| |
Beschouwingen over het vertalen, door Jean Paulhan.
Er is aan iedere vertaling een eigenschap verbonden waar, voor zoover ik weet, nog nooit voldoende aandacht aan werd besteed, nl. - wanneer wij het zoo eenvoudig mogelijk willen uitdrukken: - dat een vertaling een gevoel of een gedachte uitdrukt die reeds eerder tot uitdrukking was gebracht. Zelfs als de vertaler zich beijvert, de woorden van den oorspronkelijken tekst te vergeten en er slechts den zin van te behouden,
| |
| |
- en hoe vurig hij ook wenscht, zich te laten doordringen van de indrukken die hij daarvan ontvangt, - toch kan hij niet voorkomen, dat hij er niet geheel en al den vorm van uit het oog verliest; de aandachtige lezer vermag telkens wanneer dit hem belieft, de beide teksten ter vergelijking naast elkaar te leggen.
Welnu, zulk een confrontatie lijkt ons van een buitengewoon belang toe.
Want zoo een gedachte-uiting als zoodanig een eigen karakteristiek vertoont, b.v. een zekere afwijking tusschen de zuivere, weer te geven gedachte en de weergave, - dan dienen wij aan te nemen dat de afwijking in den tweeden tekst tweemaal zoo groot zal zijn. Ik laat nu de vergissingskansen die bij vertalen kunnen optreden, buiten beschouwing, maar neem als voorbeeld de strengst-nauwkeurige en trouwste vertaling die men vinden kan: deze moet, in onze hypothese, een regelmatige afwijking van den eersten tekst vertoonen, afwijking, evenredig aan haar nauwkeurigheid; want deze afwijking is het kenteekenzelf van elke gedachte-uiting. Derhalve zouden wij, indien wij met behulp van den oorspronkelijken tekst de door dezen uitgedrukte, zuivere gedachte willen terugvinden, niets anders behoeven te doen dan daarin een gelijkwaardige afwijking te ontdekken en te reduceeren.
Men drage er slechts zorg voor, zulk een soort vertaling te kiezen waar dat verschil, die afwijking, kans biedt, duidelijk uit te komen; hetzij bij een vertaling van een taal in een geheel anders geconstrueerde, b.v. van een beschaafde in of uit een primitieve; hetzij bij een vertaling van en in eenzelfde taal op twee verschillende tijdstippen van haar ontwikkeling of op twee verschillende punten van haar gebruiksgebied, waarbij de geringste afwijking tot haar recht komt, dank zij een samenspel van karakteristieken, als 't ware: een ‘permanent taal-milieu’: zoo b.v. wanneer het gangbare Fransch geconfronteerd wordt met het argot of met het XVIe-eeuwsche Fransch.
De taal waaruit wij vertalen, lijkt ons beeldrijker of concreter toe dan onze eigen taal.
Victor Hugo heeft gezegd dat het gewone Fransch er zich toe bepaalt, de dingen te noemen, maar dat het argot ze toont. Als voorbeeld gaf hij o.m. het werkwoord lancequiner (regenen), waarin de regendruppels, zei hij, op gelukkige wijze worden
| |
| |
vergeleken met de lansen van lansknechten (lansquenet). Zoo is tête slechts een abstract woord, maar bille (knikker), boule (bol), trognon (van tronc), fiole (flesch), cafetière (koffiepot, met den neus als tuit) of calebasse (kalebas) vormen een beeld. Babillarde is expressiever dan lettre (voor: brief) en faire du boniment expressiever dan gagner les bonnes grâces, etc.
Men zou hier heel wat andere talen dan het argot moeten noemen. Op gezag van Diderot en Rousseau heeft men langen tijd als waarheid aanvaard dat wilde volkeren en kinderen een louter dichterlijke taal gebruikten. Soms wordt dat nog wel geloofd. Als Jacquelientje zegt dat de zwanen door het water ploegen en dat haar broertje op de tast praat, is het gezin een en al stomme bewondering. Welnu, het woord sillons (voren), op het watervlak toegepast, of tête, of les bonnes grâces, zouden ons niet minder kernachtige stijlfiguren toelijken, ware het niet dat de gewoonte voor ons de levendigheid ervan had vervlakt. Diezelfde gewoonte verbergt echter voor het kind of voor den argot-spreker de overdrachtelijkheid van bille of cafetière: voor hen zijn deze woorden niet minder abstract dan voor ons het woord tête. Wat nu lancequiner aangaat, alleen Hugo, in vervoering gebracht door zijn vertalers-illusie, ontdekt daar een beeld in. Het woord is nl. een normale afleiding van ance (water), l'ance, lance (cf. hedera - l'ierre, lierre) met het achtervoegsel quin, quine, dat men b.v. in rouquin vindt.
Die illusie kan nog een andere gedaante aannemen, nl. deze: dat de primitieve taal ons concreter toeschijnt dan onze eigen taal. Ten allen tijde heeft men gaarne gewaagd van de kinderlijkheid der oude schrijvers, van hun eerbied voor het geringste détail en van hun onbekwaamheid, het abstracte te uiten. Hunnerzijds hebben de ontdekkingsreizigers alle bewondering voor het feit dat de Laplander niet één woord heeft voor rendier, maar een apart woord voor een eenjarig rendier, en een ander voor een tweejarig rendier, weer een voor een driejarig, enz. enz., en niet een algemeen woord voor arm, maar een afzonderlijke aanduiding voor linkerarm en rechterarm.
Hier kan gemakkelijk op geantwoord worden dat het Fransch de woorden poule, poulet, poussin, coq bezit maar geen term, zooals de Laplander, voor de soort waartoe die verschillende dieren behooren (hetgeen niet wil zeggen dat het Fransch zich er niet een abstracte voorstelling van vormt). Dat in het Engelsch
| |
| |
een verschillende uitdrukking wordt gebruikt om het Fr. aimer aan te duiden, al naar het betrekking heeft op God of op gebakken aardappelen (cf. houden van, beminnen, liefhebben, lekker vinden) en geen gemeenschappelijk werkwoord, zooals het Fransch of het Madagascarsch, dat in beide gevallen kan dienst doen. Zoo zal de Laplander, op zijn beurt slachtoffer van de illusie in omgekeerde richting, in het Fransch een bij uitstek concrete taal zien. Maar de vergissing lijkt ons van minder belang toe dan het wezen van die illusie.
Het is merkwaardig dat de geest trager is dan de hand of dan het oog, wanneer het er op aan komt, zich van zijn natuurlijke illusies te ontdoen. Het zwarte vlekje dat we in de verte zien is geen stofje, evenmin een dwerg, maar een mensch zooals wijzelf. Dat weten we; we meenen, een mensch te zien. Maar wij blijven gelooven (en menig ernstig boek heeft slechts dit gegeven tot onderwerp) dat het argot en de talen uit verre landen beeldrijk en concreet zijn, terwijl daarentegen onze eigen taal zeer abstract is. Wanneer ik nu de reden naspeur van zulk een standvastige illusie, vind ik het volgende: iedere vertaling, en des te meer naarmate zij trouw is, heeft als eerste effect, het stereotiepe te ontbinden. Een vertaling geeft de beteekeniselementen die de oorspronkelijke taal associeerde, hun onafhankelijkheid terug. Lees ik oppervlakkig deze verzen van Villon
Beaux enfants, vous perdez la plus
Belle rose de vos chapeaux,
dan kan ik een vagen indruk krijgen van een of ander verlies, een of ander zedelijk verval - en mij daarmee tevreden stellen. Ben ik echter een gewetensvol vertaler of commentator, dan moet ik eerst in de herinnering van mijn lezers brengen dat er een mode is geweest, die, tot in de meest stijve kringen der samenleving het dragen van hoeden voorschreef, gemaakt van bloemen. Hiervan uitgaande zal ik verklaren, dat de ‘mooiste roos van den hoed’ overdrachtelijk beteekent: het kostbaarste goed. Nu is mijn vertaling goed genoeg gemaakt om den indruk te wekken van een tegelijkertijd beeldende en concrete taal. Maar waar zijn het beeld en het concrete? Alleen in die vertaling, en in de bewerking waardoor ik een min of meer duisteren zin terug breng tot zijn détail-beteekenis. De tijdgenoot van Villon zal daar niets anders dan een heel eenvoudige
| |
| |
gemeenplaats in gevonden hebben, zooiets als voor ons zou zijn: ‘hij heeft de bloesem der jeugd verloren’, of ‘in den bloei zijner jaren’. Evenmin nu geven babillarde, bille, labourer, renne-d'un-an of bras-droit het gevoel van het concrete of het beeldende, behalve tijdens de bewerking die deze uitdrukkingen vertaalt. Maar nu zullen onze woorden tête, sillon, coq en poules den primitieve, het kind of den argot-gebruikenden booswicht, als beelden en concrete détail-aanduidingen toeschijnen. Dit komt, omdat zij moeten beginnen met ze tot détails en beelden terug te brengen, en bij die bewerking een heelen zin, ja, als het ware een heel fabeltje moeten opbouwen.
Alles waaraan ik hier herinner is den vertalers uit de dagelijksche practijk welbekend. Als André Gide de opmerking maakt, sprekend over de Duizend en Een Nacht, dat de vertaling van dr. J.C. Mardrus, ongetwijfeld verraad plegend aan de bedoelingen van den verteller, ons weder den waren geest en de fantazie van de Arabische taal terugschenkt; wanneer Paul Mazon naar aanleiding van de Ilias-vertalingen wijst op deze onoverkomelijke moeilijkheid: nl., dat men, indien men in hun concrete détails de homerische formuleering weergeeft, den natuurlijken gang van den oorspronkelijken tekst doet ontaarden, - dan doen Gide en Mazon niets anders dan de vormverbastering onderstreepen, die inhaerent is aan iedere vertaling, en voor dit euvel dient nu eindelijk een geneesmiddel te worden gevonden.
Elders hebben wij getracht, te toonen dat elk bewust overdenken van onze gedachte, op onze zuivere, te uiten gedachte inwerkt op dezelfde wijze als de vertaling op een oorspronkelijken tekst, nl. door haar te wijzigen en te verbasteren. Ik vraag daarvoor geen andere bewijslevering dan de algemeene instemming. Algemeen wordt aangenomen dat de ontleding onze gevoelsingevingen, onze ontroeringen ontbindt en verstart. Zoo wordt de vrouw van Loth een zoutpilaar en de bezoeker van Gorgona, een steen. Er is geen mythe te vinden, of zij toont ons de ziel, zoodra wij naar haar kijken, ten prooi aan versnippering of bevriezing. Paul Mazon gewaagt van de Ilias, vertaald op de wijze waarop de oude mythologieën de Liefde beschrijven, zoodra Psyche haar heeft aanschouwd. Maar misschien weten wij nu hoe het mogelijk zou zijn, het ijs, de bevriezing te vermijden, zoowel als de vervorming.
| |
| |
Daartoe zou het voldoende zijn, de vertaling - en evenzeer den geest - de stereotype formules, de gemeenplaatsen en de abstracte dispositie terug te geven waarvan onze blik ze heeft beroofd. Het vraagstuk dat den vertaler wordt voorgelegd heeft slechts één enkele oplossing. Niet, - dat spreekt vanzelf - de cliché's van den oorspronkelijken tekst te vervangen door eenvoudige abstracte termen, want daarbij zouden de gemakkelijkheid en de bizondere schakeeringswaarde van de oorspronkelijke formuleering verloren gaan; en evenmin het cliché woordelijk te vertalen, want dan voegt men bij den tekst een overdrachtelijke beteekenis welke er niet in was; neen: men moet dit bij den lezer verwezenlijken: dat hij, qua cliché, de vertaling hoort zooals de oorspronkelijke lezer of toehoorder dat heeft moeten doen; en telkens moet men, wel verre van er bij te blijven stilstaan, terugkomen van het beeld, terugkomen van het concrete détail. Dit alles eischt, dat weet ik wel, een zekere opvoeding van den lezer, en van den vertaler-zelf. Misschien echter is het niet teveel gevergd van den mensch, indien zulk een inspanning hem tevens zal veroorloven, van de onmiddellijke gedachte op te klimmen naar de werkelijke gedachte, en indien wij daardoor niet alleen nauwkeurig worden ingelicht over de Ilias, maar ook over dien meer geheimzinnigen tekst dien ieder onzer in zijn binnenste meevoert. Soms zeggen wij, in onze onnadenkendheid, dat de regels uitsluitend behooren tot het werkgebied van de louter willekeurige rhetoren en grammatici en dat uit niets blijkt, waardoor het rijm of het aantal versvoeten de gedachte van nut zou kunnen zijn. Doch indien integendeel de ons geboden gedachte, door die gift-zelve, en door onzen daarop geworpen blik, alle kenteekenen draagt van willekeur en vervalsching, - dán moeten wij
aan rhytme en rijm en voeten deze waarde en deze zeldzame verdienste toekennen dat, door aan den geest het stereotiepe en de gemeenplaatsen waar onze aandacht hem van beroofde, terug te geven, zij de gedachte tot haar oorspronkelijken staat terugbrengen, - en ons, menschen, tot onze levensbestemming van zonen der Zon.
Bewerkt door M.J. PREMSELA.
|
|