tweede helft van het probleem, zooveel doenlijk terug naar de spelling-de Vries en te Winkel.’ Maar omdat hij niet àl het goede van Marchant's maatregelen kon vernietigen, beperkte hij zich tot de wederinvoering van dàt wat goed taalonderwijs onmogelik maakte, maakt en zal
| |
| |
maken. Natuurlik denkt Slotemaker, die zich intermitterend onbevoegd verklaart op taalkundig terrein, daar geheel anders over. Hij eindigde zijn betoog ‘contra’ Woltjer met deze woorden (Hand. 665):
‘Zij, die zooveel doenlijk redden willen, zullen mij thans moeten steunen; carpe diem. Het woordbeeld is van minder gewicht dan het geslacht en al wat daarmede samenhangt. Ik heb reeds vroeger hier gezegd: de strijd woedt eigenlijk gezegd over de quaestie van het geslacht. Om dat geslacht in onze taal te bewaren, daarvoor werk ik met alle energie; en ik hoop, dat de Kamer mij daarin zal willen steunen ter wille van hetgeen ook de Kamer, als ik mij niet bedrieg, van het hoogste belang acht.’
Gelijk bekend is, beschouwde deze minister het in 1936 als een vondst, toen hij in het ‘spelling’-vraagstuk onderscheid maakte tussen de enkel spelkundige regels (1-3), en de regels van taalkundige aard (4-6). Die onderscheiding was zeer juist, maar een ontdekking was het allerminst. Niet alleen toch hebben alle deskundigen dat verschil steeds in het oog gehouden, zij hebben juist Kollewijn's negende regel altijd van vitaler betekenis geacht voor de sanering van het moedertaalonderwijs, dan de acht andere regels die een orthografies karakter hadden.
Ik moet er echter met nadruk op wijzen, dat het primaire doel van die negende regel (waar behoudens de seksuele -n de regels 4-6 van 1934 mee overeenstemmen) niet was het onderwijs te vergemakkeliken, maar om het moedertaalonderwijs waar te maken. Het is immers èn voor docent èn voor leerling veel gemakkeliker - men kan er talloze uren mee vullen! - om almaar oefeningen op te geven, waaruit der discipelen vaardigheid moet blijken in het toepassen van onnederlandse taalregels. En de minister suggereerde dan ook in zijn laatste Kamerrede - natuurlik volslagen te goeder trouw - allerlei onjuistheden. Dit is jammer voor hem en voor de zaak die hij wil behartigen.
Laat mij op enige staaltjes daarvan wijzen, en ter leerzame afwisseling enkele uitspraken aanhalen, waaraan - hoop ik - zelfs 's lands Senatoren het epitheton wetenschappelik niet hebben toegekend. Men zou ze anekdoties en geestig-verzonnen moeten noemen, wanneer ze niet officieel in de Handelingen waren vastgelegd. Er zijn vanzelf ook onofficiële anekdotes in omloop, zelfs leerzame anekdotes, voor zover altans bepaalde personen voor lering toegankelik zijn. Ik denk bijv. aan deze aardigheid, die Ons Noorden (16 V '38) als een ‘historisch
| |
| |
mopje’ doorgaf: ‘Toen minister Slotemaker in een onderhoud met de commissie Schrijnen, die een regeling moest ontwerpen voor de woorden, die kennelijk mannelijk waren, zijn bedoeling duidelijk wilde maken, zeide hij o.m. het volgende: “Mijne heren, er zijn van die woorden, die iedereen als mannelijk voelt, bijv. eik en storm, die iets groots en krachtigs uitdrukken.” Waarop een der leden geestig antwoordde: “Vandaar dat de Duitser zegt die Eiche, en de Fransman la tempête”.’
Maar we komen op de namen van die kennelik mannelike zelfstandigheden terug. Eerst moeten we het geschut laten defileren, dat minister Slotemaker in het veld bracht, om zijn taalkundige stellingen te verdedigen. 's Lands Senatoren hadden de primeur van deze ministeriële woorden (Hand. 662):
‘Dezer dagen was ik op bezoek in een H.B.S. en viel daar binnen in een Duitsche les. Ik hoorde een van de jongens haspelen over de quaestie, of hij zeggen moest: die Gefahr, der Gefahr of das Gefahr en over de vraag, of hij in den derden naamval meervoud moest zeggen: groszen Gefahren. Dat werd door den leeraar heel precies met de jongens behandeld. Ik heb niet kunnen nalaten langs den leeraar te loopen en fluisterend te zeggen - ik ben genoeg paedagoog om te weten, dat men dat niet luid mag zeggen -: ik wilde, dat onze moedertaal ook zoo goed behandeld werd. Wanneer men denkt aan degenen die vreemde talen leeren, dan moet [ik?] zeggen, dat men hun in ieder geval geen dienst bewijst, doordat zij niet reeds bij hun eigen taal de geslachten en de voornaamwoordelijke aanduidingen leeren.’
Zijne Excellentie wilde met ‘haar’ pedagogiese methodiek vanzelf geen enkele leraar-Nederlands beledigen, en ik zal dat ook niet doen, door het scheve in die fluistering hardop recht te zetten: wie een leraar-Duits prijst omdat hij zijn leerlingen het werkelik bestaande Duits leert hanteren, mag de leraar-Nederlands niet laken, wanneer deze eveneens zijn onderwijs op het werkelik bestaande Nederlands baseert.
In Maart l.l. richtte de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling een adres aan de Ministerraad, welk adres mede ondertekend was namens de Nederlandse Ouderraad, en 15 verenigingen van openbare, katholieke, kristelike richting bij het lager, middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs. Intussen maakte dit weinig indruk op de Minister van O., K. en W. - wat eigenlik zou moeten verbazen, daar deze bewindsman toch de kracht van zijn betoog vooral zoekt in het gezag van namen - het behoeven niet eens klinkende namen te zijn - en nooit ofte nimmer enig taalkundig argument adstrueert. Het kan voor
| |
| |
leraren nuttig zijn het gehalte te kennen van de bewijsgronden, waarop de minister zich volkomen veilig voelt: zij zullen dan versterkt worden in hun weten, van welke zijde hun onderwijs het meeste wordt bedreigd.
Het zo juist genoemde adres, waarin bondig en goed de bezwaren waren uiteengezet, die aan een terugkeer tot vóór 1930 vastzitten, werd zonder meer terzijde gelegd. In alle geval wilde Slotemaker (Hand. 663) ‘wel zeggen, dat, naar de gegevens’, die hij voor zich had, ‘wij te doen hebben met een dwangconstructie, wanneer gezegd wordt, dat de leeraren in Nederland zijn voor de spelling-1934’. Daarvoor had de minister ‘eenige gronden’. Vooreerst al vond hij ‘bij de onderteekenaren iemand, wiens aanwezigheid (hem) daar verbaasde’. Verbaasd had! en daarom werd die verbazing-wekkende ondertekenaar coram geroepen, om aan de minister ‘duidelijk te maken waarom hij zijn handteekening gegeven had. Toen zeide hij (de coram geroepene. G.R.): Deze stukken zijn opgesteld door de vereeniging voor vereenvoudiging, en u weet, hoe het gaat, wanneer men dan gevraagd wordt als aangesloten vereeniging om zoo'n adres te steunen?’
Niettemin vond de minister een brief d.d. 14 Dec. 1937, waarin enige ‘leden van de Vereenigingen van Leeraren bij het V.H. en M.O.’ zich tegen 1934 verklaarden, toch belangrijker; terwijl men ‘in de courant (heeft) kunnen lezen’, dat ‘van de 23 leeraren aan het Onze Lieve Vrouwe Lyceum... zich 17 verklaarden tegen de spelling-Marchant’. Jammer genoeg vermeldde noch de minister noch de courant, welke 6 leraren vóór die spelling waren: men kan toch in dezen het oordeel bijv. van de leraar in de gymnastiek niet volkomen op één lijn stellen met dat van de neerlandikus. Maar laat me voorzichtig zijn, want de minister besloot zijn tegenbetoog met deze ‘climax’:
‘Ik beschik over een particulieren brief van een dame, die leerares in het Nederlandsch is aan een groot lyceum voor meisjes en die schrijft: Schenk ons als 't u blieft de Vries en te Winkel met al de n'tjes incluis terug, en verander de spelling pas als de tijd er rijp voor is, en als het dus vanzelf gaat? Met andere woorden, Mijnheer de Voorzitter, de stelling, dat de leeraren zijn voor het Koninklijk besluit-1934 moet ik verwerpen.’
Wijsgerig bezien sluit dit betoog als een bus. ‘De’ leraren zijn er niet voor, ‘de’ leraren zijn er niet tegen: één lerares heeft het in haar hand, om ‘de’ leraren tot een mathematiese misrekening te maken. Ook was het gelijk geheel aan 's ministers
| |
| |
zijde, toen deze zich vóór ‘geestesdiscipline’ verklaarde (Hand. 664); wat intussen niet wil zeggen, dat de gegevens die hij daarbij openlegde het afdoende bewijs lèverden ‘dat reeds jaren... slordigheid aangekweekt is’, al verklaarde Zijne Excellentie dan ook: men kan dit ‘bewezen vinden in het Onderwijsverslag 1934, blz. 398, waar verteld wordt, dat op het examen voor onderwijzer door iemand wordt geschreven: “Hij heeft belooft” en “dat gebeurd” en “hij antwoorde” (verleden tijd); in het verslag 1936, blz. 368 wordt vermeld, dat een onderwijzer, onder de dertig jaar, met een onderwijsakte, hoofdakte en taalakte, solliciteerde als hoofd en in dezen brief zeven taalfouten maakte en de naamvallen bleek niet te kennen? Ik acht deze dingen paedagogisch van enorme beteekenis.’
De lezers van Levende Talen herinneren zich nog wel de woorden van oud-inspekteur Bolkestein over examenverslagen, waarin minister en lezers worden onthaald ‘op een keuze uit de grootste flaters, die arme candidaten hebben begaan. Couranten nemen gaarne juist deze boutades over, het publiek raakt overtuigd van de domheid der meeste candidaten’, en minister Slotemaker bewijst er zelfs uit, dat slordigheid wordt aangekweekt. Stel nu eens dat iemand in een brief van een nog ‘levende’ minister van O., K. en W. zou lezen: ‘U weet, dat ik niet gewoon ben om over eisch van één nacht te gaan’; of in een ministeriële rede (Hand. 662 kol. 1 r. 25 v.o.): ‘Waar ik nu overtuigd ben, dat zoo spoedig mogelijk op dit terrein een integralen terugkeer noodzakelijk is’; en iets verder (Hand. 664 kol. 2 r. 8 v.o.): ‘een commissie, die omnium concensu noodig zal zijn’ - dan zal toch wel geen verstandig mens daar een konklusie uit gaan trekken, om als pendant te dienen van de boven geciteerde bewijsvoering. Overigens zou het ‘deskundigen’ kunnen interesseren de zeven taalfouten uit die sollicitatiebrief eens zwart op wit te zien. Wanneer verder de minister uit de woorden van een meisje: ‘Ik hou van de paus’, zonder meer zijn vonnis velt: ‘Dat heeft niets met 1934 te maken; dat heeft alleen met gebrek aan geestelijke discipline te maken’ (Hand. 664), dan zal de gedachtengang van die rechter niet iedereen onmiddellik voor ogen staan.
Laat me nog de drie ik-alinea's aanhalen, die de minister op zijn uitspraak: ‘Ik acht deze dingen paedagogisch van enorme beteekenis’ liet volgen:
| |
| |
‘Ik mag er misschien op wijzen, dat in mijn Memorie van Antwoord van 25 November 1936 ik uitvoerig heb uiteengezet, hoe volgens de commissievan Haeringen op basis van het spellingbesluit in 1934 gekozen moet worden in zake de voornaamwoordelijke aanduiding. Geestesdiscipline en opvoeding in den zin, waarin ik dat versta, komt daar niet in voor.’ (Alleen zullen anderen in dezen misschien een andere opvatting hebben. G.R.).
‘Ik mag misschien, als besluit van dit deel van wat ik heb te zeggen, vertellen, dat in een ander nummer van hetzelfde blad, dat ik zooeven citeerde, wordt medegedeeld, dat een vader zijn zoon bij het werk zal helpen. Die jongen vertaalt: pater amat filius. De vader zegt, dat dit fout is, maar de jongen zegt: neen, vader, dat mag tegenwoordig! M. a.w. die jongen heeft zoo weinig begrip van het geslacht, dat, als hij in het Nederlandsch mag schrijven: “de vader bemint de zoon”, hij meent, dat hij ook in het Latijn mag zeggen: pater amat filius.’ (Difficile est satiram non scribere. Juvenalis).
‘Ik ben overtuigd, dat wij, om gezonde opvattingen te krijgen in zake taalrijkdom en geestestucht zullen moeten terugkeeren tot de Vries en te Winkel’ (d.w.z. de gehalveerde De Vries en Te Winkel, daar buigingen van het type haren, hare, hunnen enz. merkwaardigerwijze niet meer beschouwd worden als behorende tot de gezonde opvattingen inzake taalrijkdom en geestestucht. Overigens bestaat er geen grammatika van De Vries en Te Winkel, die onmisbaar is, wil men tot hun leer terugkeren! G.R.).
Aldus minister Slotemaker de Bruïne de 4de Mei 1938 in de Eerste Kamer. Ik behoef daar niets aan toe te voegen: een zaak toch die op dergelijke wijze wordt verdedigd, zou een verloren zaak zijn, wanneer niet de advokaat ook de beslissing aan zichzelf had getrokken. Daarin juist schuilt het gevaar, dat ons taalonderwijs bedreigt: dat deskundigheid uitgeschakeld blijft.
Zolang Slotemaker's K.B. van 1936 alleen maar sprak van woorden die een kennelik mannelike zelfstandigheid aanduiden, kon men er mee lachen, met deze èn taalkundige èn wijsgerige absurditeit. En het is werkelik jammer, dat de minister niet gepubliceerd heeft, wat de Koninklijke Akademie van Wetenschappen hem antwoordde, nadat hij zich 7 Okt. 1936 tot dat lichaam had gewend om advies ‘omtrent de beste wijze van behandeling van het vraagstuk der geslachten en hetgeen daarmede samenhangt in de schrijfwijze der Nederlandsche taal’ (Jaarboek der Kon. Akad. v. Wetensch. te A'dam 1936-'37, blz. 70). Uit het geheimhouden van dat antwoord, zou men willen opmaken dat het geenszins met 's ministers vaststaande ideeën strookte.
Niet minder jammer is het - zij het dan om geheel andere redenen - dat geen bekendheid werd gegeven aan het ‘rapport’ van de Advieskommissie-Van Ginneken-Schrijnen-De Vooys, die de 17de April 1937 haar werkzaamheden aanving, om over het- | |
| |
zelfde te adviseren, waarover de Kon. Akad. reeds advies had uitgebracht. Het is ietwat vreemd verlopen met deze kommissie. Alhoewel er zelfs twee rapporten van uit haar boezem bij het Departement berusten, heeft de Kommissie als zodanig nooit gerapporteerd. Het klinkt raadselachtiger dan het is. Eerst toch diende Van Ginneken een rapport in op eigen gelegenheid, met een uitvoerige motivering; later kwam een nieuw rapport bij het Ministerie binnen, op naam van Van Ginneken en Schrijnen, dat een volledige lijst bevatte van de zo vurig begeerde kennelike mannelikheden. Hier was echter geen verantwoording aan toegevoegd - om geen kritiek te doen loskomen!
En zo blijkt uit deze historiese gegevens, dat minister Slotemaker enkele woorden niet in hun meest gangbare zin bezigde, toen hij aan senator Van Embden de diepere betekenis ontvouwde van de term: kennelik mannelike zelfstandigheden (Hand. 660):
‘Wij staan voor de vraag - ook dat komt nog nader aan de orde - of, wanneer wij eenerzijds het geslacht en den invloed daarvan op de voornaamwoordelijke aanduiding willen handhaven, wij willen, en ook eenige autoriteiten, door den heer van Embden genoemd, willen, dat met de Vries en te Winkel het laatste woord gesproken zij. Welnu, wanneer er een vastheid van lijn mogelijk was, zou ik geen bezwaar hebben, dat, behalve de aanduiding van mannelijke personen en mannelijke dieren, er nog een groep van woorden was, die als mannelijk worden gehanteerd, terwijl daarnaast eenige woorden zouden zijn, die men nu en dan noemt “gemeenslachtig”; en natuurlijk moet de keus van die woorden dan zóó zijn, dat er geen willekeur in werkt. Die gedachte is uitgedrukt door de formule: kennelijk mannelijk. En er zou geen bezwaar gebleken zijn; als mij gelukt was wat mij niet gelukt is, maar buiten mij eigen schuld om, om de lijst te krijgen, waarin deze woorden zijn vervat, tengevolge waarvan men dus heel gemakkelijk zou kunnen antwoorden op de vraag: bij welke woorden geldt het geslacht als mannelijk, ook met het oog op de voornaamwoordelijke aanduiding, en bij welke woorden kan men een zekere vrijheid toelaten? Ik herhaal: dat die lijst niet is tot stand gekomen, ligt niet aan mijn persoon; en de “fout” van 1936 kan ik niet als een fout erkennen.’
Wat er nu verder zal gebeuren, nu de ten Departemente berustende lijst-Van Ginneken-Schrijnen niet tot stand is gekomen, kan men wel gissen maar niet met zekerheid zeggen. In zake de e(e), o(o), s(ch) zal, naar het heet, niets veranderen, ofschoon de minister (Hand. 663) toch weer sprak van: ‘behoudens wellicht die technisch noodzakelijk blijkende wijziging, waarop ik terugkom’ - welke geheimzinnige woorden niet veel duideliker werden, toen Zijne Excellentie erop terugkwàm (Hand. 664-665). Men kan dus enkel afwachten, en dat met
| |
| |
de vereiste vreze: want in andere gevallen kunnen 's ministers vroegere woorden en diens latere daden niet altijd als modellen gelden van parallelisme.
Over het ‘nieuwe’ gezichtspunt van prof. Woltjer valt weinig nieuws te vertellen. Al had deze Senator 31 kolommen van de Handelingen nodig, om aan te tonen dat de regeling-1934 een wettelike basis mist, die veelheid was toch nog ontoereikend om ‘de’ hoorders tot zijn gevoelen over te halen. In alle geval zal de minister zich ook daardoor wel niet van zijn voornemen laten afbrengen, om vóór de spelling-wet er is, nog een nieuw K.B. te lanceren, alhoewel aan zo'n K.B. volgens de Regering een wettelike basis ontbreekt. Het kamerlid De Zeeuw gaf in deze kwestie het volgende als zijn mening te kennen (Hand. 670):
‘Ten slotte kan ik niet begrijpen, dat de Regeering, die verklaart, dat zij pas een zekeren maatregel neemt en nemen mag, als zij daarvoor een wettelijke basis heeft, toch maatregelen gaat nemen zonder die basis. Ik kan begrijpen, dat de vorige Regeering die overweging niet heeft gehad, misschien uit onkunde, misschien omdat zij inzag, dat zij die wettelijke basis niet noodig had. Maar deze Regeering verklaart, dat zij voor wijziging van de spelling een wettelijke basis noodig heeft. Ik heb geen politiek bedreven met stemming te wekken onder het volk “vóór het gezag”, maar een Regeering, die dat wel heeft gedaan en hier verklaart in de stukken: ik heb noodig een wettelijke basis om een maatregel te nemen, moet nu de zaak laten zooals zij is. Zij moet eerst de wettelijke maatregelen treffen en dan pas dien anderen maatregel. Indien het anders zou mogen, wil ik daaruit thans geen consequenties trekken. Maar indien de Regeering den weg durft in te gaan: ik neem eerst mijn maatregel vóórdat de wettelijke basis er is, meen ik, dat die Regeering ten aanzien van de wet en vooral van de erkenning van de wet een sterk ondergravenden arbeid verricht.’
Alle leraren zullen goed doen, de door Slotemaker aangekondigde wet af te wachten, alvorens zij iets van de regeling-1934 prijsgeven. Het heeft weinig zin nu nog Slotemaker's plannen over te schrijven, zoals die in zijn Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer in April l.l. in 8 punten waren samengevat. Overigens, wat er ook gebeure, de taalwaarheid moet het ten slotte van alle onware voorschriften winnen, zelfs in Nederland.
P. GERLACH ROYEN O.F.M.
P.S. Zaterdag, 25 Junie, zal te Amsterdam een algemene vergadering plaats hebben, waarin de ‘plannen’ van minister Slotemaker pedagogies en linguisties zullen gewogen worden. Alle leraren zijn daar welkom.
|
|