Levende Talen. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 273]
| |
Bewuste, onderbewuste en onbewuste ‘fouten’.Een leraar en een deskundige bogen zich over een blad papier, als twee chirurgen over een operatietafel. De vinger van den deskundige verwijlde bij een zin, die daar was te midden van vele andere zinnen, tezamen vormend of trachtend te vormen een opstel, - U weet wel: zo'n ‘meer’ wetenschappelijke of ‘meer’ literaire beschouwing-op-bestelling, zeer aan plaats en tijd gebonden (eindexamen-lokaal, Woensdagmiddag, 2½ uur), maar met geringe eenheid van handeling. Met onversaagde en bedreven hand had de leraar het correctie-mes gehanteerd en op vele plaatsen getuigden bloedige strepen van zijn noeste arbeid. Maar die ene zin had geen droppel bloeds gelaten. Blijkbaar had de leraar hem niet als een pathologisch geval herkend en dus chirurgisch ingrijpen niet noodzakelijk geacht. De vinger van den deskundige echter drukte erop als op een gezwel. ‘Waarom heeft u deze zin niet onderstreept? Hij lijkt mij toch helemaal verkeerd, hij komt er ineens zo zot tussen.’ ‘Ja, ik vond hem ook eerst bijzonder vreemd, maar bij nader inzien meen ik dat hij ironisch bedoeld is, - en dan is hij weer goed.’ De deskundige verplaatste zijn blik van de zin naar den leraar, en deze interpreteerde die blik als een onaangenaam mengsel van verbazing en wantrouwen. Toen gingen de schouders van den deskundige bijna onmerkbaar omhoog, ‘Ausdrucksbewegung’ van: ‘Vooruit maar; wat kan mij die ene zin ook schelen; aan een boom zo vol geladen....’ ‘Ja, als hij ironisch bedoeld is ....’ De blik was weer effen geworden, de schouders waren gezakt; het was voorbij. Even hadden deze twee taal-beschouwers en taal-beoordelaars, zonder dat zij het zelf goed wisten, een groot probleem beroerd, het probleem van de ‘fout’; en daarmee natuurlijk tevens enige andere problemen, wel voornamelijk die van de begrippen ‘bewust’ en ‘onbewust’. Want elk probleem en elk begrip hangt als in een web gevangen; en wáár wij zo'n web ook beroeren, de trilling siddert tot in de verste hoeken voort. In het geval, dat wij hierboven in anecdotische vorm gaven, | |
[pagina 274]
| |
is de vraag: Is deze afwijking van het ‘normale’ taal-gebruik (als zodanig, dus als ‘stijl-figuur’ wordt immers de ironie begrepen) als een stijl-fout of als een stijl-middel te beschouwen, als een uiting van taal-onmacht of juist van taal-virtuositeit? moet deze taal-daad worden verworpen of aanvaard? - Wil men hier een juist oordeel uitspreken, dan moet men rekening houden met het bewustzijn van den schrijver (spreker). De analogieën in andere sferen, welke analogieën dit geval van stijl-critiek in een wijdere samenhang opnemen, zijn niet moeilijk te vinden. Waar en op welke wijzen houdt men bij het beoordelen van een uiting - of zeggen wij zo algemeen mogelijk: van een daad - rekening met het bewustzijn van den dader? Wij kunnen hier niet alle gevallen noemen, noch de genoemde volledig analyseren, maar beperken ons tot hetgeen ons aanknopingspunten levert voor onze beschouwingen over bewuste, onderbewuste en onbewuste (denk- en taal-)fouten. I. In de ethica. Leggen wij aan een daad van vroegere geslachten of van primitieve volkeren ethische normen aan, dan trachten wij ons vaak te verplaatsen in hun ethisch bewustzijn, en reeds Augustinus vroeg zich af, of b.v. ‘slecht’, ‘misdadig’, ‘wreed’ als epitheta desornantia bij ‘dier’ niet slechts metaphoren zijn.Ga naar voetnoot1) In de juridische term ‘toerekenbaarheid’ is deze opvatting, nu met betrekking tot daden van den modernen mens, gekristalliseerd. Ondanks dit inzicht blijven wij de daad toch ‘slecht’ vinden; wij willen alleen den dader niet veroordelen. In Jezus' woorden: ‘Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen’Ga naar voetnoot2) zijn beide momenten uitgedrukt. De oordelen ‘slecht’ en ‘ethisch indifferent’ (in sommige gevallen zelfs ‘goed’) zijn beide tegelijkertijd in het bewustzijn aanwezig, en dat kan, omdat zij daar op verschillende wijzen aanwezig zijn. Ook de theorie ‘het doel heiligt de middelen’ - die in Dostojewski's ‘Raskolnikoff’ tot probleem en tot aangrijpend leven geworden is - houdt rekening met het bewustzijn van den dader, zij het ook dat deze theorie meestal alleen wordt | |
[pagina 275]
| |
uitgesproken, wanneer criticus en dader dat doel op dezelfde wijze (positief) appreciëren.Ga naar voetnoot1) Deze theorie nu wordt ook zichtbaar achter een bepaalde appreciatie van de tropen, die wij in oudere rhetorica's, poëtica's en aesthetica's aantreffen. De troop (voornamelijk dan de metaphoor) is ‘eigenlijk’ een leugen en als zodanig verwerpelijkGa naar voetnoot2), maar het doel (schoonheid) heiligt de afwijking van het eigenlijke taal-gebruik, van de waarheid. In de voorlaatste alinea noemden wij een ethische theorie, die de begrippen ‘goed’ en ‘slecht’ volkomen psychologisch definieert.Ga naar voetnoot3) Hiertegenover staat een andere visie op de genoemde begrippen. ‘Hooge deugd, geen deugd. Daarom juist deugd’, zegt Lautze.Ga naar voetnoot4) Deze paradox vindt zijn verklaring natuurlijk in de duo-semie van ‘deugd’: alleen in het tweede geval wordt het psychologisch begrepen, in het eerste en derde heeft het de betekenis, die volgens Lautze de juiste is: slechts het vanzelve, het onbewuste goed-zijn is goed. Deze ethische appreciatie heeft, zoals wij straks zullen zien, in de aesthetica een analogon. II. In de aesthetica. Vaak treft ons in literatuurgeschiedenissen, dat de kunstwaarde van een werk wordt vastgesteld in verband met de aesthetische conjunctuur van de periode, waarin het ontstond. Of eigenlijk tracht men bepaalde momenten van het kunstwerk te vergoelijken: ‘Dat was nu eenmaal mode, men vond het toen mooi, de smaak is veranderd’ (men bedoelt: ‘deze wansmaak is verdwenen’). Zo b.v. het marinisme, het gepronk met mythologische beelden. ‘Shakespeare erzeugte Stimmung durch Worte wie Mars und Venus; ich habe dabei die Empfindung, als kratze jemand auf Glas’, zegt Mauthner.Ga naar voetnoot5) Ook hier weer de poging om den dader te sparen. Maar al ons inzicht in de normen van die periode kan ons weer niet beletten een werk of bepaalde momenten ervan óók lelijk te vinden, de daad aesthetisch te verwerpen. | |
[pagina 276]
| |
Voorzover de plastische kunst nabootsing van de werkelijkheid beoogt (portret)Ga naar voetnoot1), treedt een principe op, dat wij in onze anecdote hebben leren kennen. Er kunnen hier allerlei afwijkingen zijn van de direct waargenomen ‘werkelijkheid’, die naargelang zij als bewuste of als onbewuste daden begrepen worden, positief en negatief worden gewaardeerd. Een hand kan (b.v. bij een illustratie) psychologisch vergroot maar ook mistekend zijn, en een geslaagde caricatuur verhoudt zich tot een jammerlijk mislukt protret als een bewuste hyperbool of woordspeling tot een potsierlijke verspreking of ‘spreking’.Ga naar voetnoot2) Zowel om de even als om de oneven leden van deze vergelijking kunnen wij lachen, maar de lach is in beide gevallen toch niet hetzelfde. Eenzelfde verschil is er tussen iemand met een spraakgebrek en iemand die een spraakgebrek imiteert om een ander belachelijk te maken. En passant wijzen wij erop, dat iets dergelijks ook in de muziek voorkomt. Zo imiteert Mozart in een van zijn serenades op humoristische wijze het boeren-Ständchen (al heft hij het tevens op een hoger plan). En zo is ook de Es-durmelodie maar vooral de hoempapa-achtige begeleiding daarvan in Spohr's achtste Vioolconcert te begrijpen als een ironische hommage à Rossini.Ga naar voetnoot3) Toen wij zoëven tegenover het mislukte portret de caricatuur plaatsten, voegden wij bij het laatste woord de bepaling ‘geslaagd’, want ook een caricatuur kan mislukt zijn. De leraar uit onze anecdote heeft zich onjuist uitgedrukt, of althans zo praegnant, dat misverstand mogelijk is, en wij mogen ons met hem verheugen, dat de deskundige niet deskundig genoeg was, of als Homerus tijdelijk sliep, of het allang welletjes vond. Elke ‘fout’, elke afwijking van de werkelijkheid, van het spraakgebruik, van het normaleGa naar voetnoot4), treedt, wanneer zij opzettelijk wordt gemaakt, eenvoudig in een andere categorie, maar is daarmee | |
[pagina 277]
| |
nog niet in die andere categorie ‘goed’. Een geestigheid kan in een bepaalde situatie ongepast, een woordspeling kan laf, een metaphoor kan cerebraal gezocht zijn.Ga naar voetnoot1) En dit laatste brengt ons weer terug op de ethica van Lautze, en doet ons zien dat de zaken nog ingewikkelder zijn. Hoe vaak lezen wij niet de eis, dat kunst niet gezocht moet zijn, maar als vanzelve (onbewust) moet ontstaan? ‘Hoge kunst, geen kunst. Daarom juist kunst.’ Deze eis vinden wij wel voornamelijk ten opzichte van de afwijkingen van het gewone spraakgebruik, dus ten opzichte van de tropen, met name de metaphoor. Hoe rijmt zich dat met het feit, dat men juist bij het stijl-middel een bewuste wil veronderstelt, die bewustheid als criterium neemt om dit van de fout te onderscheiden?Ga naar voetnoot2) Het is hier niet de plaats om naar een antwoord op deze vraag te streven, daar wij nog steeds bezig zijn met de vraag: ‘Waar en op welke wijzen houdt men bij het beoordelen van een daad rekening met het bewustzijn van den dader?’ De beantwoording van deze laatste vraag stelt ons in de gelegenheid op verschillende samenhangen te wijzen en in die samenhangen verschillende problemen van de begrippen ‘fout’ en ‘(on)-bewust’ - zij het uiteraard slechts vluchtig - zichtbaar te maken. III. In de logica. ‘Dat is voor een kind nog niet zo gek geredeneerd’, zegt men; men ontlast daarmee den dader, maar blijft de daad toch ook weer verwerpen. Dit geval komt geheel overeen met het onder I en II het eerst genoemde. Het is daarom zo belangrijk, omdat het tegelijkertijd (maar op verschillende wijzen) aanwezig zijn van twee oordelen in het bewustzijn grote overeenkomsten vertoont met wat voor de moderne taalpsychologie het wezenlijke van de troop (de metaphoor) is.Ga naar voetnoot3) Een sophisme (een illogiciteit in het algemeen) wordt zeer verschillend beoordeeld naar gelang van het bewustzijn, dat men in den dader veronderstelt. Men kan een illogiciteit be- | |
[pagina 278]
| |
schouwen als uiting van een minderwaardig of althans momenteel minderwaardig intellect. Men kan, als men bewustheid vermoedt, ook ethische normen aanleggen. Nemen wij als voorbeeld het bekende, o.a. door ErdmannGa naar voetnoot1) geanalyseerde sophisme, dat dient om de vraag: ‘Zijn wonderen mogelijk?’ positief te beantwoorden. Eerst wordt erop gewezen, dat ‘eigenlijk’ elk natuurverschijnsel een wonder is; dus wonderen bestaan, en daarmee ook die wonderen, welke geen natuurverschijnselen zijn en tegen alle natuurwetten indruisen. Wanneer een dergelijk sophisme ‘bewust’ is, heeft het de bedoeling in den hoorder de illusie van een logiciteit te doen ontstaan, welke niet de hoorder doch de spreker zelf als een illusie kent. Huldigt men de theorie ‘Het doel heiligt de middelen’ niet, dan zal men het bewuste sophisme altijd verwerpen. Anders is het criterium: ‘Liegt men terwille van zichzelf of terwille van een ander?’ Helaas gebeurt het eerste meer dan het tweede. Wat het tweede betreft: men kan uit heilige overtuiging, menende dat hij anders voor eeuwig verloren is, een ongelovige, omdat hij nu eenmaal niet de genade des geloofs heeft, langs verstandelijke weg trachten te brengen tot het aannemen van zekere geloofsstellingen, die men voor zijn ziele-heil onontbeerlijk acht, in de hoop dat hieruit eens het geloof zelf zal mogen ontkiemen; men zal dan goed doen iemand uit te kiezen, voor wien die redenering geen sophisme kan zijn, die dus eventueel die illogiciteit zelf onbewust zou kunnen produceren. Wat het eerste betreft: in de debatteer-‘kunst’ van alle tijden - van de Grieken, van leerlingen der universiteiten in de MiddeleeuwenGa naar voetnoot2), van de moderne politici - is het vaak niet te doen om een als heilig gevoelde rationele of religieuze waarheid, doch werken zuiver egoïstische tendenties (materiële winzucht, eerzucht, ijdelheid). Zo kunnen dus denk-fouten ethisch beoordeeld worden. Maar zij vallen ook onder het ressort van de stilistische en grammatische critiek. Dit behoeft ons niet te verwonderen: de grenzen tussen logica, grammatica en stilistiek zijn niet scherp. Van de innige samenhang tussen Taal en Denken is wel ieder overtuigd. Bepaalde verbindingen van woorden worden zowel logisch als | |
[pagina 279]
| |
grammatisch ‘onjuist’ genoemd. Sommigen zien in de metaphoor ‘eigenlijk’ een fout tegen de grammatica.Ga naar voetnoot1) De termen ‘pleonasme, catachrese, tautologie’ treffen wij zowel in de logica als in de stilistiek aan. Dit is niet het geval met het sophisme en toch kan ook dit een stilistische functie hebben. Een rijksambtenaar, tevens verwoed gramophoon-liefhebber, las op dezelfde dag waarop hem weer een salarisverlaging van 5% werd toegekend (dat ‘toegekend’ gebruiken wij hier bewust ‘verkeerd’), dat de prijs der platen van 5 op 4 gulden was teruggebracht, en zei toen: ‘De prijs der platen is met 20% achteruitgegaan, mijn salaris met slechts 5%, dus kan ik vier maal zoveel platen kopen als eerst.’ Niemand zal menen, dat het treurige bericht van de salarisverlaging zijn verstand tijdelijk had verduisterd, maar ieder zal deze illogiciteit interpreteren als geestigheid en bovendien als zelfexpressie, als uitdrukking van een toch niet geheel geslaagde berusting in het onvermijdelijke. En hiermee verlaten wij de eerst gestelde vraag voor een andere, minder wijde: ‘Welke denk- en/of taal-fouten kunnen opzettelijk gemaakt worden?’ Wij kunnen ook formuleren: ‘Welke stijlmiddelen kennen een onbewuste, welke fouten kennen een bewuste parallel?’ Tevens zullen wij nagaan, waaraan de onbewuste fouten hun ontstaan te danken hebben. Het sophisme, waarvan wij zoëven enige bewuste vormen bespraken, kan ook onbewust zijn. De delinquent is zich dan tijdens het denken (spreken) van geen fout bewust. Hier nu is een nadere onderscheiding noodzakelijk, en deze onderscheiding geldt voor alle onbewuste fouten. De fout kan beneden het denk-, spreek-, schrijf-niveau van den delinquent staan, of zij kan tot zijn denk-, spreek- en schrijf-gewoonten behoren, d.w.z. zij is een ver-denking, ver-spreking, ver-schrijving, of zij is een ‘denking, spreking, schrijving’. De eerste kan hij zich bij nadere reflectie als ‘fout’ bewust maken. Noemen wij deze ‘onbewust’, dan openbaart zich hier de bekende duo-semie van dit woord (en natuurlijk tevens die van ‘bewust’). Het kan immers zijn het tegengestelde van ‘psychisch’ (de onbewuste dingen), maar het kan ook in ‘psychisch’ liggen opgesloten: ‘onbewust bewustzijnsverschijnsel’ is in de psychologie geen | |
[pagina 280]
| |
catachrese. De fouten nu met het pejoratief prefix (‘ver-’) noemen wij onderbewuste fouten: zij behoren tot het bewust-zijn, maar er is geen bewust-heid; de andere zijn onbewuste fouten in engere zin. Tot een ver-denking kunnen verschillende factoren aanleiding zijn: verstrooidheid, vermoeidheid, aandachtskramp (op examens). Voorts kan het onderbewuste (in Freud-se zin) hebben ingegrepen: de wil om iets te bewijzen, de wens dat iets zo moge zijn (‘bij jou is de wens ook de vader van de gedachte’). Eindelijk kan de taal, kunnen de woorden zelf tot een onjuiste redenering verleiden. Homonymie wordt niet alleen opzettelijk in sophismen aangewend, maar doet ook onbewuste sophismen ontstaan. Natuurlijk zal deze factor vaak door andere gesteund worden (vermoeidheid, enz.), maar dat zij werkzaam kan zijn, behoeft wel geen betoog. Iemand die moe is zal zich verspreken, maar toch niet bij elk woord; in ‘ik’ zal hij zich niet vergissen, maar ‘phaenomenologie’ zal hem te machtig wezen. Deze ongunstige invloed van de ‘taal’ op de ‘spraak’ zullen wij straks nog aan enige voorbeelden demonstreren. Komen wij dan nu tot de onbewuste denk-fouten in engere zin. Wanneer een leraar naar aanleiding van de door zijn leerlingen (candidaten) gepleegde illogiciteiten een oordeel wil vellen over hun intellect, zal hij goed doen de gevallen aan een scherpe analyse te onderwerpen. In het algemeen rekent men het iemand strenger aan dat hij zelf onlogisch redeneert, dan dat hij een bepaalde logische redenering niet volgen kan. Maar ten opzichte van den leerling en vooral van den candidaat is voorzichtigheid geëist. Deze redeneert immers vrijwel nooit uit zichzelf en het is vaak zelfs zeer de vraag, òf hij wel ‘redeneert’ (een onlogische redenering is toch altijd nog een redenering). - Het volgende gesprek hebben wij eens met een candidaat voor het toelatingsexamen mogen voeren naar aanleiding van het zinnetje: ‘Op tafel liggen twaalf knikkers’. - Kun je mij ook zeggen, wat het onderwerp is? - Op tafel. - Nee, dat is niet goed. Heeft meneer op school jullie wel eens iets over het onderwerp verteld? - (Zwijgen. Dan plotseling:) Dan vragen wij: wat ondergaat de handeling, die door het gezegde wordt uitgedrukt. - De toon waarop ons dit werd meegedeeld, had iets aangrijpends. In geïnspireerde ogenblikken kunnen wij die toon | |
[pagina 281]
| |
wel eens imiteren, maar het is moeilijk die met woorden adaequaat te beschrijven. - Er bestaat een kostelijke Russische novelle: ‘Sekondeleutnant Saber’.Ga naar voetnoot1) Op een goede dag verschrijft zich een secretaris in haast, zodat er i.p.v. ‘Die Sekondeleutnants aber Stieven, Rybin und Asantschejew werden, enz.’ komt te staan: ‘Die Sekondeleutnant Saber, Stieven, enz.’. Van dit moment af bestaat er een Sekondeleutnant Saber en zijn lotgevallen worden ons verteld. Hij moet o.a. gegeseld en naar Siberië verbannen worden; de commandant van zijn regiment is met de uitvoering van het keizerlijke bevel belast. ‘Vor dem Regiment, zu dem der Sekondeleutnant gehörte, vor gesammelter Mannschaft, rief der Kommandeur mit einer Stimme, die bei den Menschen nur dann so laut wird, wenn sie sich verloren fühlen, den Namen des Sekondeleutnants Saber.’ - Toen wij den candidaat die definitie hoorden uitstoten met een stem, waarin de wanhoop luid werd, moesten wij plotseling aan deze passage denken. Wij waren dus op onze hoede en verwonderden ons geenszins, dat het gesprek zich alsvolgt ontwikkelde. - Dus wat vragen wij, wanneer wij willen weten, wat het onderwerp is in deze zin? (Zwijgen). Laten wij nu eens vragen: wàt ligt op tafel. Wat ligt er nu op tafel? - Twaalf knikkers. - Dus ‘twaalf knikkers’ is.... - Lijdend voorwerp. - Met het geduld van de mier van Multatuli begonnen wij opnieuw, nu natuurlijk de definitie van het onderwerp zorgvuldig vermijdend, en wij moeten bekennen dat er in onze stem iets meer verwachting klonk, toen wij na de inleidende ‘redenering’ nog eens de vraag stelden: Dus twaalf knikkers is.... - Koppelwerkwoord. - Het zou onjuist zijn geweest - niet als oefening in geduld, maar wel als oefening in het examineren - op deze wijze voort te gaan, want er zijn nog vele grammaticale termen, en als de candidaat bij de derde of de tiende maal ‘onderwerp’ had gezegd, was dat antwoord nog verkeerd, immers volmaakt toevallig geweest. Maar het zou ook onjuist geweest zijn te menen, dat die ongelukkige werkelijk het goede antwoord dacht te geven, dat voor hem die redenering werkelijk sloot, zoals voor | |
[pagina 282]
| |
ons een juiste redenering of ook wel eens onder invloed van bovengenoemde factoren een onjuiste redenering sluit. Dit was geen (bewuste, onbewuste of onderbewuste) fout in het denken (redeneren), dit was in het geheel geen denken meer. Alleen was hij er zich nog van bewust, dat hij antwoord moest geven en dat dit antwoord een geluid moest zijn, dat hij wel eens bij ‘Taal’ had opgevangen. Wij willen in het geheel niet beweren, dat uit de antwoorden van dezen candidaat niets te leren is omtrent zijn intellect, noch dat hij voor de H.B.S. geschikt zou zijn. Maar wel, dat wij uit die antwoorden niet kunnen besluiten tot: ‘Die jongen denkt onlogisch’, doch slechts tot: ‘Die jongen is niet in staat tot dit bepaalde syllogisme met deze bepaalde (grammaticale) inhoud’; hij wist niet dat het fout was, maar hij dacht evenmin dat het goed was. Van het compositum ‘denk-fout’ kunnen beide leden psychologisch geïnterpreteerd worden. De leraar in een der vreemde talen verwondert er zich vaak over, dat een bepaalde leerling bij zijn wiskunde-collega zulke goede cijfers haalt. ‘Bij mij lijkt hij wel krankzinnig’. En dat zegt hij, omdat hij de wartaal (want wartaal is het ongetwijfeld) als onbewuste denk-fouten in bovenbedoelde engere zin interpreteert. ‘Hij droeg een satijnen wolf’ (un loup de satin), ‘hij zong als de rossige zon’ (comme le rossignol), ‘droefgeestige vreemdeling, wat later’ (mélancholie étrange, et après?), ‘vaak hele weken alleen slapend is het gezelschap van een vriend me geheel een Zondag en in een uur praten dan in een kroeg’, enz.; vermelden wij nog de classiek geworden vertalingen van twee stukjes, resp. over Bach en Prosper Mérimée, welke eigennamen als woorden begrepen en door ‘beekje’ resp. ‘voorspoedige moederschap’ vertaald waren (de rest van het verhaal was natuurlijk naar dat beekje en die moederschap toegewrongen). De leraar, die hier van ‘krankzinnigheid’ spreekt, hyperboliseert van zijn standpunt bekeken volstrekt niet; integendeel, hij drukt zich nog euphemistisch uit: als dit werkelijk onbewuste fouten zijn, als deze pathologische uitingen werkelijk tot de denk- en spreek-gewoonten van den leerling zouden behoren, lijkt deze niet krankzinnig maar is hij het. De kwestie is echter anders. In verreweg de meeste (niet alle) gevallen weet de leerling wel dat het nonsens is, maar elk woord dat hij niet vertaalt wordt hem als een fout aangerekend, en zo zet hij maar zoveel | |
[pagina 283]
| |
mogelijk woorden neer, zonder zich om de samenhang al te zeer te bekommeren. Bovendien: hoe vaak is het niet gebeurd dat hij in zijn eigen taal een zin las, die voor hem niets betekende, die hij niet begreep en die toch blijkbaar goed was? Daarom, je kunt nooit weten. In tegenstelling met het geval ‘koppelwerkwoord’ kan men hier spreken van een bewuste fout, maar dat bewustzijn (of liever: die bewustheid) is toch totaal anders dan dat (die) van den rijksambtenaar en den sophist: de fout wordt niet opzettelijk gemaakt en technisch souverein beheerst, doch ontstaat volkomen buiten de wil als niet gewenst afvalsproduct. - Opzettelijk-bewuste parallellen van deze fouten herinneren wij ons uit de ‘poésie pure’ en de ‘surrealistische poëzie’. - Ieder leraar in de moedertaal heeft wel eens met verbazing gestaard op de woordjes ‘dus, maar, echter, en, ook, evenwel, toch’ enz., die in de onspontane uitingen zijner discipelen raadselachtig opduiken. Deze raadselachtigheid moge soms haar ontstaan te danken hebben aan een zwak intellect, aan een niet beheersen der gesloten woordsoorten, een diepere analyse zal in andere gevallen toch ontdekken, dat de zaken ingewikkelder zijn. De leerling heeft met moeite over een onderwerp, dat hem niet aanstaat, een aggregatie van zinnen bij elkaar gekregen. Hij ziet dat zijn schepping van alle innerlijke samenhang gespeend is en daarom brengt hij hier en daar enige van die woordjes aan - zoals men op een costuum loze knopen aanbrengt, die wel de vorm maar niet de functie van knopen hebben - en tracht zo voor zichzelf en vooral voor den leraar een logisch verband te suggereren, dat er niet is. Waarschijnlijk is de zaak toch zo te bewust voorgesteld en is het beter om te zeggen, dat de geschetste psychische gesteldheid de bereidheid van het in dit opzicht reeds weinig safe intellect om ten onrechte een logisch verband waar te nemen, aanmerkelijk vergroot; op oud ijs vriest het licht. ‘Er zijn veel takken van sport, waar men wat aan heeft, b.v. schaken, want hierbij moet men de hersens gebruiken. Men ziet ook wel aan de match E. - A., dat ze niets voor elkaar onder hoeven te doen.’ Vaak betekent dat ‘ook’ niet veel anders dan: ‘dat weet ik ook nog’. Van vele opstellen is de machteloze slotzin: ‘Hieruit zien wij dus dat...’, en dan volgt iets, dat men er in het geheel niet uit kan zien. In dit verband wijzen | |
[pagina 284]
| |
wij nog op ‘anders’ en op het volkstümliche ‘evenzogoed’: ‘Het is anders (evenzogoed) mooi weer’, als er over iets geheel anders of over totaal niets gesproken is. Deze fouten kunnen dus gedeeltelijk bewust zijn; en voorzover zij bewust zijn, zijn zij min of meer opzettelijk gewild (dit in tegenstelling met het type ‘satijnen wolf’). Schrijft een leerling echter: ‘De Olympische Spelen worden wel niet geregeld op dezelfde plaats gehouden, maar iedere keer op een andere plaats’, dan zien wij daarin een (onbewuste) fout zonder meer; het verschil tussen ‘niet groot, maar klein’ en ‘wel niet groot, maar dapper’ is hem blijkbaar nog nooit opgevallen. ‘Maar’ wordt zeer vaak verkeerd gebruikt en hieraan kan de taal zelf dan schuld zijn (zie het sophisme). In een ander artikelGa naar voetnoot1) hebben wij aangetoond, dat in Perk's versregels: ‘En die in tranen zijn vreugde zag tanen...
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!’
de accentuering: ‘Doch liefelijk lácht, als hij líjdt’ onjuist is en verklaard moet worden uit het contrast tussen twee maal twee woorden, dat zo sterk tot het bewustzijn komt, dat daarin de betekenis van de zinnen verloren gaat. Op soortgelijke wijze kan ook vaak het foutieve gebruik van ‘maar’ verklaard worden. Adama van Scheltema zegtGa naar voetnoot2): ‘En met den droomende' avond in zijn oogen,
Maar zonder woorden in zijn stillen mond,’
Het is duidelijk, dat er tussen de beide zinnen in het geheel geen contrast bestaat, dat dus het verbindingswoord onlogisch is, slechts gesuggereerd is door het contrast tussen de woorden ‘met’ en ‘zonder’. Daarentegen zal het logisch overbodige ‘stille’ niet als onbewuste fout, maar als stijlmiddel worden begrepen. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat het voegwoord zijn ontstaan te danken heeft aan de wil van den dichter een tweede ‘en’ te vermijden. Een dergelijke wil zal zeker wel aanwezig zijn geweest, maar dit kan een aperte illogiciteit, een | |
[pagina 285]
| |
aperte fout toch niet geheel verklaren. Toen wij zelf eens het laatste sonnet van Keats hadden vertaald en de vertaling nog eens over lazen, zagen wij daarin tot onze niet geringe verbazing de volgende zin: ‘Een kluiz'naar der natuur in slaloze wacht’, vertaling van ‘Like Nature's patient sleepless Eremite’. Dat dit meer moet zijn dan een belachelijke verschrijving zonder meer, vermoedt ieder, die Freud's ‘Zur Psycho-pathologie des Alltagslebens’ gelezen heeft. De bedoelde regel had ons terstond niet willen bevallen en wel voornamelijk, omdat wij de 5-voetige jambe 6-voetig hadden gemaakt. Ons onderbewuste had de regel nu ‘een voetje gelicht’. Een dergelijke fout nu zal men nooit laten drukken. ‘Slaloze’ is aperte nonsens, doch ‘maar’ is schijnbaar goed. ‘Maar’ kan ook opzettelijk onlogisch gebruikt worden. Wij geven een enkel voorbeeld, waar het verschijnt als knooppunt in een warnet van niet meer logisch te rubriceren maar wel intuïtief te grijpen illogiciteiten: ‘The Kaiser issues his manifestoes, but a beggar manifests his toes without his shoes.’ Deze zin werkt zo uitermate komisch, omdat men voelt, dat hier de grens bereikt is. Ook de hyperbool en de caricatuur hebben hun grenzen, willen zij nog als hyperbool en caricatuur begrijpelijk zijn. Nog één stap, en deze nonsens wordt ook als bewuste nonsens... nonsens. Men moet er niet meer om lachen, maar haalt zijn schouders op. ‘En’ verschijnt in het leerlingenopstel vaak als onbewuste fout (vgl. ‘ook’); dit geldt ook voor impliciete opsommingen. ‘Er zijn vele takken van sport en sport is gezond voor het lichaam.’ Bij humoristische schrijvers is het een gewild stijl-middel; vele voorbeelden in verschillende vormen bij Hildebrand. Het zou echter onjuist zijn te menen, dat dergelijke onlogische verbindingen alleen maar gebruikt worden, als men humoristisch wil zijn; of zeggen wij liever ‘moppig’, want aan die geestigheden ontbreekt eigenlijk elk affect. Soms drukken zij een zeer bepaald affect uit. Zo zegt A.M. de Jong ergens (in ‘Frank van Wezels roemruchte jaren’) over Speenhof: ‘de cabaret-artist met zijn lessenaartje en zijn gekleede jas’. Dat is geen moppigheid meer, dat is haat. - Maar wij stappen af van die verbindingswoorden en beschouwen nog enige andere gevallen van denk- (taal-)fouten. Daar is b.v. het door elkaar halen van de verschillende suppo- | |
[pagina 286]
| |
sitiones van een woord, vooral van suppositio formalis en suppositio materialis. Onbewust: ‘Sport! Wie kent niet dat woord, en wie doet er niet op de een of andere wijze aan?’ Bewust: ‘Je bent een engel, met een b ervoor.’ ‘Als je water wilt hebben in de woestijn, dan draai je een neger om.’ Dan de volksetymologie. Hierbij worden twee fouten gemaakt. In de eerste plaats is de etymologie zelf natuurlijk verkeerd. In de tweede plaats is het zo ontstane woord verkeerd, afwijkend van het spraakgebruik. Beide fouten zijn in de meeste gevallen onbewust. Een andere kwestie is: Geschiedt het etymologiseren zelf ook onbewust? De Vooys spreekt van zogenaamde volksetymologie, want, voegt hij eraantoe, het etymologiseren gaat niet bewust.Ga naar voetnoot1) Deze opmerking impliceert een psychologische definitie van ‘etymologie’. Misschien is het toch beter om te zeggen, dat de bedoelde gevallen bewijzen, dat het etymologiseren óók onbewust gebeuren kan. In het door De Vooys genoemde geval (een kind zegt: ‘Op de barometer kun je zien, hoe bar het is’), is ongetwijfeld bewuste woordafleiding. Het kind tracht te begrijpen, wat het woord ‘eigenlijk’ betekent, en het resultaat is niet eens slechter dan de resultaten, waartoe de wetenschappelijke etymologie in vroeger eeuwen gekomen is. Dat het verkeerd etymologiseert, weet het natuurlijk niet. Maar ook een professor in de vergelijkende taalwetenschap kan gedurende een periode van regen en wind een dergelijke etymologie wel bewust lanceren. Dit wat de fout in het etymologiseren betreft. Een ‘taal-fout’ (afwijking van het spraakgebruik) is het op een andere wijze dan b.v. ‘pinijzer’ (punaise). De vorm van het woord is onder invloed van de etymologie niet veranderd, maar er is een betekenis-moment in geactiveerd, dat het anders niet heeft. Vele woordspelingen kan men beschouwen als bewuste volksetymologieën en dus in dubbele zin: zowel het etymologiseren zelf als het foutieve in die etymologie is bewust. Lang niet alle onbewuste fouten kunnen een bewuste parallel hebben, vooral niet de syntactische. B.v. (afgezien van de andere onzin): ‘In deze stukken kwamen geen personen voor die handelend optraden, maar waarin zinnebeeldige voorstellingen van mensen de rollen vervulden’ (definitie van ‘moraliteit’); | |
[pagina 287]
| |
‘als men tussen twee dingen aarzelt het ene de doorslag geeft’ (definitie van ‘de doorslag geven’); ‘na gegeten te hebben ging de zon onder’; enz. De stilistische functie van tante Betje is slechts pejoratief, eveneens van de foutieve samentrekkingen, enz. Wij citeerden leerlingen, maar schrijvers kunnen het ook. ‘Zijne vingertoppen trilden, en toch hielden zij met vaste hand zijn spel gevat, dat hij als met valkenblik overzag en er de leemte van het onze met geometrische zekerheid uit berekende’ (Bosboom - ToussaintGa naar voetnoot1). ‘In einer finstern Nacht fuhr ich durch einen dichten Wald, der sich bis über die nächste Station ausdehnen sollte, wie mir der Postmeister gesagt und deshalb geraten hatte, bei ihm den Morgen abzuwarten’ (E.T.A. HoffmannGa naar voetnoot2). Enz., enz. Dergelijke horribilia kunnen onmogelijk bewust als stijl-middel worden aangewend. Daartegenover staan dan andere afwijkende zinsconstructies (o.a. inversies), die wij ons moeilijk als onbewuste fouten kunnen voorstellen (vele voorbeelden bij Couperus, Van Looy, Ary Prins); enkele hiervan hebben tot onbewuste parallel het gallicisme. - Het citaat van Bosboom - Toussaint is niet alleen grammatisch onjuist, het wordt ook nog ontsierd door een catachrese: trillende vingers, die met vaste hand iets gevat houden. Wij zeiden, dat het criterium ‘bewust-onbewust’ beslist over de vraag ‘stijl-middel - stijl-fout’. Wordt de afwijkende (foutieve) uitdrukking als stijl-middel begrepen, dan is zij daarmee nog niet goed. Zij wordt nu in een andere categorie beoordeeld, en eventueel veroordeeld. Nu kan echter ook weer het stijlmiddel zelf opzettelijk foutief gebruikt worden; opzettelijk kan men ‘niet in het beeld blijven’ om zo een zot effect te bereiken. Hier treedt dus hetzelfde criterium op een hoger plan nogmaals op. Ook nog op een andere wijze is men zich soms van een fout in zijn eigen beeldspraak bewust. Men vraagt dan aan den lezer verlof, een bepaalde metaphoor te gebruiken of in een bepaalde beeldspraak nog even door te gaan. Dit is een merkwaardige gewoonte, want men vraagt verlof aan iemand die zich onmogelijk verzetten kan. Hoe dit ook zij, men zou er zeker niet toe komen, wanneer men zijn geweten geheel zuiver voelde. | |
[pagina 288]
| |
Er kan de mening achter zitten, dat het beeld toch de eigenlijke uitdrukking niet vervangen kan en dat men ertoe zijn toevlucht neemt, omdat men ‘eigenlijk’ niet precies kan zeggen, wat men bedoelt. Of men ziet in, dat het beeld niet helemaal juist is, of dat men langdradig wordt. Ook hier dus wel bewustheid, maar - in tegenstelling met de bewuste catachrese - niet beheersing van de fout. Het geval lijkt iets op het geval ‘satijnen wolf’. - Komen wij dan nu tot die fouten, welke men meer speciaal ‘versprekingen’ noemt. Er bestaat over de versprekingen van taal-wetenschappelijke maar vooral van psycho-analytische zijde een uitgebreide literatuurGa naar voetnoot1) en het is onmogelijk ze in een kort bestek zelfs maar summier te behandelen. Men kan zich op zeer verschillende wijzen verspreken, maar bepaalde gevallen komen toch meer voor dan andere. Deze zijn terminologisch vastgelegd: contaminatie, anticipatie, substitutie, haplologie, spoonerism. Het zijn alle onderbewuste fouten, berustend op verschillende psychische motieven. Dat zij alle en altijd object kunnen zijn van een Freud-se analyse, geloven wij niet. Zeker geloven wij dit niet van die fouten, welke, in een ganse taal-gemeenschap onbewust en daarmee weer ‘goed’ geworden, aanleiding zijn geweest tot taal-verandering. Ook hier correspondeert weer met het contrast tussen bewust en onbewust het contrast tussen de Witz, de fout die óók goed is, en de vergissing, de fout die alleen maar fout is. Opzettelijk kan men zich verspreken. Zo hoorden wij eens een in de politiek op zonderlinge wijze vastgelopen man zeggen: ‘Willem de Smui- ... ik bedoel de Zwijger’. Ook het omgekeerde is mogelijk: ‘Willem de Zwijger, ik bedoel: de Smuiger.’ Maar in het eerste geval zien wij toch het meest bewuste imitatie van de verspreking. Men doet net, of men er niets aan doen kan dat dit woord ineens uit zijn mond komt en laat daarbij duidelijk zien, dàt men ‘net doet of’; een dergelijke houding impliceert, dat men inzicht heeft in het ontstaan van bepaalde versprekingen. Een zin als ‘Zijn vader heet Goedelaken, maar | |
[pagina 289]
| |
hij mocht wel Goudlaken heeten’Ga naar voetnoot1) (omdat hij zo rijk is) verhoudt zich tot ‘Goud... eh... Goedelaken’ zo ongeveer als een vergelijking tot een metaphoor (expliciete en impliciete uitdrukkingswijze). Spoonerisms zijn (speciaal in de laatste tijd?) ook bij kinderen zeer geliefd. Van de naam Nelly Buis maken zij Belly Nuis. Hetgeen ontstaat behoeft in het geheel niet iets te betekenen; op zichzelf schijnt het al leuk genoeg te zijn. ‘Sheats en Kelly’, ‘Droom en Vreesman’. Bij dergelijke vaste verbindingen van namen of woorden ontstaan zij ook onderbewust het gemakkelijkst, omdat de aandacht spoedig verslapt. Wanneer iemand zich zodanig verspreekt dat er iets potsierlijks of indecents voor de dag komt, is dat hem zichtbaar onaangenaam; vaak veinst hij dan ‘bewustheid’, doet het achteraf voorkomen, of hij die verspreking opzettelijk heeft gewild. Onbewust (in engere zin) komen dergelijke fouten ook voor. Wij bedoelen ‘contaminatie’ enz. (‘fout’ in het algemeen) steeds in synchronistische zin en menen hier dus niet die gevallen, welke eerst een diachronistische (etymologische) beschouwingswijze als contaminatie enz. ontmaskert (deze immers zijn ook onbewust). Onbewuste contaminaties enz. kan men vaak horen, als half-beschaafden vreemde woorden gebruiken (hospita-taal). - Ook het verschrijven is studie-object van de psycho-analyse.Ga naar voetnoot2) Het is wenselijk, bij de verschrijvingen drie groepen te onderscheiden. Tot de eerste groep behoren de gevallen, die ook als versprekingen (kunnen) voorkomen; zij zijn de orthographisch juiste weergave van een verspreking. Allerlei motieven kunnen hier gewerkt hebben (een enkel voorbeeld gaven wij reeds (‘slaloze’). Van deze verschrijvingen bestaan natuurlijk weer onbewuste parallellen. Iemand die altijd ‘visa versa’ zegt, zal dit ook schrijven; een dergelijke schrijffout is eigenlijk een spreekfout. Tot de tweede groep behoren de fouten tegen de regels der orthographie. ‘Vice verca, circel, het begind, het betekend, is vermeldt, onmiddellijk’, enz., enz., den leraar in het Nederlands tot walgens toe bekend. Een fout tegen de groep d, t, dt, dd, | |
[pagina 290]
| |
tt kan onderbewust zijn (gevolg van slordigheid, onnadenkendheid) of onbewust, en in het laatste geval kan zij gevolg zijn van een zwak intellect, dat niet in staat is een bepaalde regel toe te passen, of eenvoudig van het niet (meer) kennen van een bepaalde regel (zie vele volwassenen voor wie het lager onderwijs eind-onderwijs is geweest; bij dezen treft men b.v. aan: laten = latten, takie = takkie = takje). Andere fouten wijzen op een slecht visueel geheugen.Ga naar voetnoot1). De leerlingen zelf kennen met betrekking tot de schrijffouten het verschil tussen onderbewust en onbewust zeer goed. Vandaar hun verwoede pogingen den leraar ervan te overtuigen, dat de fout slechts een vergissing is, niet op hun gewone schrijf-niveau staat; zij willen om die fout ook niet ‘dom’ genoemd worden. Tot de derde groep eindelijk behoren de fouten, die in de gesproken taal geen analogieën kennen en met orthographische regels niets hebben uit te staan. Evenals de gesproken taal heeft ook het schrift zijn magische macht ten kwade: ‘Gijfer (Cijfer), hyn, gynnen, bewyst (u), zefstandig’, enz. (vgl. de typefouten). Sommige leerlingen maken deze fouten veel meer dan andere; misschien bestaan er schrijf-gebreken, zoals er ook spraakgebreken bestaan (vergelijk agraphie en aphasie). Bij hen wordt ‘dacht na’ tot ‘dacht nacht’, ‘is niet’ tot ‘iets niet’, ‘wordt’ tot ‘wrodt’ en ‘hij zei’ steevast tot ‘hij zij’. Er zijn veel minder bewuste verschrijvingen dan bewuste versprekingen, omdat er bij de eerste veel minder middelen bestaan om aan te geven, dat zij inderdaad bewust zijn. De spreker heeft in intonatie, gesticulatie en mimiek enige machtige expressiemiddelen meer dan de schrijver. Maar ook bij de schrijffouten ontbreekt de bewuste parallel niet. Zo schreef iemand ons eens naar aanleiding van een feestje, waar hij zich niet bijzonder geamuseerd had: ‘Mevrouw B. zong met haar niet verdienstelijk stemgeluid...’ Wij lazen eerst: ‘niet onverdienstelijk’ (dit immers is de gebruikelijke uitdrukking), maar toen zagen wij wat er eigenlijk stond, en interpreteerden dit als een bewuste verschrijving. Zo zegt ook Brandes ergens in zijn Hauptströmungen naar aanleiding van een sarcastische geestigheid van Heine: ‘Het staat er als een drukfout’. - | |
[pagina 291]
| |
In de vorige alinea beroerden wij de vraag: Wanneer en hoe blijkt de ‘bewustheid’, wanneer en hoe blijkt dat de fout opzettelijk is gemaakt en daardoor ook weer ‘goed’ is, dat wij iets anders moeten begrijpen dan er ‘eigenlijk’ is gezegd? - Reeds de oude rhetores kenden de aarzeling tussen vitium en en virtus orationis. Bij hun classieken waagden zij het niet om fouten aan te nemen, en ook nu kent men nog wel mooie namen voor vreemdsoortige syntactische constructies (b.v. de adversatieve parallel-zinnen van Demosthenes)Ga naar voetnoot1). De Arabieren eisten de aanwezigheid van een ‘toevoegsel’, waaruit het ‘anders zijn’ van de uitdrukking duidelijk bleekGa naar voetnoot2). Maar wij kunnen deze toevoegsels onmogelijk alle systematisch behandelen, daar een artikel nu eenmaal zijn grenzen heeft. De leerling beheerst over het algemeen de techniek der stijlmiddelen zeer onvolkomen. Als hij iets ironisch bedoelt, blijkt dit niet altijd duidelijk (zie onze anecdote). - Wanneer een bewuste ‘fout’, een bewuste afwijking van het normale, slechts als fout wordt begrepen, kan dit ook aan den hoorder (lezer) liggen. Er zijn nu eenmaal mensen, die niet alleen geen ironie (of beeldspraak) creëren, maar ook geen ironie (of beeldspraak) verstaan, hetgeen voor den spreker wel eens onaangename gevolgen kan hebben. Zij vinden elke afwijking van de gewone zinsconstructie - evenals in een schilderij elke afwijking van wat zij ‘de werkelijkheid’ noemen - eenvoudig ‘gek’. Zij schieten èn als actief èn als passief taalgebruiker tekort, omdat zij aan het begrip ‘bewuste fout’ niet toekomen. Verreweg de meeste van de tot nu toe besproken bewuste fouten zijn geestigheden, roepen een lach te voorschijn, al kan de vrolijkheid ook met verschillende andere gevoelens zijn gemengd. Daarnaast staat echter de beeldspraak, de metaphoor, die (behalve dezelfde) nog geheel andere, als dieper begrepen gevoelens evoceert, en die wij meer dan de Witz - al wordt ook deze in de aesthetica behandeld en hier en daar zelfs als genus t.o.v. de metaphoor beschouwd - als schoonheid ondergaan. De strijd om het ‘wezen’ van de metaphoor is nog steeds niet ten einde; het is een strijd om het begrip ‘fout’, een strijd ook om de | |
[pagina 292]
| |
begrippen ‘bewust’ en ‘onbewust’. Hij voert ons, behalve in de stilistiek en aanverwante wetenschappen, in de vergelijkende taalwetenschap, de semasiologie, de taal-theorie, de taal-psychologie en de algemene psychologie, en vooral ook in de wijsbegeerte, met name de kennistheorie, de taalcritiek. Daar voor een behandeling van deze kwestie het bovenstaande niet eens als inleidend paragraafje zou kunnen dienen en hier de moeilijkheden eigenlijk eerst goed beginnen, is dit een geschikt punt om te eindigen.
Tiel, Juli 1938. C.F.P. STUTTERHEIM Jr. |
|