| |
| |
| |
Inspiratie en metriek.
In Les Cahiers du Journal des Poètes (Bruxelles, collection 1938) heeft Robert Vivier het resultaat neergelegd van een belangwekkende enquête in zake een eventueel verband tussen ‘dichterlijke inspiratie en het metrum’.
Aan een zeker aantal dichters heeft hij de drie volgende vragen gesteld:
1. | Hoe stelt u zich de verhouding voor van inspirztie-metrum? |
2. | Welke persoonlijke oplossing geeft u in de praktijk aan dit vraagstuk? Om welke reden hebt u een bepaald versschema gekozen? |
3. | Welke dichtvorm (gebonden vorm of 't vrije vers) eigent zich 't best voor de hedendaagse dichtkunst? Welk maatschema zal in de toekomst gevolgd worden? |
Er zijn dichters, die de vragen van den enquêteur niet hebben beantwoord vanwege gekrenkte ijdelheid. Niettemin, zegt R.V., hebben grote dichters als Baudelaire, Hugo, Verlaine en onder de levenden Claudel, Valéry, Romains het niet beneden zich geacht zich te bezinnen en zich uit te spreken over de vorm van hun dichtkunst. Sedert de romantiek is een grote verscheidenheid van versvormen ontstaan, die het toppunt heeft bereikt toen de symbolistische school het zogenaamde ‘vers libre’ heeft ingevoerd. De onderzoeker vindt het logisch te veronderstellen, dat ieder dichter, altans vele dichters behept zullen zijn met een bepaalde ‘inquiétude métrique’, een zekere vormkoorts.
Opzettelijk zijn de vragen gericht, niet tot critici, maar tot de kunstenaars zelf om te weten of ‘iedere mogelijke houding beantwoordt aan een biezondere behoefte’, om het probleem te benaderen van een intiemer zijde en te trachten de dichterlijke daad te grijpen op het ogenblik zelve waarop deze van psychologisch en persoonlijk, esthetisch en maatschappelijk wordt, zich objectiverend in een geordende beweging van woorden’.
Een twintigtal dichters hebben geantwoord op de gestelde vragen. Hun antwoorden, hun meningen zijn op verschillende wijze belangwekkend en belangrijk. De meesten beschouwen het vraagstuk vatbaar voor een enkele oplossing (min of meer regelmatig vers of het vrije vers). Sommigen gebruiken de beide vormen naargelang van hun inspiratie (b.v. Paul Fierens, Camille Melloy). Er zijn dus momenteel dichters die aarzelen
| |
| |
omtrent het te kiezen stelsel, d.w.z. daartoe innerlijk gedrongen. Nog merkwaardiger, zegt R.V., is het dat een aantal poëten uitsluitend het vrije vers gebruikt (Plisnier, Gros, Van de Putte), een ander aantal uitsluitend het tradioneel regelmatige vers (Hellens, Desmeth, Bodart).
Laten we enkele uitspraken nader beschouwen.
Armand Bernier te Brussel zegt dat het metrum hem opgelegd wordt door het doorbreken van 't gevoel; het ‘gegeven vers’ bepaalt dan de vorm, waarin het ontstaat. Hij schrijft regelmatige en vrije verzen, berijmde en rijmloze. ‘De dichtkunst is slechts een wetenschap voor degenen die geen dichter zijn.’ Het gevaar van de regelmaat is de eentonigheid, van de vrijheid de ontaarding. Het dichterlijk succes is een persoonlijke aangelegenheid.
De Luikenaar Roger Bodart vindt dat bezinning over de versvorm nodig is en vraagt zich af of 't mogelijk is vrij te zijn binnen het raam van het regelmatige dichtschema. Hij beantwoordt die vraag bevestigend. Hij vermag alleen te scheppen bij versregelmaat en rijm. Volgens hem is het laatste van godsdienstige oorsprong. Zonder beide kan men wel een dichterlijke sfeer wekken, maar niet het wezenlijke zingen bereiken.
Paul Desmeth is traditionalist, maar gematigd.
De Parijzenaar Fernand Divoire proclameert rythme, metrum, muziek tot de levende elementen van iedere kunst, maar ieder kunstenaar bouwt zijn eigen vorm.
Henri Ferrare is een onstuimig voorstander van de vrije maat. Het vrije vers, zonder fraai te zijn, is vol leven en kracht. Het eigene van de poesie is de platgetreden paden te verlaten en ‘op het water te wandelen’. Toch moet de metriek de weg wijzen naar de schoonheid: ‘de bezieling heeft de metriek nodig’.
De Brusselaar Paul Fierens zegt dat de vrijheid van de verskunst, opgeëist door de symbolisten, moet vervangen worden door de vrijheid van den schrijver. De intuitie van den schepper sta voorop. De dichter is volmaakt vrij telkens weer die vorm te kiezen die beantwoordt aan zijn jongste uiting, hetzij die vorm klassiek of modern is. Stellig is de tegenwoordige onrust te danken aan 't misbruik van het oud staketsel. De verzenbouw der toekomst zal afhangen van de innerlijke behoefte aan een juiste en volle uitdrukkingswijze, die bevrediging zal vinden in de overeenstemming van bezieling en techniek.
Florian-Parmentier laat allereerst de inspiratie gelden voordat
| |
| |
enige overweging van metriek en techniek in aanmerking komt. Hij is gewoon zijn emoties voorlopig op te schrijven, hetzij in regelmatige versregels, hetzij in rythmisch proza, soms zelfs in brokstukken, waarbij later blijkt dat op intuitive wijze de organische wetten van het vers geëerbiedigd zijn. - F.-P. heeft o.a. geschreven een Essai de codificatien, waarin hij heeft getracht het vrije vers in te lijven bij het klassieke gebied van de letterkunde; eveneens een Philosophie de l'Impulsionisme, waarin hij er van uit gaat dat de impulsen van het genie aandoening en gedachte, de eerste stoot tot creatie geven; dit laatste geschrift is wel genoemd ‘een proeve van auscultatie (beluisteren) van het genie’.
Louis de Gonzague-Frick (Parijs) zegt daarentegen dat de uiting zelden voldoende is en men niet al te streng moet bouwen op ‘de wonderbare inspiratie’. De mogelijkheden van het traditionele vers zijn niet uitgeput, het goede vrije vers berust niet op een persoonlijke grillige inval. Er is dus keuze. Beiden moeten hebben ‘de onbetwistbare bekoring van een gedicht’.
Léon Gabriel Gros (Marseille) houdt er eigenlijk geen methode op na. Hij schaaft zijn spontaan ontstane verzen op goed geluk. De oude metriek is versteend; slechts gemakkelijk versifieren kan er nog verwachtingen van hebben. Zijn criterium is het luid lezen van het vers. Overigens hebben beide stelsels gevaren in zich: de regelmatigen nl. de overvloed van epitheta, de vrijen die van beelden.
Frans Hellens (Brussel): geen kunst zonder beheersing; Arnold de Kerchove (Brussel) vindt de metriek, zo al geen oorzaak, toch wel een wezenlijke voorwaarde van de dichterlijke inspiratie; IJves-Gerard Le Dantec (Parijs) stelt vast dat metriek en inspiratie onafscheidelijk van elkaar zijn. De dichter wordt geleid door een moeilijk rythme, gewoonlijk onafhankelijk van zijn wil en het onderwerp dat hij bezingt. Hij gevoelt niet de behoefte aan een zogenaamde nieuwe prosodie. De franse taal in haar tegenwoordige structuur eist die niet. De jongste musici voelen ook de dwang niet van de harmonie, het contrapunt en de simpele notatie. Al moge het vers de laatste kwarteeuw enige 'verbreding hebben ondergaan, een ‘verandering van betekenis’ hoeft dat niet in zich te sluiten. Hugo en Baudelaire hebben een nieuwe scandering aangebracht; Rimbaud herovert assonance en hiatus; Verlaine stimuleert het vrije vers, de oneven vers- | |
| |
maten. Maar dat zogenaamde vrije vers is te herkennen aan zijn ‘musicalité périodique’. Het is de regelmaat van het onregelmatige, d.i. functie van de franse taal die haar klankbronnen onafgebroken weet te doen eerbiedigen. Typographisch zijn de erkend regelmatige verzen soms zelfs tot vrije te herleiden. De dichter besluit ieder vers te aanvaarden, mits het zangerig is; iedere dichter zal de wet der lettergrepen dienen te eerbiedigen; een nieuwe metriek zou alleen kunnen bestaan naast een idioom verschillend van het tegenwoordige.
Ferdinand Lot (Parijs). Er heerst inderdaad een ‘onrust in de verskunst’. Vast is dat er slijtage is in het rijm, ook dat het klassieke metrum niet versleten is.
De Gentenaar Camille Melloy, wiens oordeel mij biezonder interesseert en belangwekkend schijnt (Hij schreef de mooie bundel Enfants de la terre) zegt dat rythme en dichterlijke gedachte onscheidbaar zijn. Een gelijktijdige bewustwording van de drie hoofdelementen van de dichterlijke schepping (ontstaan van de idee, ontstaan van het beeld, wording van het rythme) zijn voor hem het teken van de rijpheid van de te plukken vrucht. De spontaniteit moet bewust zijn. Op een gegeven ogenblik heeft de dichter niet te kiezen tussen verschillende maatschema's. Melloy bepleit noch de uitsluitendheid van het vrije noch van het regelmatige stelsel. Het vrije vers stelt den dichter sterker bloot aan onwaarachtigheid; er bestaan evenveel nietgeslaagde vrije verzen als regelmatige. Alles hangt van de uitvoering af. Vrije en regelmatige verzen, het doet er niet toe; alleen van belang is dat men goede verzen schrijft. Het klassieke vers zal blijven: het heeft Ronsard, Racine, Baudelaire enz. gediend. Er zullen nieuwe dingen gevonden worden op het gebied van het vrije vers, welks mogelijkheden toch niet onbegrensd zijn.
Melot du Dy (Brussel) vindt de kwestie niet van vitaal belang. Het gaat om de frisheid en het geluk. Maar de aloude alexandrijn gaat hem ter harte.
Zeer uitvoerig antwoordt de kortelings op de voorgrond getreden Charles Plisnier. De formulering is scherp: veel dichters hebben generlei techniek en schrijven zoals men het vóór hen deed; alleen de geniale zijn gered van slaafse navolging. De dichtkunst der toekomst zal stellig veroveringen maken op het gebied der metriek. Hij is voorstander van het vrije vers, waar
| |
| |
de ware vrijheid nochtans hare wetten zal hebben. Iedere dichter zal als een verskundig pianist de klassieke gamma's in zijn vingers moeten hebben. Door diep-persoonlijke ervaring zal hij hebben moeten leren de kwaliteiten en de tekorten van verleden systemen. De meest essentiële voorwaarde voor de waarachtige en waardevolle schepping is, ‘dat de inspiratie vrij van banden zij’. Voor Plisnier is alzo het gedicht ‘tegelijkertijd een daad van het instinct en een enge technische verwezenlijking’. Dus de technische factor speelt een voorname rol bij het vrije vers. Onwetend, te goeder trouw zijn talloze vrije verzen geschreven, die met een adequate verstucht niets te maken hebben. Het ware vers heeft steeds een zekere rythmische en sonore vorm, het houdt de inspiratie vast, het redt wat daarin schuilt aan poësie. De physiologische factor van de scheppende herinnering moet aanwezig zijn. De vak-technische bekwaamheid mag nooit verslappen, moet zijn een tweede natuur. Het gedicht der toekomst zal aan zulk een gebondenheid niet mogen ontsnappen.
M. Seguin (Parijs) schrijft z'n beschouwingen in briefvorm aan Charles Vildrae. Hij ziet de huidige dichterlijke uitingen als een voortdurende strijd tussen oude en nieuwe school. ‘De oude vorm leeft nog, de zaak van het vrije vers is niet gewonnen’. Vele gedaanteverwisselingen heeft de versvorm ondergaan via de verschillende scholen. Malherbe en Boileau hebben wetten gegeven, maar vergeten ‘de muziek’ in te schakelen; Verlaine herstelt het verzuim enige eeuwen later: ‘de la musique avant toute chose’.
Het romantisme - Hugo niet het minst - overlaadt het vers met kleuren en klanken; het realisme (de Parnassiens) verzorgt het als een kasplant; het symbolisme hult het in schone nevelen (hoewel èn Verlaine èn Mallarmé de ‘orgues séculaires’ eerbiedigen, d.w.z. de metriek aan regelen gebonden). Seguin, nu, wil die nevelen der symbolisten laten aan de muziek; het vers vraagt werkelijkheid, althans een tastbaar contact daarmede. Wetenschappelijke onderzoekingen (artikelen o.a. van A. Spire in de Mercure de France) hebben aangetoond dat het wezenlijke element van het franse vers het rythme, en nog eens het rythme is. Van lieverlede gaat S. over tot een pleidooi voor de nieuwere vorm. De schoonste gedichten uit voorbije perioden vertonen talloze stoplappen, terwille van rijm en regelmaat
| |
| |
(spreekt hiervan ook niet Verlaine in zijn Art poétique: Wat zijn er door 't rijm onsierlijkheên!). Een zeer fris geluid beluisteren we als de schrijver als noodzakelijke brug tussen inspiratie en vormgeving de emotie noemt, de menselijke stem trillend van leven, de stem van den dichter, die plotselinge goddelijke accoorden aanslaat. Nieuwe tijden, nieuwe vormen. En Valéry dan? Als een ware meester heeft hij de oude stijl tot nieuwe glans gebracht. Evenwel de wonderen van het oude mogen de ontdekkingen van het nieuwe niet tegenhouden. De verzenmakers blijven buiten beschouwing, de ware meester, de waarachtige dichter zal hoog moeten grijpen, hij moet sterren plukken; hij mag alleen buiten de oude staketsels gaan staan, als zijn genie hem voldoende steun is. Een nieuwe Kunst van bevrijding, maar tevens van bezonnen inspanning. Dit sluit aan bij het betoog van Charles Plisnier.
Tenslotte komen Michel Seuphor (Gard) en Henri van de Putte (Namen) op voor de persoonlijkheid van den dichter. Metriek is executie, inspiratie de lust daartoe. Ze omsluiten elkaar als daad en kracht. Ze liggen in elkaars verlengde, gaan spontaan in elkaar over. Het leven is meer dan de vorm. Echte poezie is levend en doorleefd. Men schept niet naar een model, maar uit en naar zichzelf. Zo niet, men zwijge. Een kernzinnetje van Van de Putte besluit veelzeggend het koor der meningen: ‘Le fond commande la forme’, het wezen roept een passende vorm op. Aan dat gezegde spiegelt zich het verleden, zal zich de verstechniek der toekomst te toetsen hebben.
***
Tot zover deze m.i. belangwekkende verskunst-enquête. Heeft ze nieuwe gezichtspunten gebracht? Geen wereldschokkende dingen, wel een zich bezinnen over de vorm-crisis, een wapenschouw der troepen aan de grensgebieden. Zij leert ons hoe iedere toekomst krachtig wortelt in de historie, in haar historie, haar verleden.
Verlaine's Art poétique is ondenkbaar zonder die van Boileau, zij het zonder muziek. Boileau meende ‘la rime est une esclave’, pleitte dus de noodzaak, zag ook het gevaar van het rijm. De rijmelaars heeft hij dan ook niet gespaard. Zijn voor zijn tijd juiste smaak heeft afgerekend met ‘les faiseurs’, de niet-geïn-spireerden. Ondanks de schimpscheuten van Victor Hugo, heeft Boileau regenererend beulswerk verricht. De dichter zij een
| |
| |
edelsmid die op zijn aambeeld de taal smeedt tot edel metaal.
Schrijven is ook een vak, meende terecht de wetgever van de klassieke franse zangberg en daarom heeft hij het niet beneden zich geacht een aantal ongediplomeerden, onbedrevenen, ondeskundigen, peuteraars en leuteraars, lijmers en lappers te bannen uit de rij der onsterfelijken. De gehangenen zijner galgenstatie vragen slechts medelijden als die uit de beroemde Ballade des Pendus van François Villon; de absolutie zal hun nochtans ontgaan, aangezien zij zich vergrepen hebben aan een ideaal, die van Villon slechts aan zichzelf.
Al gaat het in deze materie voornamelijk over het ogenblik, waarin de dichterlijke vonk overspringt, en als de bliksemschicht schiet langs het zwerk, om op dat moment haar kracht, haar felheid, haar lijn, dus haar vorm waar te nemen, toch zal men het geheim der geboorte niet geheel kunnen scheiden van het nieuwe leven, van de nieuwe levensvorm die er het gevolg van is. We zien de eeuwen door het ene stelsel op het andere volgen, met er tussendoor daarvan afwijkende verschijningen. De ene merel fluit als de andere; men spreekt van koekoek één-zang; iedere leeuwerik wiekt zingend omhoog met vrijwel dezelfde melodie; er is de menselijke stem en aan groepsinstinct, hoewel met behoud van het kenmerkend eigen, ontkomt ook de dichter niet. Om die naam te dragen moet men naar Van Deyssels woord ‘aangedaan zijn met poëzie’. Er bestaat dus een gemeenschappelijk, een algemeen kenmerk.
‘Mij spreekt de blomme een tale,’ zingt Guido Gezelle; ‘dichters en vogels zijn lievelingen Gods,’ zingt Pol de Mont; ‘le poète est semblable au prince des nuées’ zingt Charles Baudelaire in l'Albatros; ‘j'ai vu bondir dans l'air amer / les figures les plus profondes’ zegt Paul Valéry in Le Vin perdu; en Victor Hugo:
J'ai vécu souriant, toujours plus adouci,
Debout, mais incliné du côté du mystère.
Alfred du Musset:
La bouche garde le silence
Pour écouter parler le coeur.
Jacques Dalléas (in Seul Pays, gedichten van 1938, no. 50. Les Cahiers du Journal des Poètes - Bruxelles) beëindigt aldus een gedicht, getiteld Chambre du Poète:
| |
| |
Qu'il soupire: lès murs s'écartent
Et pour une lampe éteinte
Que de comètes l'éclairent....
waarin het scheppingsogenblik een cosmische ruimte krijgt. Maar wie beter dan Verlaine heeft de spontane welling van het dichterwoord betrapt? Zijn Art poètique is m.i. het evangelie van alle poëzie. De laatste strophe is onovertroffen als dichterlijke zegging van de verhouding tussen inspiratie en metriek:
Que ton vers soit la bonne aventure
Eparse au vent crispé du matin
Qui va fleurant la menthe et le thym....
Et tout le reste est littérature.
Inderdaad, ‘la bonne aventure’, het ongezochte avontuur, m.a.w. de zuivere gemoedsimpuls, vrij zich een eigen uiting, een passende vorm te kiezen. En dan te bedenken, dat deze exquise dichter, voorstander en maker van een dichterlijke creatie op een anti-burgerlijk plan, wars van vooropgezette makelij, de inspiratie kiezend als de individueelste emotie, de voor hem individueelste expressie meent gevonden te hebben in over het algemeen regelmatige versvormen, al moge hij het onevene aantal verslettergrepen soms hebben gekozen (van verkiezen is eigenlijk geen sprake, ondanks zijn eigen voorschrift: pour cela préfère l'impair). Geen wonder, dat hij het vers wil laten zijn ‘la chose envolée’, een vlucht door ijle lucht, in vage verten vliedend als de ragfijne muziek uit de ouverture van Wagners Lohengrin. Geen wonder dat de betoverende klankenweelde van de wagneriaanse muziek de symbolisten, inzonderheid Paul Verlaine heeft gebracht tot ‘la chanson grise’ en tot de uitroep ‘de la musique avant toute chose’. Slaat men nu een willekeurige verhandeling op over verskunst, b.v. Maurice Grammont: Petit Traité de versification française, dan leest men daarin allerlei geijkte definities als: ‘een franse strofe is een groep vrije versregels die een volledig rijmstelsel vormen’; ‘een strofe is een eenheid wanneer de betekenis met haar eindigt’; ‘gril en toeval mogen evenmin een rol spelen in de gedichten ingedeeld in strofen als die in vrije verzen’; het geboortewonder is er niet door opgelost, het zijn ontledingen van realia, niet van imponderabilia. Grammont constateert trouwens dat ‘geen enkele
| |
| |
dichter, zelfs niet de chansonniers, zich bepaalt tot eenzelfde rijm- en maatschema’, zodat ‘het rythme niet als definitie - kenmerk van de fraaie strofe kan dienen’. - Bladeren we Poelhekke's Woordkunst door; ook daar stuiten we telkens op regels en definities, weliswaar op die van het historisch gegroeide. P. aanvaardt slechts ‘het gedicht als kunstwerk van taal’ en niet als maakwerk naar bepaalde gegevens. Ook hij beroept zich (op bladz. 59, 6e druk) op Paul Verlaine en besluit ‘het vers is in waarheid woordmuziek’. P. citeert (bl. 45) een anecdote, die precies past in het raam van dit artikel. Een dichter geeft aan een prul-poëet die hem vraagt naar het metrum voor een gedicht met zekere inhoud ten antwoord: ‘Wij, dichters, maken het gedicht eerst en zien dan wel eens welke maat het heeft’. Het spreekwoord Oefening baart Kunst, een prachtig rederijkersopschrift, komt door zo'n uiting in een verdacht licht te staan. Hoe schitterend heeft Guido Gezelle het ongeboren gedicht getypeerd:
van volle uitspreekbaarheid.
Het wonder der wording wordt hier eenvoudig aangegeven, bescheiden waarachtig beleden als een zware stonde die de baring voorafgaat. De bloem zal uitbotten in een haar passend kleed, de dageraad verschijnen straks in volle dag. Het kleed van de bloem heeft duizenderlei schakering, het licht van den trans ontelbare tinten.... als het versrythme; men kent de bloem aan haar stempel, de schemering doet ons het licht verwachten. Niettegenstaande de variatie, is er een grondvorm, een onderscheidingskenmerk: wortel, stengel en blad, geur en kleur, de lichtsterkte en de lichtanalyse, het spectrum en het noorderlicht. De dichter moet ‘de barensveerdigheid’ als Gezelle zegt, bezitten. ‘Als de wolken vol geworden zijn, zo storten zij plasregen uit op de aarde’ zegt de wijze Prediker. Zo is er van het levende in natuur en kunst, de vormgevende goddelijke kracht,
| |
| |
waartegenover staan eerbiedig als tegenover het niet in voorschriften en artikelen te formuleren wonder, het onanalyseerbare, dat we pas dan kunnen beschouwen na zijn verschijning als godsgeschenk. Helaas gaan we dan ook inderdaad dadelijk aan het meten en passen, als de arts die b.v. met één oogopslag het geslacht vaststelt van een nieuwgeborene en de verzorgster die snel met haarkleur, gewicht en lengte op de hoogte is. Gelukkig zwijgen psycholoog en psychiater voorlopig, alleen de pedagoog wacht niet lang met catechiseren. Wat een wijsheid! Petrarca, Michel Angelo, Camoëns, Ronsard, José Maria de Hérédia, Shakespeare, Goethe, Perk en Kloos hebben sonnetten geschreven; De Vigny schrijft epische gedichten, de Musset lyrische verzen en blijspelen, Verlaine berijmt klankassociaties, Verhaeren versifieert vrij. Dat is topographisch duidelijk, psychologisch slechts benaderbaar; in ieder geval een wonder in onze ogen. In de meeste dier verschillende verschijningsvormen wordt b.v. wel eens over liefde gesproken. De grondtoon der liefde is dus via de verschillende dichters en tijdperken zeer polyphoon uitgewerkt. De persoonlijkheid van den dichter staat dus achter, ligt in deze polophonie. Iedere ziel heeft haar eigen zang, haar eigen rythme. Het rythme vooral is norm voor de algemene waarde en de toon, de sfeer is de persoonlijke onderscheidingsnorm: his masters voice. C'est du Musset, du Verlaine. Wie zou Greshof en Kloos verwarren, Debussy en Tschaikowsky?
Met ons onderwerp houdt in zekere zin verband wat Henri Brémond, een frans geestelijke en een fijnzinnig kritikus heeft gezegd in zijn bekende werken La poésie pure en Prière et poésie (1926, Grasset, Paris). Het wezen der poezie vormt het centrum van zijn beschouwingen. Tevens is dit werk een aanval op tegenstanders als Paul Souday, door Brémond genoemd 'de martelaar van de poésie-raison; hijzelf (B.) wil gaarne zijn de mystikus, die het wezen der dichtkunst beschouwt als van zuiver mystieke, niet-verstandelijke inslag. We hebben hier te maken met een bezinning over het beginpunt, de oerbron van de dichterlijke vormgeving. De rede wordt door hem ingeschakeld als een co-ordinerend element. De hoogste schepping wordt geboren op een ogenblik ‘uit de diepste bronnen van ons zijn in die geheimzinnige sfeer waar de heilige dronkenschap begint’. Brémond heeft er aan herinnerd dat de poezie haar hoge schoonheidswaarde alleen dan kan behouden, wanneer ze voortbrengsel
| |
| |
is van het zielsgebeuren van den dichter, als zij is de tastbare bevrijding van de ziel, die door welke gloed ook, gezet wordt tot zingen. Voor deze opvatting zal deze zang door intuitieve beheersing een schone harmonie niet mogen missen.
Dirk Coster heeft kostelijke dingen gezegd over inspiratie en metriek in de inleiding van zijn Nieuwe Geluiden. Onze tijd met zijn gewijzigde mentaliteit, her-ijking van geestelijke waarden bracht wijziging van de vorm. Voor het nieuwe na-oorlogse levensgevoel schenen de geregelde, traditionele schema's der metriek te eng, te strak en kil-bezonnen. Er kwam ontbinding van de aloude versvorm. De auteur schildert scherp de strijd tussen oude en nieuwe vorm, een rusteloze strijd der geesten tenslotte; altijd weer zoekt de kunstenaar steun in het bestaande al zal hij met nieuwe vindingen, met afwijkingen komen en 't schijnt wel of Coster zich wonderwel aansluit bij de bekende diepe regel van André Chénier:
Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques. Een klassieke klaarheid, zonder vormverstarring, een verbinding van oude en nieuwe harmonieën, een begrijpend aanvaarden ook van het vrije vers - alle metriek is gestyleerde beweging - schijnen motieven te vormen voor deze nieuwe geluiden.
Coster constateert dat ‘het modernisme over heel de Europeesche linie tot de tucht weerom begint te keeren’. Ondanks voortekenen van een nieuwe kunst, in weerwil van nieuwe winsten, blijft er het historisch geraamte der vormen, Nieuwe geluiden op oude rythmen, nieuwbouw met vroegere steunsels.
Heel interessante dingen zegt Albert Vogel in zijn boekje Voordrachtskunst (De Pauw serie). In zijn beschouwingen komt namelijk sterk tot uiting een door hem aanvaarde wisselwerking tussen vers- en lichaamsrythmiek. Het rythmisch beginsel zou terug te brengen zijn op ‘de aanwezigheid van een aangeboren rythmisch beginsel in den mensch’. Er is dan volgens den voordrachtskunstenaar een associatieve wisselwerking tussen inspiratie en rythmiek, daarna metriek. Kunst is ‘het naar buiten tredende zielsrythme, onderworpen aan zekere regelingen, waardoor vaste vormen ontstaan’. De schrijver haalt er de rompstandentheorie bij, gebaseerd op de veronderstelling dat o.a. iemands kunstprestaties, individueel zijn en voortvloeien uit zijn psychophysische gesteldheid.
Brengen we ons nog even de drie vragen te binnen gesteld door den enquêteur Robert Vivier.
| |
| |
1. Comment se présente pour vous la question des rapports entre l'inspiration poétique et la métrique?
Er bestaat een mystieke relatie tussen die beide, waarbij algemene en persoonlijke factoren een rol spelen. Hoe groter, dieper kunstenaar, hoe persoonlijker de stem zal klinken, hoe oorspronkelijker zijn kunstuiting, zijn versvorm zal zijn, zal kunnen zijn.
2. Quelle solution personnelle donnez-vous en pratique à ce problème?
Met deze vraag treden we op de begane, de begaanbare grond. Ruim genomen wordt hier bedoeld ‘hebt ge gekozen voor de traditionele of voor de vrije metriek’. Het verleden stroomt nog met volle kracht door het heden; het heden, we mogen niet zeggen parasiteert, rust op het verleden. Het vrije vers heeft het statische, statige, klassieke, diep-geordende vers niet verdrongen. Er zijn twee stelsels met oneindige variaties, naast elkaar voortkabbelend als twee stromen, soms in elkaar overgaand als aangrenzende kleuren.
3. Quelle métrique répond le mieux aux directions actuelles de la poésie? Quelle est la métrique de l'avenir?
Ook hier vele meningen. Geen apodictische uitspraak, dat het vrije vers aansluit bij de moderne maatschappij. Is men niet beu van de uitwassen der -ismen? De toekomst is tenslotte niet analyseerbaar in onze meningen, wat blijkt uit menig antwoord.
Zolang er Baudelaire's zijn die kunnen schrijven:
La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
zolang zal de brug te slaan van de bezieling naar de vormgeving alleen betreden kunnen worden door fijnbesnaarden; zolang zal de grauwe theorie niet vooropgaan, maar getoetst moeten worden aan het ontstane kunstwerk om verlies en winst op te maken; zolang zullen de dichters geen gilde vormen van literaire landmeters. De taal zal het levend rythme van het leven behouden, uitdeinend op de immer frisse inspiratie-stroom, zich naar aard en tijd vernieuwend, zodat de uitkomst ten alle tijde verwacht mag en moet worden als een verrassing.
M. STEVENSE.
|
|