nasiasten, dat een literair aangelegde jonge man - de meisjes waren bescheidener - aanmerkingen op zijn opstel afwees met de opmerking: ‘Inhoud en vorm zijn één,’ of: ‘De stijl, dat ben ik zelf,’ leuzen, die ik bij mijn weten nooit vernomen heb uit de mond van iemand, die een zakelijk vertoog leverde, of een zgn. verhandeling hield. Want de jongelui van toen maakten, vooral in hun literaire club, scherp verschil tussen een opstel en een verhandeling. De laatste stelde men lang niet zo hoog, ook al was ze nog zo goed gebouwd, als het (lyrische) opstel.
De tegenwoordige jongelui zijn vrij wat ‘zakelijker ingesteld’: hun opstellen hebben overwegend het karakter van verbandelingen. Van deze zijde bezien is de eis der commissie zeer actueel.
In tegenstelling tot hen, die menen dat onze leerlingen zelf maar moeten weten, hoe zij hun opstel moeten maken en dat wij ze daarin hoegenaamd geen leiding kunnen geven, zijn anderen van oordeel, dat de voorbereiding tot het maken van opstellen mogelijk is niet alleen, maar dat daaraan vrij wat tijd moet besteed worden, ook in de beide hoogste klassen. Natuurlijk verbeelden zij zich niet, dat zij stilisten kunnen kweken. Zij weten heel wel, dat enkele begenadigden hun hulp kunnen missen, en dat een enkele, ondanks alle moeite, aan hem besteed, nooit een behoorlijk opstel leert bouwen. Maar de grote middengroep, tot wie wij ons in ons klassesysteem toch voornamelijk richten, is wel degelijk te helpen in het bouwen van een opstel naar de eis der Commissie.
Want wel is de geestelijke voorraadkamer van de leerlingen der 5e en 6e klassen voldoende voorzien van materiaal voor een korte verhandeling, maar de associatieve kracht is vaak nog niet zo groot, dat zij er op het juiste ogenblik de vrije beschikking over hebben. Vraagt men ze, over onderwerpen als Onze buurt, Stadsparken, Verkeersproblemen, De moderne huizenbouw, Monumentenzorg en dergelijke in de trant van de examenopgaven enkele punten op te schrijven, die, uitgewerkt, een behoorlijk opstel beloven, dan komen velen in hun eentje niet verder dan tot een paar opmerkingen.
Bij klassikale behandeling van de eerste drie onderwerpen brengen ze gezamenlijk wel voldoende gegevens bijeen en zien zij al gauw in, dat Onze buurt meer facetten heeft dan ‘de ligging’, dat men over Verkeersproblemen schrijvende, niet kan volstaan met een beschouwing van 't Rokin, dat het onderwerp Stads-