| |
Boekbesprekingen.
Hélène Hagond, Traité pratique de diction française. - Office de Publicité, Anct. J. Lebègue & Cie, Brussel, 1938. Z. pr. o. 263 pp.
De schrijfster van dit in menig opzicht merkwaardig, en over het geheel genomen ook aanbevelenswaardig werk is leerares aan de Rijks Normaalscholen te Luik. Zij wendt zich dan ook, waar haar boek beoogt, practische wenken te geven, met het doel de Fransche uitspraak te zuiveren van fouten of slordigheden, hoofdzakelijk tot haar landgenooten; maar daar er zich onder hen een overgroot deel Vlamingen bevinden, kunnen wij, Noord-Nederlanders, eveneens ons voordeel doen met Mme Hagond's raadgevingen.
Wanneer een Nederlandsch collega zich eens zou zetten voor den mooien maar zeer omslachtigen arbeid, een zoo volledig mogelijke studie te schrijven over de door de Nederlanders gemaakte uitspraakfouten in het Fransch, zou hij die fouten wellicht verdeelen in drie categorieën (welke natuurlijk hier en daar in elkaar kunnen overvloeien): ten eerste: de louter organische (die de spreker ook in eigen taal laat hooren, zooals de beroemde dikke l, de verwarring tusschen f en v en s en z, de uitspraak van j(g) als zj; of die op andere wijze samenhangen met phonetische verschijnselen in de eigen taal, als klemtoonmoeilijkheden of het wegslikken van proclitische klinkers); ten tweede de slordigheidsfouten, waartoe gerekend kunnen worden die welke het gevolg zijn van verkeerde voorlichting (de meest verspreide is de verwarring tusschen open en gesloten o; verder: het in het Fr. terugbrengen van in het Holl. verbasterde Fransche klanken, zooals de lange open o in contrôle, Rhône etc.; het syllabiseeren van de semiconsonant
| |
| |
ü in woorden als duel, il tuait etc.; de uitspraak van c als k voor i en y (zelfs op onze acte-examens hooren we spreken van ‘L'Oncle Skipion’ etc.)); en ten derde de psychologische fouten, o.m. de ‘fautes à rebours’, gemaakt uit vrees, niet Fransch genoeg te zijn, zooals het angstvallig vermijden van de e muet (die dan gesloten wordt) in woorden als Galerie, Marguerite, Catherine, Sedan, religion, religieux, menuisier, papeterie, en, dank zij de krachtige medewerking hierin door de radio-omroepers, van ‘Léo Delibes’! Uit deze laatste groep phonetische fouten komen dan soms op verrassende manier grammairefouten voor. Zoo meen ik dat de phobie, een toonlooze e te gebruiken, ten grondslag ligt aan het feminiseeren van sommige, voor den beginneling ‘vrouwelijk’ aandoende substantiva als groupe, symbole, protocole, siècle, acte etc.
Mme Hagond heeft haar werk in twee deelen gesplitst. Het eerste is getiteld ‘Orthophonie’ en komt overeen met den opzet van onze theoretische phonetica's; met dit verschil echter, dat hier veel meer aandacht is besteed aan de therapie der uitspraak-fouten. Met anatomische teekeningen verduidelijkt schr. de fout en de correctie. Deze aanschouwelijke methode, toegepast voor elken klank, lijkt ons een van de verdienstelijkste aantrekkelijkheden van dit nieuwe boek; de ‘re-educatie’ van de uitspraak, de bewustmaking der fouten en de geneeswijze (die men zelf kan toepassen) geven de pp. 98-139 kostbare aanwijzingen. Ook wordt vermeld, waar de ‘zelfopvoeding’ tekort zou schieten en waar de hulp van den chirurg of den psychiater ingeroepen moet worden. Dat aan de muzikaliteit van de uitspraak eveneens groote waarde wordt gehecht, blijkt wel uit het feit dat schr. niet alleen let op de zuivere vorming van de phonemata maar ook op de zuiverheid van het timbre, den woordklank en de phraseologische ‘melodie’: gaat zij al van Rousselot's axioma uit dat wie goed wil spreken, in de eerste plaats zijn gehoor-orgaan moet opvoeden, - evenzeer is zij van meening dat de stembanden door oordeelkundige gymnastiek geoefend kunnen en moeten worden en dat ademgymnastiek niet uitsluitend tot doel heeft, gemakkelijker en oeconomischer te kunnen spreken, maar ook zuiverder, duidelijker en logischer (motto p. 25: ‘L'art de parler est, avant tout, l'art de respirer’). Over motti gesproken: dat van Boni de Castellane dat op het omslag prijkt, is wel écht-Fransch, en ook écht-Fransch, althans erg on-Hollandsch is het, deze spreuk te kiezen als aanbeveling voor een studiewerk: ‘Ne dites jamais qu'une femme est très belle avant de l'entendre parler’.
Het tweede deel, ‘Théorie phonétique’, kon even goed ‘Pratique phonétique’ heeten. Hier vinden wij de vele kostbare aanwijzingen waar ook onze landgenooten profijt van kunnen trekken.
Op de vraag: ‘Waar vindt men het criterium voor een goede uitspraak?’ antwoordt schr.: ‘Dans la bonne société parisienne’, of, wat qualitatief op hetzelfde neerkomt, in een schouwburg waar acteurs van het Théâtre-Français optreden, althans wanneer zij de rol vervullen van ‘un homme du monde, d'un Français cultivé’.
Wij willen nu zeer in 't kort aangeven, op welke fouten schr. vooral de aandacht vestigt:
1. | De neiging, de klinker te lang te maken (b.v. discrète, vite, douce). |
2. | Verwarring van gesloten o en open o (trop, rose, exposition, rôle, drôle, côté, trône, grosse, dossier etc. waar de o gesloten moet zijn: tegenover robe, octobre, sobre, ode, ogre, obéir, opéra, otage, ovale, aurore, taureau, j’aurai, je saurai, en honderden andere, waar de o open moet zijn!). |
| |
| |
3. | Verwarring van a palatal en a vélaire. (Madame tegenover passe en classe etc.) |
4. | Uitspr. van y in cobaye, abbaye, Gruyère, cacaoyer, etc. |
5. | Uitspr. van w als Holl.w. In ons land wordt deze foutieve uitspraak in de hand gewerkt doordat sommige leerboeken het w-teeken overnemen uit Fransche phonetica's, waar het zijn juiste waarde heeft. |
6. | Verwarring van g(u) en g(e), d.i. tusschen explosive en chuintante. Fouten, uitsluitend berustend op slordigheid. In onze Zuidelijke streken treedt echter een andere fout op, half-organisch en half aan slordigheid te wijten: de verwarring van de Fr. g (explosive vélaire of postpalatale) en de Brabantsche g (fricative prépalatale). |
Ten slotte enkele kleine opmerkingen over o.i. dubieuze gevallen.
Op p. 20 wordt de nasale aẽ (aucun) een gesloten klank genoemd, op p. 47 echter ‘mi-fermé’ arrondi.
P. 73: ‘De dichter, aldus schr. heeft altijd de vrijheid, een semi-vocaal in een klinker te veranderen als de maat van zijn vers het eischt. Zoo wordt illusion in proza tot 3, in poëzie tot 4 lettergrepen gerekend’. Ons dunkt dat hier op nogal oppervlakkige wijze wordt omgesprongen met de etymologische en practisch-phonetische regels die aan diaeresis en synaeresis ten grondslag liggen.
Wat wij e moyen noemen wordt hier zoo goed als geheel verwaarloosd. Schr. waarschuwt op p. 111 zelfs tegen de uitspraak vérité met in de eerste lettergreep iets anders dan een gesloten e.
P. 153. ‘Retenez que ceci est sans exception: il n'y a en français aucun o ouvert en finale auditive.’ Volkomen juist. Maar met sommige gevallen waarin schr. de o fermé aangeeft in gesloten slotsyllaben zal niet iedereen instemmen. Zoo geeft schr. in rhinocéros en albatros de o in de slotsyllabe op als gesloten o (uitspr. gelijk in Calvados), terwijl Larousse: -oss aangeeft en b.v. Martinon in zijn Dictionnaire de Rimes (pp. 263-264) eveneens. Mme Hagond vermeldt verder op p. 155: Sodome als: Sodaume, terwijl Martinon (op cit. p. 247) dit woord laat rijmen op Sully Prudhomme en Rome. Sauf moet volgens Mme Hagond uitgesproken worden met korte open o (p. 158); Martinon (op. cit. p. 239) is van dezelfde meening, Larousse ook, terwijl P. Monet (La Prononciation Française, Paris, 1900, p. 286) deze uitspraak als foutief signaleert. Hier is derhalve een dubium; maar kan men dit nog beweren voor paupière, chaumière, rigaudon, cauchemar, aumône en naufrage, waar volgens Mme H. au = o ouvert?
Een verwarrend gebruik van de term ‘consonne finale’ (p. 159) treffen wij waar het, onder één rubriek gerangschikte woorden geldt als Jéhovah, rat, état, grabat, tomate, tabac, Alsace etc. etc. Hier wordt immers spelling met uitspraak verward en letterteeken met klank. Om dezelfde reden zouden wij op p. 191 de term ‘finales’ liefst zien aangevuld met het woord ‘muettes’ (étang, Strasbourg etc.). Op dezelfde pag. vinden wij de aanduiding van een zachte keelklank (g) voor de letter c in zinc (dus als in second). Larousse geeft k aan, zooals wij dat trouwens vinden in het rijm bij Paul Fort en Edmond Rostand (zinc - cinq). Op p. 200 wordt gezegd dat immanquable en immangeable bij wijze van uitzondering klinken als in-m (niet: im'm, dus met genasaliseerde open e), terwijl men, naar wij meenen, de beide uitspraken aantreft.
In het hoofdstuk gewijd aan de practijk van de ‘h aspirée’ vinden wij de zinsnede: ‘h aspirée se rencontre etc.... ou d'autres langues en dehors du grec et du latin’, terwijl als eerste voorbeeld gegeven wordt, zonder commentaren, het exceptiegeval ‘des héros’. Een zeer goede opmerking
| |
| |
daarentegen is deze: ‘Il faut prononcer les mots en h dite aspirée... sans faire entendre le bruissement du souffle - non pas aspiré - mais expiré’.
Ten slotte willen wij nog een lacune aanwijzen: in dit overigens zoo volledige werk wordt niet gesproken over de verschillende assimilatie- en dissimilatieverschijnselen en -gevallen. In dit verband wordt, met verwijzing naar Bruneau, de geassimileerde uitspraak chfal alleen genoemd als een Parijsche uitspraak (p. 177).
MARTIN J. PREMSELA.
| |
Hugo von Hofmannsthal. Beobachtungen über seinen Stil, door J.H. Heberle. Firma M.J. van der Loeff. Enschede.
Een boek, een litterair werk in het algemeen, blijft bewaard door de wijze waarop het geschreven is. De vorm is het, niet de inhoud, waardoor oudere, maar daarom niet verouderde, kunstwerken hun invloed op onze geest en ons gemoed behouden hebben. Hoe boeiend dan te onderzoeken door welke middelen van taal, rhythme, stijl die schone vorm ontstaan is, door welke middelen de kunstenaar zijn doel, zijn effect bereikt. Mits men zich maar realisere, dat de kunstenaar zijn ‘techniek’ niet bewust aanwendt! Later is het mogelijk te analyseren, te reconstrueren, door de hier aangewende ‘stilistische methode’ de ‘kunstemotie te objectiveren’ en misschien kan dat tot dieper inzicht in het mysterie der kunstenaarsziel leiden. Dankbaarder studieobject dan Hofmannsthal is nauwelijks denkbaar. Wat is het geheim van de zoetvloeiendheid, het zangerige, precieuse, wat gemaniereerde, zeldzaam charmerende van deze ‘neuromantische’ poëzie, die in onze herinnering is blijven leven met de schittering van een kostbaar, kleurig bijou? Hoezeer ook Hofm.'s stijl in de loop van zijn niet lang leven evolueert, ‘impressionistisch’ wordt, volgens den heer Heberle, of ‘gelehrtenhaft’ of wel ‘een helder, beheerst proza’, telkens keert toch ‘die begeisterte Sprache’, waaraan men den dichter herkent, weer terug en daarmee de oude stijlmiddelen, ons uit zijn ‘Tod des Tizian’ of de Böcklinproloog bekend. Welke zijn deze middelen? Dat gaat Dr. Heberle uitvoerig na, daarbij bestuderend des dichters volksaard, zijn grote eruditie, zijn Weense traditie, de sterk romaanse invloeden, die van de franse symbolisten o.m. En wij zien dan het ontstaan van de meesterlijke stijl, de voor de Neuromantiek zo typische ‘Nominalstil’ bijna zonder werkwoorden, met de vele ‘vorgeschobene Genitive’, de trio's van woorden, de
herhalingen, vooral van het woordje ‘und’, de alliteraties, de beelden; soms is een gedicht één lange vergelijking.
Chronologisch gaat de heer Heberle te werk, daarbij ieder werk afzonderlijk, gedichten, prozawerken, toneelstukken en essays zowel als brieven, met gelijke belangstelling beschouwend. Van een ontwikkeling in Hofmannsthal's stijl wil Dr. Heberle niet spreken, eerder ‘von einer raschen Eroberung der Meisterschaft’ door den vroegrijpen gymnasiast Loris, wiens levenshouding Heberle van den aanvang af passief noemt, allerminst doelbewust. Curieus (of misschien juist niet?) naast deze vermoeide levenshouding uitingen, ook in gedichten, te vinden van verlangen naar een leven in de natuur, met landbouwers of jagers. ‘Natur hat weder Kern noch Schale, alles ist sie mit einem Male.’ Dit woord van Goethe citeert de dichter herhaaldelijk.
Een der hoofdstukken is geheel aan Strauss en Hofmannsthal gewijd. De componist wordt voor den librettist genoemd, ‘der Bedeutung wegen’. Als hoogtepunt wil Heberle het jaar 1911 zien, toen ‘Jedermann’ en ‘Der Rosenkavalier’ ontstonden. Hier wordt Reinhardt als groot regisseur ge- | |
| |
prezen. Later nog eens bij de bespreking van ‘Der Schwierige’, dit verfijnde Weense societystuk. Zo is uit den Neuromantiker een realistisch toneelschrijver geworden met veel vakkennis. Zijn ‘Elektra’ had Dr. Heberle al eerder besproken; naar aanleiding van ‘Ariadne auf Naxos’ citeert hij den dichter zelf, die in de figuur van Ariadne ‘nichts Barockes, nichts Verschäfertes, sondern seelenhaft-Wirkliches’ zien wil. Interessant zijn de opmerkingen van den schrijver over het Weense barok. Elektra b.v. vindt hij ‘von Anfang bis zu Ende barockhaft’. Hij wil daarbij een germaans en een romaans barok onderscheiden, waarbij hij Hofmannsthal tot het laatste rekent.
In zijn voorbericht legt de heer Heberle ons uit waarom het hem tegenstaat ‘een mooi boek’ over Hofmannsthal te schrijven. Hij wil alleen maar trachten het werk van dezen dichter in ‘eine endgültige ordo hineinzustellen’. Daarbij wil hij objectief zijn, zichzelf zoveel mogelijk uitschakelen. Wel vlecht hij (gelukkig!) in zijn tekst velerlei opmerkingen over de persoonlijkheid van den dichter en het ontstaan der werken, in de verwachting daardoor zijn dissertatie leesbaarder te maken. In zijn slotwoord biedt hij daarover bijna zijn excuses aan! Laten we hopen dat de heer Heberle dat mooie boek over Hofmannsthal toch nog eens schrijft, alle elementen daarvoor schijnen mij in deze voortreffelijke studie aanwezig.
M.H. BOSMAN-LEOPOLD.
| |
S. Anholt, Die sogenannten Spervogelsprüche und ihre Stellung in der älteren Spruchdichtung. Dissertatie. Utrecht 1937 (verschenen bij H.J. Paris, Amsterdam). 165 blzz.
Met deze dissertatie heeft coll. Anholt, die vele jaren geleden zijn B-diploma Duits verwierf, thans zijn studie afgerond. Wie zelf midden in de leraarspraktijk staat, weet, hoeveel volharding er voor zo'n afsluitende studie nodig is; allereerst dus onze gelukwensen bij de voltooiing van dit proefschrift.
Na Scherer, Schönbach, Ehrismann en andere illustre voorgangers heeft Anholt zich met de zogenaamde ‘Spervogelsprüche’ bezig gehouden; hij onderzoekt de handschriftenkwestie en tracht door zorgvuldige interpretatie van de lang niet gemakkelijke, vaak ondoorzichtelijke teksten speciaal boven Ehrismann uit te komen. In het bizonder let hij er daarbij op, in hoeverre de ‘Sprüche’ cyclisch tezamen behoren. Nadrukkelijk stelt hij in het licht, dat deze ‘Spruchdichtung’ een hoofse kunst was, evengoed als de latere ‘Minnezang’; zo wordt bijv. de dood van aanzienlijke heren beklaagd, bij wie de dichter gastvrijheid genoten heeft. Wat in het bizonder de oudere dichter Hergêr betreft, moet Scherer's opvatting, dat deze een boerenzoon was, opgegeven worden; Wallner heeft er al op gewezen, dat de regel daz ich ze bûwe niht engreif (26, 30) niet op de akkerbouw betrekking heeft, maar op het bouwen van een huis. Anholt vat hem als een hoofs zanger op, die blijkens zijn kennis van de heldensagen en van de geestelijke poëzie van zijn tijd een voor een leek ongewone ontwikkeling bezat; zijn kennis van de wolfsfabels maakt waarschijnlijk, dat hij in betrekking tot kloosters heeft gestaan. Zelfs gaat schr. in zijn laatste hoofdstuk zover, dat hij de middeleeuwse ‘Spruchdichter’, die een soort hofpaedagoog geweest kan zijn, een raadgever, een bewaarder van oude kennis, opvat als een latere ontwikkeling van de Oudgermaanse priester. Uitgangspunt is voor schr. Walther's ‘Ich saz ûf eime steine’; herinnerend aan de Oudnoorse thulr, aan Odin op Hlidskialf, meent schr. te mogen aannemen, dat Walther's ‘stein’ zijn ‘kultischer Sitz’ was en dat Walther's publiek deze door de traditie
| |
| |
geheiligde houding van de ‘Ziener’ nog kende en dus belangrijke openbaringen verwachtte. Over de kontinentaal-germaanse thulr is zover ik bij Jan de Vries, Altgerm. Religionsgeschichte, II, 101 f.; 121 vind, weinig bekend; onze fantasie heeft dus vrij spel. Maar mij schijnt, dat hier op luchthartige wijze over de 6 à 700 jaren heengestapt is, die sedert de kerstening verlopen zijn. Ik wijs ook nog op Rother 448 ff, waar geschilderd wordt, hoe Koning Rother drie dagen en drie nachten ûf eime steine saz zonder te spreken, steeds nadenkend, hoe hij zijn boden in Griekenland te hulp kon komen. Deze situatie schijnt mij Walther nader te staan dan de thulr-reminiscenties; voor de verdergaande opvatting van de gnomische poëzie als voortzetting van heidens-germaanse priesteruitingen ben ik dan ook huiverig. Ook in de datering van Hergêr's ‘Sprüche’ zijn, naar mij schijnt, de bezwaren te licht geteld; schr. komt op 1130-1160 en meent dat Hergêr omstreeks 1100 geboren zou zijn. Ik zou liever bij Walther von Hûsen aan diegene denken, die tot 1173 in oorkonden voorkomt dan aan die van 1124. Dat Kerlinc en Gebehart als zonen van Hergêr opgevat moeten worden, lijkt mij niet bewezen.
In de ‘Sprüche’ van de jongere dichter Spervogel vindt schr. een controverse met Walther v.d. Vogelweide. Evenals von Kraus gedichten van Reimar von Hagenau en Walther vergeleken heeft, doet Anholt dit met Walther en Spervogel en construeert een ‘Meissner Dichterstreit’. Schr. herinnert bij Spervogel's ‘Halmspruch’ (23, 29) in navolging van anderen aan Walther's ‘Bohnenspruch’ (17, 25) en meent na een symbolische uitlegging - de democratische boon hoort bij Spervogel, de aristocratische halm bij Walther - dat Walther op Spervogel's Spruch gereageerd heeft. Bij Spervogel staat echter niets, dat op ‘frô Bône’ wijst.
Bovendien zou Spervogel op Walther's Mailied (45, 37) geantwoord hebben door het dichten van zijn Spruch 24, 1 met de pointe: swie vil ein valschiu kleider treit/sôst doch ir lop vil kleine. Zekere ‘Anklänge’ in beide gedichten zijn niet te loochenen, maar zij lijken mij veel te zwak om ze direkt op elkaar te betrekken; de kerngedachte van de twee gedichten schijnt mij bepaald verschillend. Eindelijk zou volgens schr. dan Walther in 18, 1 Her Wicman (Her Volcnant C) zich weer tegen Spervogel gericht hebben, hem daarbij bij zijn eigenlijke naam in plaats van zijn bijnaam noemend. Von Kraus heeft echter in zijn W. v.d. Vogelweide ‘Untersuchungen’ blz. 47 ff; spec. 55 zeer aanneembaar gemaakt, dat dit gedicht niet van Walther zelf is, maar van een bewonderaar van diens kunst, die hem tegen een ‘merkaere’ verdedigt; hierdoor moet, naar mij schijnt, dit punt wegvallen. Als geheel geloof ik dus niet, dat de ‘Meissner Dichterstreit’ op voldoend vaste ondergrond gebouwd is.
Op verschillende punten moest ik het met schr. oneens zijn; dit neemt niet weg, dat ik zijn werk, dat op vele punten (meer dan ik genoemd heb) Anregung geeft, met veel belangstelling heb gelezen; specialisten op het gebied van de ‘Spruchdichtung’ mogen het niet ongelezen laten.
H.W.J. KROES.
| |
Dr. Joh. Heemstra, Deutsche Grammatik für Niederlander bearbeitet, erste Hälfte. Groningen, P. Noordhoff N.V. 258 bldz., prijs ƒ 3,90.
Het is te begrijpen, dat de schr., toen hij voor de taak gesteld werd, om van de veel gebruikte Spruyt-Verwer-Heemstra een nieuwe druk te bewerken, er de voorkeur aan gaf een geheel nieuw werk te schrijven. Wanneer hij de ‘Hochdeutsche Sprachlehre für Niederländer’ op de hoogte wilde
| |
| |
brengen van het modern grammatikaal onderzoek en daarbij zijn eigen inzichten wilde volgen, zou hij met de gedachte, die aan ‘Spruyt’ ten grondslag lag, zeker in conflict gekomen zijn. Terwijl bij ‘Spruyt’ als beginsel gold, de vergelijking van het Nederlands met het Duits, was schr. terecht van mening, dat een Duitse spraakkunst moest uitgaan van het moderne Duits ‘an sich’. Het gevolg van deze opvatting was een belangrijke uitbreiding van de stof, welke uitbreiding in hoofdzaak aan het werkwoord ten goede gekomen is.
De nu verschenen eerste helft, een lijvig boekdeel, behandelt 1. ‘das Verbum’ (het is toe te juichen, dat schr. begint met dit belangrijkste onderdeel), 2. ‘das Substantiv’, 3. ‘der Artikel’, 4. ‘das Adjektiv’, 5. ‘das Fürwort’, terwijl de tweede helft ‘Partikel, Wortstellung, Rechtschreibung’ zal behandelen en een ‘Wörter- und Sachverzeichnis’ zal geven.
Wanneer men dit eerste deel doorleest, moet men met voldoening vaststellen, dat Duitsstuderenden in dit werk bezitten een spraakkunst, die op de hoogte van zijn tijd is en die gebaseerd is op het levende Duits. Dat dit een groot voordeel is, springt in het oog.
Met nadruk wijzen wij dan ook op de volgende verdiensten:
1. De voorbeelden zijn aan moderne auteurs ontleend, b.v. aan: Zweig, Alverdes, Blunck, Paul Ernst, Wassermann, Thomas Mann, Schack. Adjectieven als: rassig raszlich, rassisch, volklich, völkisch, volkhaft worden vergeleken.
2. In vele gevallen heeft eigen onderzoek van het levende Duits den schr. genoodzaakt, heel wat heilige huisjes uit vroegere grammatika's omver te werpen. Men zie b.v. ‘die Bezeichung der Zukunft (32), het gebruik van ‘würde’ (36), indirekte, erlebte, innere Rede (80), Partizipalkonstruktionen (63), ‘absoluter Komparativ und Superlativ’ (196), het gebruik van ‘deren’ en ‘derer’ (233).
Het streven naar volledigheid is er de oorzaak van, dat er een zeer uitvoerig en geen gemakkelijk studieboek ontstaan is; op verschillende plaatsen stelt de schr. hoge, té hoge eisen. Van een zin: ‘Heben hatte früher eine Präsenserweiterung durch j, daher das e’ (21) begrijpt een gebruiker, zonder kennis van historische grammatika niets. Eveneens is dit het geval met de verklaring van de ‘Rückumlaut’ (25), van ‘fangen, hangen’ (22). Dit bezwaar hangt samen met een ernstiger bedenking, nl. die tegen de kleingedrukte ‘historische’ verklaringen der Restformen. Ten eerste is de schr. daarin niet konsekwent, hij geeft ze wel bij de meeste verbale verschijnselen, doch nergens bij de Substantivklassen, de Adjektivdeklination; ten tweede is het aan twijfel onderhevig, of een studerende voor de acte M.O.A. veel begrijpt van de ‘grammatischen Wechsel’ (13), het ontstaan van de o in ‘kommen’ uit ‘queman’, van de ‘Gemination’ enz. Angstvallig vermijdt de schr. het in deze spraakkunst van het tegenwoordige Duits (m.i. terecht) vroegere historische ontwikkelingsperioden te noemen; maar wat zeggen de woorden ‘früher, ursprünglich, in früherer Zeit’, of zelfs ‘ahd. Zeit’ (13)? Het gevaar is niet denkbeeldig, dat een studerende deze verklaringen zonder enig begrip van buiten leert, wat natuurlijk allerminst de bedoeling van den schr. zal zijn. O. i. zou het aanbeveling verdienen ze geheel weg te laten, of ze te behandelen in een korte historische inleiding.
Ten slotte een vraag: welke gebruikers hebben den auteur voor ogen gestaan, toen hij zijn boek schreef? Voor L.O.-candidaten geeft het veel te veel; studerenden voor M.O. zullen er, zonder een kundig leider, de handen aan vol hebben.
C. BROUWER.
|
|