Levende Talen. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Levende Talen–Aan de hand van 'n jongensboek.
| |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
boomde financier in Balzac; niet over het sadisme van Flaubert of van Stevenson, dat zich openbaart in de Carthaagse bloederigheden van ‘Salammbô’ of in de boekaniersfantazieën van ‘Treasure Island’; en niet over het masochisme van Huxley, dat zich uit in de gedragingen van z'n woeste held, de edele wilde van ‘Brave New World’. 'n Laag-bij-de-gronds onderwerp! Er zijn er, ook zogenaamde litteratoren, die het nauwelijks met 'n blik verwaardigen; die er geen gedachte aan wijden. Neen! volgens hun - subsidiair hen - is juist die potentiële moordenaar of gedwarsboomde financier de hoofdzaak; hun laten de vertellerskwaliteiten van Stevenson koud; dat ‘R.L.S.’ vertellen kon, geloven ze wel. Maar zij interesseren zich alleen voor zijn zeeroversfantazieën en derzelver ontstaan; immers, die werden de Schotse teringlijder in zulke mate tot 'n obsessie, dat ie ze, op straffe van anders aan de waanzin ten prooi te worden, moest loslaten op papier. Nou, en dan gaat zo iemand zitten, nietwaar, en hij schrijft, en ontlaadt zich, en is, tenminste voorlopig, buiten gevaar. Indien hiermee inderdaad alles was gezegd, - nog afgezien van de vraag, of zodoende de werkelijke letterkunde niet voor de zoveelste maal wordt opzij gedrongen door wat ànders, in dit geval door psychologie, - dan was er van verhaaltechniek al evenmin sprake als van kritiek erop; dan ging bij de schrijverij alles even eenvoudig als het vallen van blaren of het stromen van water. Blaren houden er geen valtechniek opna, en water geen stroomtechniek, en lawines geen schuif- en stort-techniek. Maar wij weten van 'n Wells, dat hij z'n eersteling, The Time Machine, in niet minder dan vijf redakties vóór zich had liggen, toen hij eindelijk besloot tot het zoeken van 'n uitgever. We weten, hoe Tolstoi en Dostojefski hun vrouwen tot in het ondraaglijke exploiteerden, door ze telkens te zetten aan het overschrijven van hun manuscripten; die dan weer werden gevijld, veranderd, besnoeid, aangevuld, en die ten slotte wéér moesten worden overgeschreven. We weten omtrent de weiniginventieve D.H. Lawrence, dat zijn veelbesproken ‘roman’, Lady Chatterley's Lover, voorhanden is in drie redakties, waarvan de weduwe Lawrence één, waarschijnlijk de sappigste, onder de hoede heeft gesteld van de eerzame Laurens Janszoon Koster. We weten, dat Balzac en George Moore hun drukkers en | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
uitgevers tot wanhoop brachten door in de drukproef steeds maar weer in te lassen en te wijzigen. We weten, hoe Flaubert door zijn kamer liep te briesen en te stampen, wanneer het rechte, het enig juiste woord zich maar bleef schuilhouden, of wanneer het ritme van zijn zinnen niet wou zoals hij wilde.... Hier dreigt misschien 'n ontsporing van ons betoog. Stijltechniek en verhaaltechniek zijn niet hetzelfde, ook al is er wederzijdse afhankelijkheid. Het is waar: 'n goed stylist - d.i. 'n vereerder en dienaar van de godinnen Bondigheid, Sfeer en Lijn - zal spoediger z'n geschreven verhaal overzien, er doorheen zien, en zodoende bespeuren wat er, uit 'n oogpunt van bouw, voor onbeholpens en onbevredigends in schuilt, dan de lakse lukraakneerpenner, die zich niet kan opwerken tot het behoorlijk ontwarren van wat er verward zit in zijn brein zoals in alle breinen. Wargeesterij is, in de grond, geestesluiheid, en iedere ‘schrijver’ wiens volzinnen zich, als legendarische slangen, na een of meer kronkelknopen in hun eigen staart bijten en wiens zinscomplexen zich vertonen als trossen pieren zonder peurstok, bewijst alleen reeds door dat feit, dat hij naar de geest 'n luiaard is, en dus niet anders dan wargeesterij kan debiteren. De ware schrijver, de rasschrijver, is iemand, die ogenschijnlijk Gordiaanse knopen weet los te peuteren; iemand, die pluist en kamt, die reddert en ordent en schikt, en die niet rust, vóór alles wat ongeschift in z'n brein woelde, netjes voor hem ligt uitgestald, in woorden, zinnen en paragrafen. Netjes uitgestald, let wel, anders gaan we spreken van slordigheden, die de schrijver had moeten verhelpen alvorens z'n werk in 't licht te zenden. Vijf redakties van The Time Machine! Geen wonder dat dit proza ‘rolt en staat’, en dat het verhaal pakt en boeit. En zonder slordigheid als de volgende uit het boek van Fabricius (bl. 12): ‘Hajo antwoordde niet. Zijn grijze ogen tuurden ver voor zich uit, de zee over. Hij hoorde niet, wat Padde zei; hij zag de blanke, krijsend opvliegende meeuwen en ook de grijze kraaien niet, (kurs. van mij) die krassend vluchtten op forse wiekslag!’ Zegt men van iemand, dat ie de zee overkijkt, en niet hoort, wat z'n kameraad zegt, en volgt er dan: hij zag de blanke, krijsend opvliegende meeuwen...., dan denkt 'n auditieve lezer, | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
die alles hóórt, wat ie leest, dat genoemde zeevogels, tezamen met hun element, door de niet naar z'n maat luisterende Hajo inderdaad worden gezien; maar dan komen de kraaien en het woordje niet, en de auditieve lezer raakt de kluts kwijt. Hij beseft 'n ogenblik later, dat het woordje niet meer naar voren had moeten staan, 't liefst na hij zag, en dat de kraaien dienden te zijn ingeleid door evenmin in plaats van ook. Zelfs in deze vorm, weliswaar, zou 'n rechtgeaard achttiende-eeuwer als Dr. Samuel Johnson er geen vrede mee hebben. Hij zou symmetrie verlangen, in dezer voege: ‘hij zag niet de blanke meeuwen, die krijsend opvlogen, en evenmin de grijze kraaien, die krassend, op forse wiekslag, wegvluchtten’. Lache wie wil over dat achttiende-eeuwse verlangen naar evenwicht en symmetrie; het ging vaak te ver, - maar het droeg zijn beloning in zich. Niet te ontkennen is het, dat Johnson en z'n tijdgenoten, prozaschrijvers als Swift, Fielding, Goldsmith - om niet eens te spreken over theoretici als Joshua Reynolds, Lord Kames, Edmund Burke, - veel gemakkelijker te lezen zijn dan de negentiende-eeuwers Dickens en George Eliot. En laat men dit niet toeschrijven aan oppervlakkigheid, gebrek aan diepte. De heldere stroom van het proza van Swift lijkt alleen maar ondiep naast troebele moderne wateren; lijkt alleen maar ondiep, omdat ie zo kristalhelder is. Ook kan men lang zoeken, voor men genoemde oudjes betrapt op rijmen in hun proza! Hier volgen enkele mooie - van Fabricius:
Enkele van deze rijmzinnen doen denken aan de vermaarde dichtgewrochten van de Schoolmeester; maar dit nu daargelaten: rijmen horen niet in proza, behalve waar de spreektaal ze ook zou gebruiken, als in weg-en-steg, hobbelig-en-bobbelig. Rijmen hóren niet in de kunstvorm, die proza heet, doodeenvoudig omdat men ze daar niet verwacht, zodat ze de aandacht afleiden | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
van de inhoud. Aan de andere kant kùnnen ze bij de eerste opzet van 'n volzin gemakkelijk ontstaan, - maar dan haalt 'n nauwgezet schrijver ze bij herlezing er uit! Blijven ze staan, dan is dat 'n bewijs van slordigheid, - en afgezien nog van de blaam, die 'n slordig schrijver naar recht ten deel valt, - rijmen in proza stemmen 'n auditief aangelegd lezer kregel, en in zo'n gemoedstoestand komt men niet gauw tot begrijpen, waarderen, en zich laten boeien. Dank zij de radio, die niet louter kwaad sticht, komt het auditieve type de laatste jaren weer wat meer tot z'n recht dan 'n tijdlang het geval was; - dus, schrijver, begrijp uw belang, hou dit feit in 't oog, hou uw publiek te vriend, en vermijd rijmen! Ikgeef toe, genieën als Balzac en Scott - en zelfs 'n doodgewoon talent als Galsworthy - kunnen, eenmaal in 't verheugend bezit van lezersgunst, heel wat potjes breken vóór ze de rekening thuiskrijgen. Maar elk schrijver is nog geen genie, en elk talent is nog niet zo fortuinlijk als Galsworthy; en zelfs geniale schrijvers - ik denk hier b.v. aan de Amerikaan Herman Melville - blijven vaak hun leven lang van alle publieke waardering verstoken, en dat komt dan ook wel, meermalen, door hun genie; - maar de stylistische en andere technische potjes die ze breken, worden gebezigd als voorwendsel, om verwaarlozing goed te praten.... Dus, schrijver, of aspirant-schrijver, geef aan kwaadwilligheid geen vat: doe uw best op uw stijl- èn op uw verhaaltechniek!
Het geval-Scott is hier 'n baken in zee. De invloed van Sir Walter is enorm geweest en hij behoort tot de groten. Is hij eenmaal op dreef, dan heeft ie stijl, dan is hij 'n verteller zoals weinigen en 'n karaktertekenaar als de besten. Maar hij schreef onder hoge druk; z'n verbeelding was hem 'n melkkoe: was de ene emmer gevuld, dan zonder dralen 'n andere emmer in z'n plaats; dat gaf dubbeltjes, en die had ie nodig. En wanneer - om nu maar van beeldspraak te veranderen - het werk eenmaal geschreven voor hem lag, dan kwam hij niet tot schrappen en doorhalen, tenminste niet voldoende. Bijwerken deed hij weinig, weglaten helemaal niets. Geen vijl, geen mes! Nemesis heeft niet op zich laten wachten, en wat Scott zelf niet wegsneed uit z'n onbeholpen inleidingen en tastende aanvangshoofdstukken, uit z'n langdradige beschrijvingen en overbodige mededelingen, | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
dat wordt thans, zonder enigerlei wroeging weggesneden door min of meer snijvaardige Engelse schoolmeesters, die aldus zijn reputatie redden, en maken, dat voor de jongere generaties z'n naam meer blijft dan 'n klank. Soortgelijke operaties vallen er met verhalen van Flaubert en Stevenson niet uit te halen - en die stonden toch ook niet onverschillig tegenover het geld, dat hun werk zou opbrengen. Het gaat met echte kunstenaars als met alle gewetensmensen: steeds staat hun arbeidsprestatie buiten alle verhouding tot de stoffelijke voordelen, die zij er voor kunnen bedingen. Wat brengt 'n schrijver tot schrijven? ‘Hij doet het om het geld, anders is ie krankzinnig’, zei Dr. Johnson, die de letterkunde vergoodde - en alle schrijverij haatte. In Holland verdient de drukker méér aan 'n boek dan de schrijver, tenzij z'n werk inslaat en 'n reeks van drukken beleeft, één kans op de honderd, - d.w.z. een kans op de honderd voor romanschrijvers, die dan nog sterk bevoorrecht zijn boven hun collega's: essayisten, dichters, - en schrijvers van wetenschappelijke werken. Hoop doet leven, en elke roman is, om zo te zeggen, 'n lot in de Staatsloterij, - maar de honderdduizend laat op zich wachten. Valt ie op Merijntje Gijzen, dan zet Merijntje zèlf de grootste ogen op bij dit meevallertje. Nogmaals, wat brengt 'n schrijver tot schrijven? Men kan zich wel beroepen op de drang tot uiting, d.w.z. mededeling, die in elk normaal mens aanwezig is, en waaromtrent Hudson aardige dingen heeft gezegd (o.a. in Birds and Man), 'n drang, die trouwens ook ‘reeds aan de Ouden bekend was’, getuige de sage van koning Midas en z'n barbier. Die drang, evenwel, kan zich, evenals bij genoemde barbier, zeer goed mondeling uiten, en iedereen kent de wandelende nieuwsbladen, wier hoogste genoegen bestaat in het aanklampen van kennissen met de woorden: ‘Nee, maar nou moet je es luisteren....’ Dr. Johnson was 'n converseur van de eerste rang; hij luchtte z'n gemoed in het gesprek, en dit ging hoogstwaarschijnlijk ten koste van Johnson-de-schrijver. Heel wat auteurs - of anders: werken - danken we louter aan 'n gelukkig toeval. Richardson, 'n eerzame, vijftigjarige drukkersbaas, wordt door 'n paar uitgevers aangezocht tot het inelkaar zetten - voor geld! - van 'n briefsteller, met 'n keur van ‘modellen ter navolging’. Hij zet zich aan het werk, en | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
onder zijn handen wordt de briefsteller tot de eerste roman in briefvorm: ‘Pamela, of de Beloonde Deugd’, met als heldin 'n dienstmeisje, dat zèlf 'n model is ter navolging. De roman maakte Richardson beroemd, en zijn schrijftrant wordt onmiddellijk 'n model ter navolging, want wat vormvinding betreft, vertoont de mensheid nu eenmaal 'n treurig tekort. - Charles Dickens, 'n jong verslaggever, neemt op zich - voor geld! - 'n leesbare tekst te leveren bij 'n reeks humoristische platen. Was hem 'n uur te voren het hoofdredakteurschap aangeboden van een of ander provinciaal dagblad, dan had ie dàt aangenomen en voor die humoristische tekst naar 'n ander verwezen. Nu echter schrijft ie die tekst - en het resultaat is Pickwick. - Hoeveel potentiële romanschrijvers teloor zijn gegaan in journalistiek en andere veeleisende werkkringen en beroepen, daarnaar kunnen we alleen maar gissen. Maar ik zou wel willen wedden, dat ‘de Scheepsjongens van Bontekoe’ geschreven is - nou ja, óók omdat Fabricius het wel aardig vond, en misschien óók wel ten pleziere van 'n neefje of buurjongetje - maar geschreven is, hoofdzakelijk, om geld. Is dit vermoeden juist, dan is daarmee over de waarde van het boek - denk aan Pickwick en Pamela! - nog niemendal gezegd. Trouwens, de waarde wordt niet uitsluitend bepaald door de techniek, maar over die techniek hebben we 't nu, en om die te kunnen beoordelen dienen we te gaan schiften en onderscheiden. De wereld zit vol verhalen, lange en korte, en er worden er nog steeds bijgemaakt; deze laatste zijn niet altijd ‘blijvertjes’, om 'n bakersterm te bezigen; maar wat er goed bij is, dat heeft alle kans op 'n lang leven, zij het ook alleen maar door het suggereren van 'n idee of vorm aan 'n later groter, schrijfkunstenaar. Omgekeerd hebben zich zekere typen en motieven ingeburgerd, die, zijn onze ogen eenmaal geopend, ons het rubriceren van verhalen min of meer mogelijk maken. Daar is b.v. de vaak als sprookje voorkomende Herculeade, waarin getallen als drie, zeven, of twaalf 'n rol spelen, en waarvan de held, doorgaans de jongste van drie broers of vrienden, slaagt in het volbrengen van 'n grootse taak, of reeks van taken nadat dit aan z'n voorgangers is mislukt. Dit type is al zeer oud. 'n Modern type is het wetenschappelijke (of kwasiwetenschappelijke) wonderverhaal, waarvan de stamboom feitelijk begint bij Swift - ditmaal blijven de Ouden, ondanks Lucianus | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
en z'n ‘ware geschiedenissen’ erbuiten, - maar dat 'n kommervol bestaan lijdt tot aan de negentiende eeuw, wanneer de Amerikaan Poe en de Fransman Verne het wicht op krachten helpen, en ten slotte de Engelsman Wells laat zien, hoe het in staat is tot het verrichten van de ogenschijnlijk zwaarste toeren. Daar is de schelmenroman, die begint met Lazarillo de Tormes. Daar in de Robinsonade, dank zij Defoe. Daar is het detectiveverhaal, met Edgar Poe als z'n onbestreden auctor intellectualis. En daar is het van ouds vermaarde Odyssea-type, dat in talloze exemplaren voorhanden is, en de zwerverservaringen geeft van de meest uiteenlopende ‘helden’ en ‘heldinnen’, onder wie zich zowel de liegende listeling bevindt van Homerus als de nooit liegende, beroemde creatie van Scott: Jeanie Deans, de Puriteinse zuster-redster in The Heart of Midlothian, - en evenzeer Hildebrands zwaarlijvige en transpirerende Mr. Bruis in ‘Hoe warm het was en hoe ver’. En zo zouden we kunnen doorgaan. Het is duidelijk, dat ‘De Scheepsjongens van Bontekoe’ behoort tot de Odyssea-rubriek. Het is 'n Odysseade, met Willem IJsbrandszoon Bontekoe als Odysseus. Het heeft z'n Phaeaken, z'n Laestrygonen, z'n Lotus-eters. Het heeft zelfs de geopende zak van Aeolus in de vorm van 'n buskruit-ontploffing.... 't Is 'n Odysseade, en 'n lange - een van vijfhonderd negen en zestig bladzijden! Zo lang is het journaal van Odysseus-Bontekoe op geen stukken na. Hier heeft Fabricius geborduurd, aangedikt, aangevuld, - aangelengd.... Maar wanneer we het boek 'n Odysseade noemen, dan geschiedt dit alleen terwille van het rubriceren, gedachtig aan het ‘verdeel en heers’. We gaan hier geen boom opzetten over het wezen van de roman, of het wezen van de vertelling, of van de Odysseade. En evenmin verdiepen wij ons in de misschien voor sommigen gewichtige vraag, of zo'n waar verhaal, al of niet aangemaakt en opgemaakt, wel zuivere litteratuur is .... When the flush of a new-born sun fell first on Eden's green and gold, Our father Adam sat under the Tree and scratched with a stick in the mould; And the first rude sketch that the world had seen was joy to his mighty heart, Till the Devil whispered behind the leaves, ‘It 's pretty, but is it Art?’Ga naar voetnoot1) Dergelijke gewetensvragen, en de daarmee gepaard gaande uitbannerij, laten we over aan de aanhangers van de speltheorie | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
van Kant en Schiller, die alleen dàt voor esthetisch waardeerbaar verklaren, wat berust op het zogenaamde vrije spel der verbeelding, en volgens wie 'n boek als dat van Fabricius 'n bastaardgenre vertegenwoordigt, net zo goed als de historische roman van Scott of Hugo. De psychologie leert ons, dat de verbeelding gevoed moet worden, wil ze wat kunnen presteren, - maar 't is die verbeelding volkomen onverschillig, waar ze haar voedsel vandaan heeft. In de donkerte van het onderbewuste, waar geen tussenschotjes zijn, plegen de opgenomen beelden met elkaar de meest verrassende psychochemische verbindingen aan te gaan, zonder zich in het minst te bekreunen om herkomst of afstamming. De verbeelding schept niet uit niets: alle materiaal is welkom, hetzij ware geschiedenis, sage, jagerverzinsel, eigen ervaring of reizigersleugen. Het is duidelijk, dat er geen sprake kan zijn van 'n vrij spelen van de z.g. vrije verbeelding; op z'n hoogst kan men de kunstenaar vergelijken bij 'n kaartspeler, die van de hem in den blinde toebedeelde troeven al of niet naar z'n beste vermogen partijtrekt. De littérair-belangrijke vraag is niet, of 'n verhaal echt gebeurd is, of helemaal verzonnen is, of op waarheid is gegrond, zij het ook losjes, losjes.... Echtwetenschappelijke werken - over wat voor onderwerp ook, geschiedkundig, aardrijkskundig, natuurkundig, sterrekundig - kunnen, mits goed van bouw en stijl, tevens kunstwerken zijn. Ze zijn het zelden, het minst, zou ik zeggen, in Nederland, maar het kàn. De kwestie, waarom het hier gaat, is uitsluitend: is dit of dat 'n goed verhaal? Kinderen kunnen dan nog, anders dan de door mij gewraakte esthetici, bij 'n bevestigend antwoord, tot verdere waardering worden gebracht, wanneer ze vernemen, dat het mooie verhaal echt gebeurd is, en zich precies zo - stel je vóór! - heeft afgespeeld. Andere dogmatici komen misschien aan met de vraag, of zo'n boek al of niet 'n roman is. Volgens middeleeuwse begrippen is het dat zeer zeker, en wat was - ook taalgebruik, dat was - kan weer worden.... Er zit geen ‘intrige’ in het boek. Is er 'n intrige nodig om onze belangstelling gaande te houden? Wat voor intriges zitten er wel in de veel-delige pseudo-biografieën, die in de laatste kwart-eeuw bij herhaling aan de markt, de boekenmarkt, zijn gebracht, niet bij stapeltjes, maar bij hopen; zogenaamde romans, waarin men de held mag volgen, van dag tot dag, ja van uur tot uur, op z'n Odysseade, of Jobsiade, | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
te beginnen met wieg en kinderstoel - ten slotte, na 'n deel of tien, nog lang niet in 't zicht van z'n graf! Maar om nu aan dit soort gewrochten - of gedrochten - het zwijgen toe te doen, - wat voor intrige zit er in Don Quijote? Er zijn eersterangs romans met 'n hechte en weldoortimmerde intrige, - er zijn er veel meer, en van de allerbeste-en-beroemdste, die hun organisch verband uitsluitend danken aan de uitgebeelde personen, met hun stuwkracht en wederzijdse samenhang en invloed. Ook het al-of-niet aanwezig zijn van wat de films noemen 'n love-interest, legt geen gewicht in de schaal; die populaire liefdes-ingrediënten ontbreken b.v. in The Master of Ballantrae van Stevenson, géén jongensboek en een van z'n beste werken, al is het niets dan 'n tot het uiterst opgedreven broedertwist. Laat ik het herhalen: buiten rubriceren kúnnen we niet; dogmatiseren echter is uit den boze. Wat heeft de groei bepaald, niet alleen van de letterkunde, maar van alle kunst? Het experimenteren met nieuwe stof, naar eigen trant. Het vindingsvermogen van de mens is niet groot en valt in 't niet bij z'n zucht tot nabootsing.... ‘Hij 'n Engelse Robinson - ik 'n Zwitserse; hij 'n Zuidhollandse Arcadia, - ik 'n Gelderse.’ Maar telkens komt er weer 'n min-of-meer oorspronkelijke geest en ontgint 'n eigen terreintje - en honderden zeggen dan weer: ‘Dat kan ik ook! Dom, dat ik daar niet zelf aan heb gedacht!’ En dan zetten ze, in navolging van Columbus, hùn eitje op z'n punt, minstens even behendig als Columbus zelf. Men bootst na, zelfs met beginregels, en dat proces was niet onbekend ook in prae-Columbiaanse tijden. Iedereen ziet - en hoort-, dat het arma virumque cano van Vergilius geïnspireerd is, niet door de Muze, maar door de woorden, waarmee de Odyssea aanvangt - ἄνδρα μοι ἔννɛπɛ, μούσα, πολύτροπον - en tevens door het ritme - μῆνιν ἄɛιδɛ, Θɛὰ - van het begin van de Ilias. En dit loopje blijft in wezen. Luister naar de aanhef van Les Martyrs: ‘Je veux raconter les combats des chrétiens et la victoire que les fidèles remportèrent sur les esprits de l'abîme, par les efforts glorieux de deux époux martyrs. Muse céleste, vous qui inspirâtes le poète de Sorrente et l'aveugle d'Albion, vous qui placez votre trône solitaire sur le Thabor, vous qui vous plaisez aux pensées sévères, aux méditations graves et sublimes, j'implore à présent votre secours. | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
Enseignez- moi sur la harpe de David les chants que je dois faire entendre; donnez surtout à mes yeux quelques-unes de ces larmes que Jérémie versait sur les malheurs de Sion: je vais dire les douleurs de l'Eglise persécutée!....’ Châteaubriand gaat, met recht, door voor romanticus. Hij dikt aan; z'n prozakadansen zijn die van Macpherson's Ossian, maar hij zit toch nog met z'n ene been in het neo-classicisme, dat niet beter weet of zo'n aanhef-met-aanroep is je ware, en dat slechts afkeurende blikken overheeft voor de koene, - pardon, de verwaten, geesten, die desondanks voor naäpen de neus optrekken en van experimenteren maar niet kunnen afzien. Maar inmiddels zetten de oude rubrieken zich toch uit en ontwikkelen zich nieuwe. En ook de techniek van het verhaal blijft niet dezelfde; men gaat er zelfs andere eisen aan stellen. Aan één eis evenwel moet steeds voldaan worden, op straffe van te vervallen in het genre ennuyeux: wat overbodig is moet wegblijven. Dit geldt niet alleen ‘de massa’Ga naar voetnoot1), dit is niet alleen 'n kwestie van bondigheid; het raakt ook ‘de sfeer’. En mijn opmerking is, natuurlijk, helemaal niet nieuw. In z'n Lives of the Novelists wijst de zondaar Walter Scott, bij 'n bespreking van Horace Walpole en The Castle of Otranto, op het feit, dat bij Walpole het beschrijven nooit wordt tot 'n doel-op-zichzelf, en dat, terwijl hij de middeleeuwse sfeer aldoor handhaaft, noch z'n verhaal noch z'n dialoog 'n glossarium aan 't eind nodig maken. Walpole draagt alleen zorg, to exclude all that can awaken modern associations.... Maar om weer terug te komen op beginregels en aanhef, - hier herinneren we ons niet alleen, dat alle begin moeilijk is, maar ook - dat het halve werk ervan afhangt; en bij 'n verhaal hangt er zelfs meer van af dan de helft. 'n Vergelijking van de verschillende manieren, waarop verschillende vertellers van wal steken, is leerzaam, en toont ons, dat met de termen ab ovo en in medias res de zaak nog lang niet is afgehandeld. 1. ‘Mijn vader had een klein landgoed in Nottinghamshire; ik was de derde van vijf zonen. Hij zond mij op veertienjarige leeftijd naar het Emanuel College te Cambridge, waar ik drie jaar vertoefde en mij met de borst toelegde op mijn studiën; maar daar de kosten van mijn onderhoud aldaar te groot waren | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
voor een bekrompen beurs, schraal als mijn toelage was, werd ik in de leer gedaan bij Mr. James Bates, een voortreffelijk heelmeester in Londen, bij wien ik vier jaar bleef; en daar mijn vader mij nu en dan kleine bedragen aan geld zond, gebruikte ik die voor het leren van zeevaartkunde en andere wiskundige vakken, die van nut zijn voor hen, die van plan zijn te gaan reizen, iets wat ik altijd geloofde, dat me mettertijd stond te wachten....’ Wie dit hier leest, heeft het alles zo lang geleden onder de ogen gehad, dat ik z'n herinnering moet opfrissen: dit is het begin van Gulliver's Travels, van Swift, géén kinderboek, maar 'n zeer bitter geschrift voor grote mensen! 2. ‘Ik ben geboren in het jaar 1632, in de stad York, uit 'n goede, hoewel niet inheemse familie, daar mijn vader een buitenlander was uit Bremen, die zich aanvankelijk vestigde in Hull. Hij raakte door zijn koophandel tot rijkdom, deed zijn zaken aan kant, en woonde van toen af in York, waar mijn moeder vandaan was....’ Herkent de lezer het? Zo begint Robinson Crusoe! En zo begint Moll Flanders, en Captain Singleton, en Roxana, en Colonel Jack, en alle verhalen van Defoe, van het eerste tot het laatste in de ik-vorm, beter gezegd: de mémoire-vorm, en met bijzonderheden omtrent vader en moeder en grootvader en de kruidenier op de hoek. Er zijn tal van mensen geweest, zo onder de indruk van de realiteit van deze verhalen, dat ze nooit konden of wilden toegeven, dat ze verzonnen konden zijn. 'n Betere opdemouwspelder dan Defoe moet nog geboren worden - ik bedoel natuurlijk op letterkundig terrein. Dat begint al met de aanhef, maar het gaat door tot het eind, met behulp van allerlei kleinigheden, de wind, die waaide, kleren, die Jan of Piet aanhad, - kleinigheden, waarin men alleen op den duur erg krijgt. Bijvoorbeeld: alle helden en heldinnen van Defoe, van die geboren en getogen middenstander, zijn verslaafd aan het opmaken van balansen en inventarissen. Sprookjes en sagen en fantastische vertellingen doen dat niet; die blijven bij het vage van ‘hopen geld’ en ‘handen vol goud’ en dergelijke. Niet aldus Daniel Defoe! Van alle verhaalde handelstransacties - waaronder zeer schunnige - geeft hij de bijzonderheden tot in onderdelen nauwkeurig. 'n Kniesoor en 'n slecht mens is die lezer, die dan nog twijfelt, of hij de waarheid voor zich heeft! | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Met gelezen-worden was Defoe niet tevreden. Men moest hem geloven, dan kon hij ook, - hij, de man van Puriteinsen huize, - zodra de geschikte bladzijde dáár was, zijn lezers stichten, met vrome overpeinzingen en treffend moraliseren. Men kan toch immers geen preken verbinden aan verdichtsels! Luisteren we nu naar de volgende aanhef, dan wanen we ons in 'n andere wereld: ‘Eduard - so nennen wir einen reichen Baron im besten Mannesalter - Eduard hatte in seiner Baumschule die schönste Stunde eines Aprilnachmittags zugebracht, um frisch erhaltene Pfropfreiser auf junge Stämme zu bringen. Sein Geschäft war eben vollendet; er legte die Geräthschaften in das Futteral zusammen und betrachtete seine Arbeit mit Vergnügen, als der Gärtner hinzutrat...’ Zo begint Goethe, de Olympiër, zijn ‘Wahlverwandtschaften’: ‘Eduard - so nennen wir...’ Goethe staat boven de stof; het begin kondigt het aan, het verloop wijst het uit. Men behoeft hem niet letterlijk te geloven; de Aristoteliaanse theorie van waárheid-in-en-door-verdichting is hem genoeg, en de, toentertijd zeer levenskrachtige, speltheorie van Kant komt daar nog bij: Eduard heeft nooit 'n vader of moeder gehad. Goethe schept hem met 'n paar woorden en plaatst hem voor ons in de boomkwekerij. Hij heeft niet voor niets altijd gesympathiseerd met Prometheus! Goethe staat boven de stof - maar Defoe - en Swift - en Melville in z'n Moby Dick - die zitten er in! En ziedaar twee kapitale verschillen en twee rubrieken, waarvoor, dunkt mij, nog geen gangbare namen bestaan, of het moest dan zijn autobiografisch en episch. Die laatste term evenwel doet denken aan een kwaliteit, die in Goethe's werk wèl voorhanden is, maar bij zeer vele ogenschijnlijk epische verhalers niet: ik bedoel het streven om het verhaal voor zichzelf te laten spreken, en eventueel commentaar, indien het al nodig is, te leggen in de mond van een van de personen. Dat geven van tussentijdse uiteenzettingen aan de waarde lezer, gentle reader, cher lecteur, begint al met Fielding. Richardson zou het waarschijnlijk ook wel gedaan hebben, - indien z'n briefvorm, 'n zuiverdocumentaire, commentaar-loze vorm, het niet had belet! Maar het begint met Fielding, niet omdat hij 'n slecht verteller was. Hij was 'n best verteller! Hij was alleen maar geen Olympiër. Bovendien was ie strafrechter, - en het bedisselen, betuttelen, vermanen | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
en berechten was deze humane achttiende-eeuwer tot 'n tweede natuur geworden. Wie verwacht van zo iemand, dat ie zich aldoor wegcijfert, op de achtergrond houdt? Maar dat gesol met de lezer wordt bij sommige schrijvers tot 'n ware kwaal. Men ziet de liefhebberij hoogtij vieren bij 'n Dickens, 'n Victor Hugo, en vooral bij Thackeray (die z'n leermeester Fielding in dit opzicht overtroefde - en ziet het nog in volle opdringerigheid bij een van de zwierigste vertellers ter wereld, bij de Frans Hals onder de vertellers, bij Alexandre Dumas, père; getuige 'n tirade als de volgende uit ‘La Tulipe Noire’: ‘.... nous prévenons tout d'abord le lecteur, ce vieil ami, à qui nous promettons toujours du plaisir à notre première page, et auquel nous tenons parole tant bien que mal dans les pages suivantes; .... nous prévenons, disons-nous, notre lecteur que cette explication est... indispensable à la clarté de notre histoire ....’ Dit staat niet, let wel, in 'n voorbericht, maar in het eerste hoofdstuk! - De hedendaagse lezer is nu wel zover, dat ie bij voorbaat aan de verteller de vereiste vertel-ekonomie - het weten wat ie te zeggen heeft, het weten, wat weg kàn, en dus weg moet - wil toekennen. Helaas wordt dat vertrouwen nog wel eens beschaamd door schrijvers, die van de bekende verzuchting van Stevenson: ‘If I only knew what to omit!’ niet schijnen te weten. - Maar we zijn nog altijd doende over de aanhef .... In 1929 is er 'n vermakelijk en interessant boek verschenen, getiteld (op ouderwetse manier, maar dat hoort er bij): Dime-Novels; or, Following an Old Trail in Popular LiteratureGa naar voetnoot1), waarvan het eerste hoofdstuk begint met 'n - voor de onbedorven jeugd - klassiek citaat: 4. ‘Touch but a hair of her head, and by the Lord that made me, I will bespatter that tree with your brains!’ De schrijver, Edmund Pearson, merkt dan op, dat dit ogenschijnlijk ‘normale’ begin geenszins de aanhef was van de eerste door de ondernemende firma Beadle uitgegeven dime-novel. De tirade staat - op bl. 10! En Pearson gaat door: ‘It took twenty or thirty years for such exciting sentences to move up until they became the first words on page one. Then.... the stories opened: | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
Bang! Bang! Bang! Three shots rang out on the midnight air.’ De berekening van Pearson klopt heel aardig: in 1876 b.v. verscheen 'n bekend boek, Tom Sawyer, géén dime-novel, met 'n dusdanig begin, dat door Nederlandse schrijvers-voor-dejeugd als Kievit naar behoren is nagevolgd. Toch was ook vóór die tijd het procédé niet geheel en al onbekend, en vertellers-in-proza kùnnen hier - behoudens de te verwachten achteraankomerij - in de leer zijn gegaan bij de dichters van balladen. Alle begin is moeilijk, maar zo'n Columbus-ei is makkelijk te leggen, al zou het iedere week zijn ter wille van 'n pennelikkers-boterham.... Men vraagt zich af, waarom het zo lang moest duren, vóór men de aanhef à la Cooper, of Washington Irving of E.T.A. Hoffmann te boven was, die ook te vinden is in het reeds geciteerde hersenspattersverhaal: Malaeska, the Indian Wife of the White Hunter: 5. ‘The traveller who has stopped at Catskill, on his way up the Hudson, will remember that a creek of no insignificant breadth washes one side of the village,’ - en die men nog in 1887 vindt aangewend in de mooie roman van Thomas Hardy: The Woodlanders. De oudere, kalme aanvang vóóronderstelt lezers of hoorders, die, in afwachting van 'n verhaal, stil en belangstellend zijn gaan zitten; de nieuwere, schreeuwerige, is er op berekend, mensen vol beslommering en met 'n hoofd vol soesa te bestormen met iets dat ze - al is het niet al te lang - afleidt. The tired business-man has come into his own.... En toch heeft de letterkunde der hogere regionen - op z'n Engels highbrow literature - hiervan iets geleerd: 6. ‘Wie komme ich hierher? Gabriel Bagradian spricht diese einsamen Worte wirklich vor sich hin, ohne es zu wissen. Sie bringen auch nicht eine Frage zum Ausdruck, sondern etwas Unbestimmtes, ein feierliches Erstaunen, das ihn ganz und gar erfüllt. Es mag in der durchglänzten Frühe des März-Sonntags seinen Grund haben, in dem syrischen Frühling, der von den Hängen des Musa Dagh herab die Herden roter Riesen-Anemonen bis in die ungeordnete Ebene von Antiochië vorwärtstreibt....’ | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Stellen we ons dit begin van Franz Werfels beroemde ‘Die Vierzig Tage des Musa Dagh’ voor als overgezetGa naar voetnoot1) in Olympiërs-Duits: ‘Gabriel Bagradian - so nennen wir einen reichen Armeniër im besten Mannesalter - hatte eines Morgens den Musa Dagh bestiegen....’, en we voelen onmiddellijk het verschil. Werfel schrijft niet autobiografisch; toch zijn we met hem geenszins (op z'n Goethes) boven het verhaal, we zijn erin, evengoed als daar pas met Swift en Defoe. Hij schrijft niet autobiografisch, maar hij heeft iets van de autobiografie in z'n schrijftrant. Dat begint met aangehaalde woorden vàn de held, en gaat door met 'n vereenzelvigen van zowel schrijver als lezer mèt de held. We zien het landschap door Gabriëls ogen, en de gedachten en herinneringen, die nu bij hem opkomen - en die ons feitelijk wegwijs maken - zijn nu zowel van hem als van ons! Het grote instrument daartoe is het omsluierde citaat, het middending tussen ‘direkte’ en ‘indirekte Rede’, dat verwant is aan de Latijnse oratio obliqua, maar toch niet hetzelfde is. De spreektaal heeft er stellig wel altijd 'n ruim gebruik van gemaakt, en in toneelstukken (van Shakespeare en anderen) zoekt men het niet te vergeefs, maar mijn schoolgrammatica's zwegen erover, en ik weet nog goed, hoe verrast ik indertijd opkeek, toen ik die constructies tegenkwam in Jane Eyre, van Charlotte Brontë. Ik was toen vijftien jaar, en het was de eerste Engelse roman die ik las. Later vond ik ze in Enoch Arden, en in Peter Simple, van de ongekunsteld-realistische Marryat. Zijn er voorbeelden te vinden uit de roman-litteratuur van de achttiende eeuw?
't Is immers duidelijk, wat ik bedoel? B. v. aldus: ‘Ik naar de burgemeester toe! Wat was ie blij me te zien! Ja, dat misverstand was heel vervelend, zeid'ie, en hij had me allang willen opzoeken, om het uit de wereld te helpen; maar tot dusver was er niets van gekomen.’ Enz. Hetzelfde procédé laat zich toepassen op gedachten en mijmeringen; de negentiende eeuw heeft het tot bloei zien komen, en de twintigste is nog verder gegaan; het chaotische van 's mensen hersenkas moest op papier, en de | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
flauwiteiten van het onderbewuste, die bij hun opstijgen in 't licht door de normale mens worden teruggedrongen - die werden (door James Joyre en dergl.) ook, aldus toebereid - ik bedoel eigenlijk: niet toebereid - aan de lezers voorgezet. Het heeft geen nut hierop dieper in te gaan en we nemen het begin ter hand van onze ‘Scheepsjongens’. Hoe is Fabricius van wal gestoken? ‘Satanse jongen, hou die bout vast!’ ‘'k Hou 'm toch vast, baas?’ ‘Noem je dat vasthouden? Jij zult nooit een goeie smid worden!’ Peter Hajo zweeg even. ‘Wil ik ook niet,’ pruttelde hij toen. ‘W-wat zeg je? Wil jij geen smid worden?’ ‘Nee, baas. 'k Wil naar zee.’ Meester Wouter, de hoefsmid uit De IJzeren man, liet de zware voorhamer, die hij juist had opgeheven, van verbazing een seconde lang in de lucht zwevenGa naar voetnoot1). Toen dreunde een mokerslag; de vonken stoven meester en knecht om het gelaat. ‘Gekkenpraat!’ zei de hamer in ijzeren taal. Peter Hajo keek zwijgend naar het roodg-loeiende bout-einde. Hij verstond de taal van de voorhamer. Als hij in het halfdonker van de wintermorgen de rossig-schemerende smederij binnenkwam, had hij buiten al gehoord, hoe zijn baas gemutst was. ‘Zou je niet ereis trekken?’ gromde meester Wouter. ‘Het vuur is zowat uit! Op die manier zou ik de hamer platslaan, en de bout zou rond blijven!’ ‘Hoe kan ik trekken, baas, als ik ....’ ‘Ben jij 'n joffer, dat je die bout niet met één hand kunt vasthouden?’ Genoeg geciteerd. Wat is dit voor 'n begin? Het is milieu-schildering, een zeer onderhoudende milieu-schildering. En van dat milieu maken zich stil-aan enkele figuren los, en worden verplaatst naar 'n ander milieu; en vandaar weer naar 'n ander. We zien drie van de vier jongens bij hun werk, bij hun spel, bij hun moeder, en aan boord van de Nieuw-Hoorn.... We zien ze bezig aan boord, met werk en met kwajongensstreken; we zien ze geplaagd worden en zich te | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
weer stellen, we beleven 'n storm en 'n passeren van de linie, - en konstateren, dat dit boek tot dezelfde rubriek behoort als de beroemdste van Marryat, Peter Simple, b.v. Het is 'n boek, dat zich hoofdstuksgewijze laat voorlezen, in huis en in de klas, zonder de kinderen te doen popelen van ongeduld, terwijl men toch verzekerd is van hun belangstelling. Het telt 569 bladzijden en in de tijd van Koningin Victoria zou het verschenen zijn in drie kloeke delen, als three-decker, de driedekker bezongen door Kipling. Full thirty foot she towered from waterline to rail.
It cost a watch to steer her, and a week to shorten, sail;
But, spite all modern notions, I've found her first and best.
The only certain packet for the Islands of the Blest.
Dogmatiseren op kunstgebied is uit den boze: we doen het best, aan de driedekker in proza z'n bestaan te gunnen en dat zo gul mogelijk. Toch alweer 'n waarschuwing voor de mogelijke Nederlandse Dumas père, die zich onder mijn lezers mocht bevinden: bouw het schip van uw verhaal niet uit tot 'n driedekker; betracht ekonomie; leer weglaten wat ontbeerd kan worden en uw verhaal zal pakken; het zal zelfs de vermoeide businessman pakken, die maar niet tot lezen van boeken kan worden gebracht. Herinner u Gladstone, the Grand Old Man, die na z'n thuiskomst omstreeks middernacht van 'n vermoeiende zitting in het Lagerhuis, 'n boek van z'n kleinzoon vond liggen en er uit nieuwsgierigheid 'n blik in sloeg: ‘Squire Trelawney, Dr. Livesey, and the rest of these gentlemen having asked me to write down the whole particulars about Treasure Island, from the beginning to the end, keeping nothing back but the bearings of the island, and that only because there is still treasure not yet lifted, I take up my pen in the year of grace 17-, and go back to the time when my father kept the ‘Admiral Benbow’ inn, and the brown old seaman, with the sabre cut, first took up his lodging under our roof. I remember him as if it were yesterday, as he came plodding to the inn door, his sea-chest following behind him in a hand-barrow; a tall, strong, heavy, nut-brown man; his tarry pigtail falling over the shoulders of his soiled blue coat; his hands rugged and scarred, with black, broken nails; and the sabre-cut across one cheek, a dirty, livid white. I | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
remember him looking round the cove and whistling to himself as he did so, and then breaking out in that old sea-song that he sang so often afterwards: Fifteen men on the Dead Man's Chest -
Yo-ho-ho, and a bottle of rum!
Bondigheid, sfeer en lijn zijn hier niet te scheiden en voeren ons als één naar de ontknoping. En Gladstone las, en las, en bleef lezen; en toen de morgen aanbrak, was het boek uit, - maar de vermoeide staatsman had niet geslapen! Zou de eerste de beste sensatieroman hem óók uit z'n bed hebben gehouden? Ik waag het te betwijfelen: men weet, dat Gladstone niets hebben moest van de twee beroemdste drakenbroeders van z'n oude dag: Hall Caine en Marie Corelli. Maar zeker is het, 'n Engels pendant van ‘de Scheepsjongens van Bontekoe’ had ie kunnen neerleggen om naar bed te gaan. 'n Verteller, zelfs van 'n Odyssea, kan ook anders dan uit zuiver-stilistisch oogpunt zondigen tegen de bondigheid, en Fabricius verschaft ons daarvan 'n leerzaam voorbeeld. Aan wal hebben we kennis gemaakt met drie van de aanstaande scheepsjongens: de dikke, luie, bangelijke Padde Kelemijn, de ernstige, schrandere, doelbewuste Rolf, en de warmbloedige Hajo, schrander ondanks z'n verwaarloosde opleiding, en bestemd om evengoed als Rolf, op zee carrière te maken. Aan boord komt er 'n vierde bij: de koksmaat Harmen van Kniphuizen, wat men noemt 'n type. We worden niet onderricht omtrent zijn herkomst, maar deze inderdaad historische koksmaat is 'n kolfje naar Fabricius' hand; hij komt meer en meer op de voorgrond in 't verhaal, met gevolg, dat er voor Hajo, naast Rolf, geen emplooi te vinden is. Het verhaal begint en eindigt met Hajo, - maar daartussenin eklipseert hij gestadig. Fabricius had ekonomie moeten betrachten bij z'n persoonsgroepering: er is een scheepsjongen te veel! Met z'n sfeer is het ook niet in orde; hij valt herhaaldelijk in de strik van de mooischrijverij. Dat is geen meeleven met z'n helden, wanneer hij door dit zeeverhaal bladzijden strooit, die zouden passen in Paul et Virginie. Luister. De Nieuw-Hoorn ligt aan de ree van Réunion en de jongens - pardon, de knapen, mogen aan land. Eenmaal gingen de knapen door een lange loofpoort. | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
De lucht was er heet en vochtig en ademde den zoeten geur van duizende orchideeën, welker stille pracht bedwelmde. Zwijgend gingen de jongens een ogenblik zitten. Het water dampte. Als een eeuwenoud vertelsel, nog door geen menselijk oor opgevangen, klonk het plassen van het water tegen de grote, blauw-grijze bergstenen; een enkele maal schoot het er ruisend overheen; dan was het, alsof de koning uit het verhaaltje zijn stem deed horen. De planten, de bomen en bloemen luisterden er naar, bogen zich ver over tot het stroompje, om elk gefluisterd woord op te vangen. Waterplanten lieten zich mijmerend wiegen; hun grote, witte bloemen glansden als het gelaat van bleke, boze prinsessen.... Verder maar weer! De knapen wrongen zich door lianen, waadden plassend in het heldere water. Stil werd het woud, beangstigend stil, als dat behekste woud, dat duizend jaar lang zwijgen moest, omdat een dode tak in 't vallen de koningin der elfen had verpletterd. ‘Hier ben ik!’ zong het stroompje fors en jubelend van overmoed, nu het zijn stem zo luid en klaar weergalmen hoorde in de stilte. ‘Wie dorstig is, hij kome en lave zich aan mij! Ik kom van ver, ik ga naar ver, ik heb geen rust.... Weg, domme stenen, die uit ijverzucht, dat jullie niet onsterfelijk bent en vrij als ik, mijn weg versperren wilt! Och, arme, goede bomen, die gedoemd bent om te sterven, waar je bent ontstaan, och, hoe beklaag ik jullie! - Vriendelijkstille bladeren, en jullie, reine, smetteloze bloemen, die met open kelken luistert naar mijn avonturen, kom, stort je in mijn armen! Ik zal je voeren ver van hier, heel ver....’ Het ongeluk wil, dat dergelijke psychologisch-valse passages niet geneutraliseerd worden door wat eerlijk en echt is, door 'n zin als de volgende b.v. (bl. 204): ‘De wind bleef gunstig; de zee lichtte 's nachts alsof ze louter vuur was, en overdag was de hemel zo lokkend blauw, dat de bruinvissen, om er ook wat van te zien, allen (lees: allemaal) hoog uit het water opsprongen....’ En men zou - en 't zou niet voor de eerste keer zijn, dat dit geschiedt - aan elk schrijver, dus ook aan Johan Fabricius, de raad willen geven: Lees alles wat je neergeschreven hebt, nog eens zorgvuldig over, en lijkt je 'n zin, 'n passage, 'n bladzijde, bij uitstek gelukt, en mooi, en poëtisch - wat men in zekere kringen noemt dierbaar - schrap dàt dan vooral, onverbiddellijk. Laat je 't staan, je verdrinkt de | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
bondigheid, je bederft de sfeer, je vervaagt de lijn.... Deze raad geldt elk verteller, onverschillig of hij, met Defoe, in z'n stof zit, of, met Goethe, erboven troont, of, met de meeste modernen, de lezer erin haalt, of zelfs - met Joseph Conrad - er vóór zit, en er (in gezelschap van de lezer) àchter probeert te komen. Deze raad geldt ook de experimentators op vertelgebied. Al te bewust aansturen op 'n spiksplinternieuwe, ultrapersoonlijke verhaaltrant - zelfs vooropgezet, dat men wat te verhalen heeft - is gevaarlijk, en doet meestal verongelukken. Eerlijkheid, eenvoud - recht en slecht - gaat boven gekunstelde originaliteit. Luister naar 'n groot verteller, Carl Spitteler (in: Literarische Gleichnisse, bl. 27): Abt Chilperich der Zweite von Sankt Gallen,
Ein Schalk und Original,
Fand am Charakteristischen Gefallen;
Trivial, das war ihm Qual.
Aus diesen, wie aus andern Gründen,
Liess er zu Ostern einen Preis verkünden
Demjenigen Schreiber, der mit seinem Federstriche
Einzig sichselbst und keinem andern gliche.
Und siehe da, am andern Tag begannen
Ein unbeschreiblich Sudeln seine tapfern Allemannen.
Nämlich damit ein jeder keinem andern gleiche,
Ersannen allesamt dieselben dummen Streiche,
Verrenkten sich die Muskeln,
Verschnörkelten Majuskeln und Minuskeln.
Die ganze Klerisei beklexte
Nach Kräften schief und krumm die Texte.
Von früh bis spät, vom Vesper bis zur Mette
Pfuschte der Rhein- und Thurgau um die Wette.
Einzig ein Laienbruder, Hreiner oder Hreginhard,
Erzählt die Chronik', brummt in seinen Bart:
‘Was brauch' ich jemand anders nicht zu gleichen?
Hochwürden sind ein Wisent ohnegleichen!
Ich pfeif' auf seinen Preis und seine Gnade,
Ich schreibe einfach, richtig und gerade.’
Da kam der Abt. ‘Freunde’, begann er, ‘Sudeln
Ist keine Seltenheit und Pfuscher gibt's in Rudeln.
Auch hat gottlob die Kirche niemals müssen darben
An Klexern jeder Tonart und von allen Farben.
Den Preis gewähr' ich Hreiner:
So schön schreibt keiner.’
WILLEM VAN DOORN. |
|