Levende Talen. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 198]
| ||||||||||||||
De voornaamwoordelijke aanduiding in het Zuidnederlandsch.Hoe het met de voornaamwoordelijke aanduiding in het Zuidnederlandsch gesteld is? Het gevoel voor het woordgeslacht is bij ons, Zuidnederlanders, steeds zeer levendig geweest en gebleven. Hoe zal men dit begrijpen? Niet in dien zin dat de volkstaal er overal juist hetzelfde woordgeslacht heeft als door De Vries en Te Winkel werd opgeteekend. Maar in dien zin, dat elk woord er gevoeld wordt en voortleeft met een bepaald geslacht. Dit woordgeslacht is niet altijd hetzelfde in de verschillende dialecten: wat hier mannelijk is, kan elders vrouwelijk zijn of onzijdig. Ook binnen de dialecten zelf kan het woordgeslacht zich in den loop der tijden hebben gewijzigd; maar dat dit op een eenigszins aanzienlijke schaal is gebeurd, blijkt niet het geval te zijnGa naar voetnoot1). Wijzigingen in de geslachten heeft men gemeend te moeten constateeren: verwonderen zal dit niemand. Vooral minder gebruikelijke woorden zijn aan schommelingen in dit opzicht blootgesteld. Behalve met de werking der analogie en andere taalfactoren zal op dit gebied rekening moeten gehouden worden met den invloed der literatuurtaal en der beschaafde omgangstaal. Het woordgeslacht, zooals door De Vries en Te Winkel aangegeven, moge, vooral wat de oudere, tot de kern der taal behoorende woorden aangaat, in 't algemeen overeenstemmen met het woordgeslacht, dat de woorden in de meeste dialecten nog hebben. Maar het Zuidnederlandsch heeft te allen tijde sterk onder den invloed gestaan van het Fransch en gewoonlijk met het Fransche woord ook het Fransche woordgeslacht overgenomen, zoodat hier vooral een sterke afwijking van het officiëele woordgeslacht valt waar te nemen.Ga naar voetnoot2) En ook de Nederlandsche literatuurtaal heeft zich in de laatste eeuwen afzonderlijk van het Zuidnederlandsch ontwikkeld, zoodat ook hierdoor niet zelden verschil in woordgeslacht voorkomt. | ||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||
Immer sedert de invoering van De Vries en Te Winkel, maar vooral in de laatste dertig jaren, sedert het opkomen ook in Zuid-Nederland van het streven naar een algemeen beschaafde omgangstaal, hebben wij ons heel wat moeite getroost, om de van de Zuidnederlandsche afwijkende woordgeslachten aan te leeren.Ga naar voetnoot1) Er is een algemeen streven merkbaar ook in de literatuur, zelfs bij schrijvers als Stijn Streuvels, om de woorden te gebruiken met het woordgeslacht dat zij in het algemeen Nederlandsch hebben. Een heele inspanning is dit geweest, ook voor het onderwijs. Doch de drang naar taaleenheid, de liefde voor het Nederlandsch, dat wij in zijn literaire en beschaafde vormen in Noord-Nederland gingen leeren, heeft ons dien lastigen arbeid licht gemaakt, zonder dat wij intusschen iets vermoedden van de ontreddering, die in dit opzicht in de gewone omgangstaal van Noord-Nederland heerschte. Volmaakt zijn die pogingen nog niet geslaagd, maar het ziet er toch naar uit, of wij, Zuidnederlanders, het officiëele woordgeslacht veel beter gaan hanteeren dan dit in sommige ook literaire werken van Noord-Nederland sedert eenige jaren het geval is. Zoo is dan, over 't algemeen, de toestand in Zuid-Nederland: in de literaire taal en in de beschaafde omgangstaal wordt er althans naar gestreefd om het woordgeslacht te gebruiken zooals De Vries en Te Winkel dit aangeven. In de dialecten hebben de woorden niet altijd hetzelfde woordgeslacht als in de officiëele taal, kan dit zelfs van dialect tot dialect verschillen. Welke de verhoudingen zijn van de dialecten onderling en tot het algemeen Nederlandsch, kan voor ons doel onverschillig blijven. In een studie vóór enkele jaren door Dr. A.E. van Beughem aan het woordgeslacht in de Zuidnederlandsche dialecten gewijd, stelt schr. o.a. het volgende vast: Het aantal mannelijke nw. in het Nl., die in het Znl. een afwijking vertoonen is gering: op ongeveer 1500 afwijkende woorden slechts ± 250.Ga naar voetnoot2) Het aantal vrouwelijke nw. in het Nl., die in het Znl. af- | ||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||
wijken gaan (beter ware: zijn) voor ± ⅚ (naar het) mannelijke en slechts ± ℩ (naar het) onzijdig. Het aantal onzijdige woorden is veel geringer in het Znl., dan in het algemeen beschaafd. Ook hier wijkt de groote meerderheid der woorden af naar het mannelijk (beter: zijn mannelijk): op ± 540 woorden (zijn er slechts) ± 150 vrouwelijk. Reeds vroeger had Dr. Leo Goemans dezelfde verhoudingen geconstateerd voor het Leuvensch dialect. Zoo wij echter in het Ndl. en in het Znl. de leenwoorden uitschakelen, dan verandert eenigszins het uitzicht der feiten; o.a. worden dan bovenstaande gegevens vooral in twee gevallen sterk gereduceerdGa naar voetnoot1).
Het taalgeheugen nu wordt bij onze verschillende dialectsprekers onderhouden door de verschillende genusaanduidende bepalingen welke de znw. begeleiden. Het Zuidnederlandsche dialectgebied op weinig na in zijn geheel, zooals trouwens een deel van het Noordnederlandsche, is dienaangaande goed toegerust; de van elkaar voldoende scherp onderscheiden vormen van bepaald en onbepaald lidwoord in 't bijzonder wijzen er onmiskenbaar het genus aan; waar het een in gebreke blijft, daar geeft het andere lichtGa naar voetnoot2).
Zoo zeggen Zuidnederlanders, in 't bijzonder: ne man, nen boer, ne stoel, nen boom; naast 'n vrouw, 'n tafel, 'n pen, 'n doos. Anders in Noord-Nederland: ‘Men kan gerust aannemen, dat de toestand van de Hollandsche spreektaal te dien opzichte het gevolg is van de sedert meer dan drie eeuwen in den sandhi der Hollandsche dialecten begonnen verstomming van de eind -n, -e, -en in het bepaald en het onbepaald lidwoord, alsmede in | ||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||
andere adnominale woorden, tevens van de onbetoonde auslaut-e in een aantal substantieven; wat gepaard ging met de hiaatarticulatie: onbetoonde auslaut-e en anlaut-vocaal, een articulatie in de hiaatschuwende Znl. dialecten volstrekt onbekend... Buiten de klassieke schrijftaal en de literaire traditie om, hebben nu deze dialecten hun kenmerken aan de Hollandsche spreektaal opgedrongen.’ ‘Hier blijven de vormen de en het van het bepaald lidwoord nog alleen over, om een tweeledige classificeering der znw. toe te laten, welke met het genus-begrip schijnbaar niets meer te maken heeft.’Ga naar voetnoot1) Men zal hieruit begrijpen het belang dat de Zuidnederlanders hechten aan het behoud van de buigings-n: zij is in de literaire en beschaafde omgangstaal de laatste verdediging van het woordgeslacht. Wat voorafgaat werd gezegd zonder eenige wetenschappelijke pretentie. Dit alleen dient hier vastgesteld: het taalgeheugen voor het woordgeslacht is in de Znl. dialecten nog sterk onderhouden, wat niet beteekent dat al de Znl. dialecten voor alle znw. hetzelfde genus, noch het genus van De Vries en Te Winkel's Woordenlijst der Ned. Taal vertoonen. Met dit woordgeslacht nu gaat in de znl. dialecten een vaste voornaamwoordelijke aanduiding gepaard. De dialectsprekers zullen bij de woorden, die zij in hun dialect als mannelijk zich herinneren, regelmatig gebruiken: hij, zijn, hem, enz.; bij de woorden die in hun dialect vrouwelijk zijn, regelmatig zij, haar, ze, enz. Dit is zoo waar, dat men in praktische Nederlandsche spraakkunsten aangaande het genus regels kan aantreffen als: een zelfstandig naamwoord is mannelijk, vrouwelijk of onzijdig naar gelang men het door hij, zij of het kan vervangen. Een Zuidnederlander zal zich hierin zelden vergissen: schijnbare onregelmatigheden moeten verklaard worden door congruentia ad sensum, of ook nog doordat den spreker of schrijver het woord is ontsnapt dat hij gebruikt had, en hem nu een ander voorzweeft. In dit laatste en andere dergelijke gevallen zullen wij spreken van fout en deze niet trachten goed te praten door een beroep op het levende Nederlandsch. Dit werd wel eens gedaan: uit fouten van dien aard bij Vlaamsche schrijvers heeft men ook een wankelen van het woordgenus willen afleiden. Er is niets | ||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||
van. Maar een literair schrijvende kan wel eens in de war geraken tusschen het woordgeslacht in zijn dialect en het officiëele. Soms treft men ook bij Zuidnederlanders fouten aan, die zouden doen denken, dat er bij ons een ontwikkeling op til is als in Noord-Nederland. Zoo las ik onlangs: de moraliteit met zijne voorstellingen: fout? vergissing? opzet, waaruit men na eenigen tijd de conclusie zou kunnen trekken, dat men ook in Zuid-Nederland reeds begint met hij en zijn? Of invloed reeds van Noordnederlandsche lectuur? wat dan zou bewijzen, hoe verderfelijk die invloed worden zou in Zuid-Nederland, als zelfs ontwikkelden er zich niet tegen verdedigen kunnen. Ik laat hier de particuliere gevallen buiten bespreking, als de voornaamwoordelijke aanduiding bij grammaticaal onzijdige woorden voor mannelijke of vrouwelijke wezens (kind, meisje, verkleinwoorden) of na vrouwelijke woorden in het meervoud (hare, hunne) enz. Ik vermeld evenmin de dialectische vormen en wendingen: mijn vader zijn hoed, mijn moeder haar, hun, er of der, kleed; wie zijn hoed is dit? enz. Ik constateer alleen het feit, van de nog vaste voornaamwoordelijke aanduidingen volgens het woordgeslacht bij zaaknamen en bij persoonsnamen, waar aanduiding volgens sexus gewoon is. Wanneer een Zuid-Nederlander naar Noord-Nederland komt en daar in beschaafde kringen zoo iets hoort als, van de vrijheid: wij moeten hem laten, dan kijkt hij verbaasd op en zal zich met eenige ergernis afvragen of dit nu Beschaafd Nederlandsch is. In vele gevallen zal hij eerst niet begrijpen. Zoo had ik eens een Nederlandschen geestelijke op bezoek die in een kerk van de stad voordrachten hield. Na een paar voordrachten, vroeg ik hem of hij tevreden was over zijn gehoor. De geestelijke antwoordde nu: ‘Hij is wel niet vol; hij is ook zoo ruim.’ Ik vroeg mij af wien dat hij bedoelde, en mijn eerste gedachte was, de pastoor. Het was, natuurlijk, de kerk! Maar zulk een voornaamwoordelijke aanduiding is voor een Zuidnederlander eenvoudig weg een gruwel. Het spreekt dan ook vanzelf, dat wij nooit zullen zeggen, niet alleen niet, van een koe b.v.: ik heb 'm verkocht, of ie geeft lekker melk; maar niet eens van een deur: doe 'm toe! of van een tafel: schuif 'm wat verder; of van een krant (gazet): laat 'm eens zien. De gedachte dat men zoo iets zou schrijven als: de taal in zijne ontwikkeling, de letterkunde in zijn bloei, de poëzie | ||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||
met zijn betoovering, de lyriek in zijn zuiverste vormen, enz. doet ons huiveren. In haar verslag over Woordgeslacht en Voomaamwoordelijke aanduiding heeft de commissie-Van Haeringen een loffelijke poging gedaan om de hij-aanduiding eenigszins te beperken en reeksen van woorden opgesteld die vrouwelijk zouden blijven. Maar daarnaast blijven ontelbare woorden, die voor het Zuidnederlandsch taalgevoel uitgesproken vrouwelijk zijn en die in geen van die reeksen kunnen ondergebracht worden. Zullen we dan moeten lezen en hooren, van de zon of de maan: dat hij rijst in al zijn glorie? van de kerk, dat hij wel niet vol is, dat hij ook zoo ruim is? van de rivier: dat hij door de weide zijn bochten slingert; van een bloem: dat hij statig prijkt op zijn stengel? van de koorts: dat hij is gaan liggen; van de ruimte, dat hij vol is van God? enz. enz. - ontelbare woorden, waarbij hij of hem of zijn voor den Zuidnederlander, ik herhaal het, een gruwel is. Aan dit aspect van het spellingvraagstuk: van het weglaten van de buigings-n, van de voornaamwoordelijke aanduiding, hadden onze Zuidnederlandsche vereenvoudigers weinig gedacht; ook heeft dit velen, zelfs onder hen, doen weifelen, toen ze voor de consequenties zijn komen te staan. Anderen hopen nog steeds op een vergelijk, of meenen dat het zoo erg niet zal worden. Zij wijzen er dan op, dat die voornaamwoordelijke aanduidingen afwijkende van de Zuidnederlandsche bij sommige schrijvers toch niet zoo talrijk zijn. En inderdaad, men heeft den indruk, dat sommige Noordnederlandsche vereenvoudigers, die zich dat gevaar sedert lang bewust waren, in hunne geschriften alle storende voornaamwoordelijke aanduiding opzettelijk vermijden; zij herhalen dan nog liever het woord zelf, in plaats van hij of zijn te gebruiken. Men kan ook werken aantreffen, tijdschriftartikelen, waarin voornaamwoordelijke aanduidingen, die van de in verzorgde taal gewone afwijken, zeldzaam zijn: veel zal van het behandelde onderwerp zelf afhangen, zoowel als van de taaltraditie waarin de schrijver nog staat. De voornaamwoordelijke aanduiding kan ook bij zaaknamen meermaals vervangen worden, in verband met voorzetsels, door de bijwoordelijke uitdrukking: daarvan, daarmee, ervan, ermee, hierover, waarvan, enz. En wij, Zuidnederlanders, gebruiken die wendingen misschien meer dan de Noordnederlanders, zooals wij | ||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||
in 't algemeen al te stijve voornaamwoorden vermijden. Zoo zullen wij b.v. nooit zeggen: de commissie en derzelver besluiten, zooals ik nog dezer dagen in een door een vereenvoudiger opgesteld verslag te lezen kreeg. Er is zelfs een strekking in het Zuidnederlandsch om bij zaaknamen het persoonlijk voornaamwoord te vermijden; maar dit is juist het geval, waar men in Noord-Nederland het persoonlijk voornaamwoord liefst gebruikt, met mannelijke zaaknamen, waar wij minder hij, of hem zullen zeggen en liever die, dien, ie; met vrouwelijke zaaknamen is het vrij regelmatig: zij, ze. Met dat al blijft, dat bij Noordnederlandsche schrijvers, die hun gedachten onbevangen op 't papier zetten, afwijkende voornaamwoordelijke aanduidingen vrij talrijk voorkomen. Dit is mij persoonlijk tot volle bewustzijn gekomen bij de lezing van de schoolboeken van Kramer: er is daar geen enkele bladzijde, waarin niet eene of andere voornaamwoordelijke aanduiding den Zuidnederlander ergeren moet: poëzie, lyriek, taal, harmonie, melodie, wat weet ik al, is er overal mannelijk. Er komen daar zelfs zinnen voor, waar niemand nog uit de voornaamwoordelijke aanduiding wijs geraakt, omdat de hij's en hem's op twee, drie woorden kunnen betrekking hebben; zoodat men zich afvraagt: En zal dit de toekomst van ons Nederlandsch zijn? Ook sedert een drie-, viertal jaren krioelt het in tijdschriften voor studenten van de voor een Zuid-Nederlander meest bespottelijke hij- en hem- of zijn-aanwijzingen. Het lijkt ons soms als de taal waarmede wij het koeterwaalsch van onze Fransquillons, wanneer die Nederlandsch willen praten, parodiëerden. En nu staan de meeste schrijvers nog in de literaire traditie; wat zal het over tien, twintig jaren worden, als die literaire traditie zich niet meer zal doen gelden en het nu in de ‘nieuwe’ taal opgevoede geslacht aan het woord komt? Zoo juist ontvang ik nog ter inzage een boek, dat in zuivere, ‘nieuwe’ taal, in het zuivere toekomstige Nederlandsch geschreven is. Ik sla het open en lees al dadelijk: ‘En toch kan de aan zijn doel verslaafde (mens) de tegenstrijdigheid niet hebben, want het doel dat zijn afgod is eist totaliteit; alle mensen, dingen en opvattingen moeten ondergeschikt worden gemaakt aan zijn doel. Maar daarmee bereikt de verscheurdheid zijn hoogtepunt. Wel kan hij natuurlijk zijn persoon niet vernietigen, maar zijn persoonlijkheid wordt ver- | ||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||
splinterd en wel des te meer, naar mate het kwaad dieper binnen dringt in zijn persoon.’ Zulk een wartaal is voor een Zuidnederlander totaal onverstaanbaar. ‘De verscheurdheid die zijn hoogtepunt bereikt’! Klinkklare onzin! Maar dan: wat bedoelen al die hij's en zijn's? ‘Aan zijn doel’, van wien? En ‘Wel kan hij natuurlijk zijn persoon niet vernietigen’: wie is die hij? Is het de mensch? Ik meen van neen: ik meen dat het de ‘verscheurdheid’ moet zijn, die zijn persoon niet kan vernietigen; met hij = de mensch, zie ik geen zin; met ‘zijn persoonlijkheid’ en ‘zijn persoon’ is wel de mensch bedoeld; maar met andere woorden zou 't toch weer anders kunnen zijn; of men zal 't niet meer weten. Door dit ééne zijn bij verscheurdheid is al de verwarring ontstaan. Ik open het boek nog elders, en daar lees ik nu van: ‘De tweede persoon der h. Drieëenheid in haar Woord.’ Waar gaat dat naar toe? Is dit nu weer haar - cultuur? En moet dit nu het toekomstige Nederlandsch zijn? Zulke werken moeten wij weigeren; we kunnen ze ook niet aanbevelen. Men bekenne het: de geslachten dienen tot nog wat meer dan om sexe aan te duiden! Ze kunnen heel wat tot de klaarheid van de taal, in 't bijzonder van het Nederlandsch, bijdragen. Zoo staan de zaken. Men heeft het in Noord-Nederland veel te ver laten komen. Niet de literaire taal, de eenige cultuurtaal, heeft er, zooals in het Fransch, de beschaafde omgangstaal gevormd, is er norma en regel van de beschaafde omgangstaal gebleven. Maar buiten de klassieke schrijftaal en de literaire traditie om, heeft de beschaafde omgangstaal er zich als een min of meer gecultiveerde vorm boven de dialecten ontwikkeld, waarbij dan de Hollandsche dialecten hun eigenaardige kenmerken in 't bijzonder aan die Hollandsche spreektaal hebben opgedrongen. Het verstommen van de uitgangs-n en zoo mede van de buigings-n heeft aan het geheugen van het woordgeslacht den steun ontnomen dien het behoefde: wordt het onzijdig genus nog steeds beschermd door het bepaald lidwoord het, het mannelijke en vrouwelijke kunnen niet meer onderscheiden worden door het voor beide nu passende onverschillige de. Waar de sexus niet meer duidelijk meespreekt, gaan de mannelijke en vrouwelijke znw. onvermijdelijk in een en dezelfde woord- | ||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||
categorie over: het worden de-woorden, tegenover het-woorden. Alleen het behoud van de buigings-n zou nog redding kunnen brengen: dit zou het geheugen voor het woordgeslacht nog steunen. Maar dan moet mede de klassieke, de literaire schrijftaal in eere hersteld worden. Zij is de eenige cultuurtaal; zij is het werk van de beste denkers en dichters van ons volk. Zij bezit de eenheid en vastheid, den bouw en de orde, die een taal tot cultuurtaal maken, waarin alle Nederlanders elkander terugvinden en erkennen. Zij, en zij alleen, heeft het noodige gezag, om zich allen op te dringen, die het goed meenen met de Nederlandsche cultuur. Dat men dit uit het oog heeft verloren, dat men in haar plaats een gesproken zoogenaamd Algemeen Beschaafd heeft gesteld, wreekt zich thans in den huidigen spelling- en taalchaos. Wie daar nu meent, dat deze klassieke schrijftaal geen levende taal kan zijn, vergist zich: hij verwart, vrees ik, de taal van het dagelijksch verkeer, die aan allerlei inwerking van beneden staat blootgesteld, met de taal van het leven. Schreven onze groote modernen geen levende taal? Schreef Shakespeare, schreef Vondel geen levende taal? En waarin ligt de kracht en het gezag van het Fransch? In zijn literaire traditie, die er alles, ook de beschaafde omgangstaal, beheerscht. Daarom ben en blijf ik voor mij gekant tegen alle spellingvereenvoudiging: omdat zij ten slotte uit dezelfde vooroordeelen geboren is die de buigings-n willen doen afschaffen en een alledaagsch, maar lang niet algemeen taalgebruik tot norma van de voornaamwoordelijke aanduiding verheffen; die het gezag van de klassieke schrijftaal nog verder ondermijnen, waar dit integendeel met alle middelen moet gesterkt worden, zal de Nederlandsche taaleenheid gehandhaafd blijven. Want dat de Nederlandsche taal nu met ontbinding bedreigd wordt, kan aan geen twijfel onderhevig zijn: in Zuid-Nederland, een taal met drie onderscheiden woordgeslachten en met de daarbij hoorende voornjaamwoordelijke aanduiding; in Noord-Nederland een taal met de- en het-woorden. Wij zullen elkander nog wel begrijpen, maar scheiden moeten wij. Noordnederlandsche leerboeken zullen uit het Zuidnederlandsche onderwijs moeten geweerd worden: wat zouden we nog beginnen met spraakkunsten, leer- en oefenboeken die onze woordgeslachten niet meer kennen, met woordenboeken, dat nog slechts de- en | ||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||
het-woorden vermelden? Wat zullen we aanvangen met werken, waarvan de taal bij de Zuidnederlandsche jeugd slechts verwarring sticht? Men spreekt van economische schade. Maar heeft men wel aan de economische, en nu blijvende, schade gedacht, die voor Noordnederlandsche uitgevers het onvermijdelijk gevolg zal zijn van het weren van alle schoolboeken en schooluitgaven in Zuid-Nederland? van de aanzienlijke beperking van het Nederlandsche taal- en afzetgebied, wanneer Noord-Nederland zijn Hollandsch taalparticularisme doorzet? Niet alleen zullen zij veel minder verkoopen, maar ook veel duurder, zelfs in Noord-Nederland. Om niet te spreken van de cultureele schade, die de verwijdering, en zoo ook de vervreemding, in de taal noodzakelijk na zich sleept. Wij zullen noodzakelijk steeds verder uiteengaan: Zuid-Nederland zal den steun missen van Noord-Nederland voor de ontwikkeling van het taalgevoel. De thans geldende regeling van het woordgeslacht vervalt: Zuid-Nederland heeft hierin geen houvast meer; het woordgeslacht van de dialecten dringt dan onvermijdelijk door. Ook bij ons komt chaos, wanneer De Vries en Te Winkel geen leiding meer geven. En de zoo verderfelijke, maar zoo gevaarlijke invloed van het Fransch herwint al zijn kracht. In het Noorden zal zich een andere taal ontwikkelen, die, door het verlies aan gezag van de literaire schrijftaal, zich op den duur geheel van deze vervreemden moet. Als dan het Duitsch, dat voor het Noordnederlandsch de groote vijand is, maar niet het Nederlandsch nog verder in zijn aantrekkingskring meesleept! Alleen vaste taaleenheid kan het Nederlandsch redden en het stand doen houden tegen de voortdurende bedreiging van Oost of Zuid. En die eenheid bezitten wij, kunnen wij alleen bezitten, in de klassieke schrijftaal: haar moeten wij redden, haar opbouwen, haar eerbiedigen, haar nooit ondermijnen.
Dr. J. VAN MIERLO S.J. |
|