| |
Leerboeken.
De wiskunstenaars of 't Gevlugte Juffertje. Kluchtspel van Pieter Langendijk, toegelicht door G.W. Wolthuis. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff, Aan het Rokin 44 te Amsterdam.
De wijze van uitgave van dit blijspel herinnert mij aan de Nederlandsche klassieken, indertijd bij Suringar en later bij A. Versluys verschenen. De filoloog kon aan de degelijke taal- en cultuurhistorische aantekeningen zijn hart ophalen. De heer Wolthuis nu heeft de twistpunten der wiskunstenaars Raasbollius en Urinaal in de Inleiding zo uitvoerig en duidelijk uitgezet, dat het gehele blijspel verstaanbaar is geworden. Men kan twisten over de vraag of die Inleiding zo uitvoerig had behoeven te zijn en of de bewerker niet beter had gedaan met een samenvatting te geven van zijn studies over de beoefening der wiskunde in de 16e en 17e eeuw, i.p.v. zijn in verschillende tijdschriften verschenen artikelen hierover bijeen te voegen, maar nu hij dit laatste heeft gedaan, wil ik het voordeel daarvan niet over 't hoofd zien, n.l. dat de lezer nu enkele belangwekkende stalen van 17e eeuws Nederlands onder de ogen krijgt, die in onze schoolbloemlezingen niet voorkomen. Ook krijgt men uit de geschriften der ‘liefhebbende wiskunstenaars’ zelf een helderder beeld van de zeden en gewoonten dan uit een referaat. Het probleem van de verhouding der aarde tot de andere hemellichamen houdt de geesten der 16e-18e eeuwers zo bezig, dat men tot juist begrip van verschillende dichterlijke uitingen, wel gedwongen is nota te nemen van de stand der kosmografie in die tijd.
Door zijn studie van dit vraagstuk was de schrijver in staat om een fout, door den zetter begaan en in alle teksten voorkomende, te herstellen: voor de verzen 536-'41 zijn de namen Raasbollius en Urinaal een paar malen verkeerd geplaatst.
De schrijver had hier voor 't gemak van den lezer in de aantekeningen niet moeten verwijzen naar zijn artikel in Ts. v. T. en L., maar naar zijn Inleiding pag. 53-54.
In die Inleiding heeft de schrijver enkele malen verzuimd, door aanhalingstekens aan te geven, dat niet hij, maar een 17e eeuwer aan 't woord is. Het komt voor, dat de 17e eeuwse spelling is gehandhaafd, terwijl blijkbaar de schrijver refereert (pag. 32, 34, 36, 38, 40, 42).
Meer aantekeningen bij de in de Inleiding aangehaalde stukken zouden niet overbodig zijn geweest, bijv. op pag. 20, bij ‘een questie is na-geaapt en gebrilt; pag. 21 bij: ick eyschte zijn Exemplaren’, pag. 22 en elders bij slecht; speculeren; pag. 26 bij de Strooppot, pag. 30 bij Brillachende.
Vs. 14: al zie je scheel zou ik liever vertalen door: ‘al kijk je boos’, dus als een tegenstelling tot: met veel vermaaks; vs. 114 verkloeken betekent
| |
| |
niet: ‘tot rede brengen’, maar: ‘te slim afwezen, verschalken’. De uitdr. in vs. 176: Dat is zo erg als 't dient, zou ik liever vertalen door: ‘Dat is zo kwaad als 't maar kan’ (zie Ned. Wdb. III 2-3, kol. 2538). Vs. 294: kunst = kunde, wetenschap; vs. 322: fors = heftig, brutaal; vs. 710: timmeren = bouwen; vs. 803: Ik leg 't in kennis betekent niet: ‘ik neem er nota van’, maar: ‘ik roep er getuigen bij’, gelijk R. in de tweede helft van 't vers doet. In 't Vlaams wordt de uitdr. nog in deze bet. gebruikt. (Vgl. Ned. Wdb. VII, kol. 2195. Zie ook Mijn eerste pleidooi in Ernest Staas.)
De schrijver beschouwe deze opmerkingen en toevoegingen niet als ‘betutteling’ van zijn werk, maar als een oprecht blijk van belangstelling daarin.
Gaarne betuig ik, dat ik uit zijn opstellen, gelijk nu weer uit zijn Inleiding, veel heb geleerd.
A. ZIJDERVELD.
| |
De Spiegel der Zaligheid van Elkerlijk, met inleiding en verklaringen van A.J. Schneiders. Uitg. door J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Vier jaar geleden (L.T. 78, pag. 60-61) deelde de heer Schneiders mede, dat ‘op enige liederen en legenden na Reinaert de Vos het kunstwerk uit de M.E. (was), waarvan de leerlingen niet zeggen: “die ouwe rommel”. Uit de verschijning van dit boekje zou men opmaken, dat de leerlingen van den heer Schn. bekeerd zijn van hun dwaling. Zelf is hij onder de indruk gekomen “van de hoge waardering die het (drama) ook in deze tijd nog geniet”, zodat hij een heruitgave gewenst achtte naast de bestaande. - Zijn tweede drijfveer was, een uitgave te bezorgen, waarin de critische opmerkingen van Mr. Dr. Willems (in Elckerlijc-studien, 1934) en die van prof. Dr. J.W. Muller (in Tekstcrit. en exeget. aanteekeningen, Kon. VI. Acad. 1935) zijn verwerkt, zonder ook maar het minst aan de oude taal-zelf te raken.’ Alleen de spelling is vereenvoudigd, zegt de heer Schn.
Volgens deze inleiding mocht men dus een modeluitgave verwachten: wetenschappelijk betrouwbaar, ‘bij’, en geschikt voor de school.
Aan die verwachting voldoet het boekje niet. Om te beginnen, kan ik de beide door den heer Schn. opgegeven redenen, die hem tot de uitgave brachten, niet dringend vinden. De eerste niet, omdat, bij mijn weten, de bestaande uitgaven nog niet uitverkocht zijn. De tweede niet, omdat Dr. Endepols voor de 3e druk zijner uitgave (1932) reeds de beschikking heeft gehad over prof. Mullers aantekeningen en Mr. Willems' opmerkingen. De heer Schn. zal mij wellicht antwoorden, dat prof. M. niet tevreden was met Dr. Endepols' wijze van uitgeven. Inderdaad wenste de Leidse hoogleraar een nieuwe wetenschappelijke, d.w.z. critische, uitgave van Elckerlijc, dus een geheel andere dan wat de heer Schn. heeft geleverd. Wel heeft hij de opmerkingen der beide genoemde geleerden in zijn uitgave verwerkt, maar zo slaafs, dat ze geen van beiden van dit werk gediend zouden zijn. Bovendien heeft de heer Schn. met grote vrijmoedigheid hier en daar de tekst zo gewijzigd, dat men zich afvraagt: Hoe kan hij zeggen, dat hij niet in 't minst aan de tekst geraakt heeft? - Ook zoekt men in 't boekje tevergeefs naar iets, wat lijkt op een verantwoording van zijn doen en laten. Waarom aan de ene zijde zo angstvallig gelet op de bedenkingen der geleerden, en aan de andere kant zo vrijmoedig in de tekst gewijzigd? Als dit laatste is geschied ‘ad usum delphini’, waarom
| |
| |
dan niet een geheel nieuwe Elkerlijk gegeven in moderne taal? Wat hij nu heeft geleverd, is voor de wetenschap zonder waarde en in de school misschien alleen door hem zelf te gebruiken; want 't is van de collega's niet te vergen, dat zij nagaan, wat ze aan de tekst in dit boekje hebben.
De werkwijze van den heer Schn. moge blijken uit het volgende: naast de eerste tekstpagina heeft hij de aanvang van de tekst uit een postincunabel van 1501 doen afdrukken, waarschijnlijk om de leerlingen door vergelijking te doen zien, ‘hoe slecht de ons overgeleverde teksten van Elkerlijk zijn’. De gebruiker moet natuurlijk geloven, dat de tekst van den heer Schn. de wetenschappelijk juiste is. In de druk van 1501 leest men:
Hier beghint een schoon boecxkē ghemaect in een maniere vā enz. Andere drukken hebben: in den maniere. De heer Schn. schrijft in de maniere, op eigen gezag.
Alle teksten geven als aanhef te lezen (met geringe afwijkingen):
Ick sie boven uut mijnen throne
dat al dat is in(t) smenschen persone,
Leeft uut (sonder) vresen, onbekent.
Mr. Willems stelde voor te lezen:
Leeft van vrezen onbekent.
Prof. Muller stelde de lezing voor:
Leeft uut vresen, ende onbekent.
De heer Schn. geeft:
Ik zie boven uut mynen trone
hoe al dat is in 's mensen persone
leeft uut vrezen, ende onbekind.
Men ziet, hij heeft geluisterd naar beide geleerden. Maar waarom heeft hij in het eerste vers niet de emendatie van Mr. Willems overgenomen? Ik weet het niet. Wel is mij duidelijk, waarom hij onbekind leest i.p.v. onbekend. Mr. Willems heeft n.l. de onderstelling uitgesproken, dat de oorspronkelijke dichter een Brabander zal zijn geweest en onbekind zal hebben geschreven. Maar blijkbaar heeft Mr. Willems daaraan niet zoveel waarde gehecht, dat hij een van de teksten afwijkende lezing voorstelde. Voor den heer Schn. echter is die opmerking voldoende om de tekst te veranderen.
In zijn verklaring van uut vrezen = buiten gevaar wijkt de heer Schn. ook af van alle exegeten. Blijkbaar heeft hij die verklaring gegeven naar aanleiding van prof. Mullers opmerking, dat Mnl. vresen eigenlijk gevaar betekent, maar prof. M. heeft niet gezegd, dat deze betekenis hier past! De heer Schn. maakt ook zijn verklaring niet aannemelijk.
Vs. 10-12:
Och hovaardië, gierigheid ende nijd
metten VII doodzonden vermogen, (= machtig te midden van de VII d.) hoe zij-dij ten wereld nu voortgetogen
blijven met des heren Sch.s' aant: vermogen = machtige (hoofdzonden) onverstaanbaar. Waarom nam hij niet de duidelijke verklaring over van Dr. Endepols? Al noemt hij nergens die uitgave, hij heeft die voor zich gehad. Immers zowel Willems als Muller volgde de vers-telling van Endepols. De heer Schn. nummerde de verzen niet! Had hij dat wel
| |
| |
gedaan, dan zou hij die van de ed. Endepols hebben moeten nemen, want die van De Raaf levert, gelijk prof. Muller opmerkte, moeilijkheid.
Vs. 18. Alle teksten hebben: Want donnozel heeft my zeer(e) gheclaecht.
Uit te maken is niet, of donnozel betekent: de onschuldige mensen of Jezus. De heer Schn. heeft doen drukken:
D'Onnozel heeft mij zeer geklaagd
en beslist, op prof. Mullers gezag, ten gunste van Jezus, hoewel deze toonde in te zien, dat die verklaring haar bedenkelijkheid heeft.
Op eigen gezag heeft de heer Schn. weer de tekst gewijzigd, door i.p.v. donnozel D'Onnozel te schrijven.
Zo ook in vs. 14: 15. Alle teksten hebben: des ick in ween
Ben seker met alder hemelscher scaren.
De heer Schn. leest: des in ween ik ben met alder hemelser scharen.
Vs. 160-161 (ed. Endep.; 157-158 ed. De Raaf). Alle teksten hebben:
Siet, dat ghi u neerstelic gaet betrecken.
Te segghen: nu coemt den dach, enz.
De Raaf meende, dat betrecken niet juist kon zijn; Endepols plaatste er een? bij en vroeg: ‘misschien te lezen: berecken = gereed maken?’
Mr. Willems en prof. Muller zwegen er over. De heer Schn. leest: (pag. 26):
Ziet, dat gij u haastelijk gaat berekken.
Ik zegge u: nu komt de dag enz.
en geeft de aant. berekken: gereed maken, zonder zijn bron te vermelden. Men zie ook weer de aanranding van de tekst: haastelijk i.p.v. naarstelijk. De merkwaardigste tekstveranderingen heeft de heer Schn. aangebracht op pag. 29 van zijn uitgave, reg. 3 v.b. (vs. 210 ed. Endep.), waar hij te lezen geeft:
Gezelle, gij hebt mij een deel verdaagd
met de verklaring: een deel verdaagd = heel wat opgemonterd.
De teksten hebben, Ghesel(le), ghi hebt mi eensdeels (wat) verhuecht. Prof. M. stelde voor te lezen verbaecht = verbaasd. Hoe komt nu de heer Schn. aan verdaagd, dat in de door hem opgegeven betekenis niet in 't Mnl. voorkomt? Ik vermoed, dat Barend in zijn gesprek met Kegge (Cam. Obsc.) zijn bron is geweest. In het Wdb. der Ned. T. is het nog niet opgenomen.
Af en toe treft de lezer een verklaring aan, die niet op de tekst slaat. Op pag. 43 reg. 7 v.b. (vs. 436 ed. End.) geeft de heer Schn.:
Doe werd ik denkende op mijn goed.
De noot zegt: werd ik denken = herinnerde mij. Aan een drukfout is hier niet te denken. De teksten hebben: Doen wert ick dencken.
Alleen de ed. van 1594 heeft denckende. Prof. M. verklaarde, dat wert ick dencken niet veranderd behoefde te worden: 't is goed Mnl. De heer Schn. echter, die - men kan zich bij de studie van zijn tekst niet losmaken van deze gedachte - liefst zo ver mogelijk afwijkt van de bestaande uitgaven, bracht zijn tekst in overeenstemming met de enige ed. die denckende heeft, maar vergat in de aant. de nodige wijziging aan te brengen.
Iets dergelijks geeft ook pag. 36 te lezen (vs. 323 ed. Endep.). De tekst van Schn. heeft: laat ons niet haasten, beste! en de noot, in overeenstemming met alle teksten: laat niet haasten.
| |
| |
Interessant is ook de variant op pag. 32 reg. 4 v.b. (vs. 256 ed. End.). Alle teksten hebben, met een zeer geringe wijziging:
Ic hulpen ontslippen tot in die broeck (broock).
Mr. Willems vroeg, of men hier eigenlijk niet aan vrouwen moest denken, en dus lezen: Ic hulpse .... Tot in die broeck beschouwde hij als een obscoeniteit van een afschrijver. Hij stelde dus de lezing voor:
ic hulpse ontslippen ende cloven ontwee.
De heer Schn. geeft alweer een nieuwe lezing:
Ik hulp hem ontslippen ende kloven ontwee.
Dat hij de onderstelde ‘obscoeniteit’ schrapte, is voor een schooluitgave te billijken. Maar waarom nu weer niet de lezing van Mr. Willems aanvaard?
Hiermede meen ik voldoende gegevens te hebben aangevoerd tot bewijs van mijn oordeel over het boek. Het goede moet ik ook vermelden. De heer Schn. heeft in een vlot geschreven Inleiding een duidelijke toelichting gegeven tot het stuk.
Nog zij vermeld, dat op pag. 67 drie regels weggevallen zijn uit den tekst van het tweede rondeel.
A. ZIJDERVELD.
| |
Goden van Hellas-Burgers van Rome. Teksten ter vertaling uit Jules Girard, Le sentiment religieux en Grèce, D'Homère à Eschyle. Gaston Boissier, Cicéron et ses amis. Verzameld en geannoteerd door Dr. K. Sneyders de Vogel en Dr. M.J. Premsela. Uitg.: J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Moet er opzettelijk vertaald worden, en zo ja, welke stof? We zijn het met de samenstellers van deze bloemlezing eens, indien zij de eerste vraag implicite bevestigend beantwoorden en ten opzichte van de tweede het proza van de meeste moderne Franse schrijvers daarvoor ongeschikt verklaren. Dat velen er zo over denken bewijst het succes van talrijke bundels stukken ter vertaling, die dan ook naar onze mening als oefenstof niet de smaad verdienen, welke sommigen er graag op werpen; het letterkundig lezen kan dan daarnaast een zuiver aesthetisch genot blijven. Evenwel, indien ook het vertaalproza in een prettig leesbaar geheel kan worden aangeboden is dit natuurlijk verkieslijk, en zo verdient de zorg der uiterst deskundige bewerkers om ons een dergelijke verzameling te verschaffen alle waardering. De taal van Girard en Boissier is helder en onopgesmukt, zij biedt daardoor bij het vertalen geen al te grote moeilijkheden. De behandelde stof is niet heel gemakkelijk, maar wel in staat de beste leerlingen der hoogste gymnasiumklasse te boeien, terwijl zij aan allen zal tonen dat men door behoorlijke kennis van het Frans zijn blik zeer kan verruimen.
Tot steun van de leerlingen zijn wat vertalingen en verklaringen bijgevoegd. De laatste zijn voor het recht begrip zeer welkom, en ook de eerste kunnen nuttig zijn, al kan men twisten over de vraag of niet enkele woorden, die toch wel erg bekend zijn, hadden kunnen worden weggelaten (b.v. enclume, sollicitude, à la fois, méconnaissable, encourir, de même en enige andere) of door wat moeilijkere vervangen (zo vonden wij op blz. 99 wèl vertaald droit d'appel, maar niet massacres désordonnés en attributions des comices populaires). Ten slotte ware het misschien practisch de vertaalde woorden in de tekst van een tekentje te voorzien. Maar deze opmerkingen hebben geen ander doel dan de bruikbaarheid nog te verhogen van een werkje dat zeker succes zal hebben.
K.J. RIEMENS.
| |
| |
| |
M. Koets en Dra. A. Tam, Franse spraakkunst en oefeningen, derde leerjaar, A: Oefeningen, B: Spraakkunst. (Tjeenk Willink, Zwolle).
De beide eerste deeltjes van deze leergang werden vroeger (no. 95) in dit tijdschrift besproken door een anderen criticus, die toen wees op de zware stof als gevolg van het kiezen van een volledig verhaal voor elk boekje. Ik weet niet of de schrijvers zelf ook tot deze ervaring zijn gekomen; in elk geval hebben zij in dit derde deeltje losse stukjes gekozen (eerder zou men de omgekeerde gang van zaken verwachten), wat de bruikbaarheid ongetwijfeld ten goede komt. Ook vond ik onder de thema-zinnen niet zulke gezochte als toen gesignaleerd werden. Dit laatste deeltje lijkt mij dus in alle opzichten een verbetering.
| |
Albert Dory en A. Wepster, Nieuwe leercursus voor de Franse taal, Oefeningen I en II; Spraakkunst. (J.B. Wolters, - Groningen, Batavia).
Van deze deeltjes kunnen wij hetzelfde zeggen als in de vroegere bespreking: ze zijn traditioneler; wat Franse stukjes en imitatie-thema's in hoofdzaak. De Franse stukjes treden echter in het laatste deeltje wat erg op de achtergrond en maken soms plaats voor losse zinnen of woorden, terwijl de thema's wel erg veel plaats beslaan. De stof is actueel veel meer dan in de ouderwetse boekjes, maar als leerwijze gaan we hiermee toch bedenkelijk de kant uit van de thema-methode, die wij nu wel zo ongeveer dood waanden.
K.J. RIEMENS.
| |
Georges Duhamel, Suite Hollandaise. Uitgave: P. Noordhoff, Groningen. 1938. Prijs: ƒ 1,-, geb. ƒ 1,25.
Dr. C.L. de Liefde heeft de gelukkige gedachte gehad, Duhamel's alom bekende Suite Hollandaise, de serie in ons land opgedane, bewonderend en zacht-humoristisch weergegeven indrukken, in extenso als schooluitgave te bewerken en van vocabularische voetnoten te voorzien. (In extenso, zeg ik, omdat het kostelijke werkje reeds tevoren door enkele fragmenten eenige onderwijs-uitgaven sierde.) Deze editie ontstond in verband met Duhamels eerepromotie van het vorig jaar, toen de Fransche schrijver benoemd werd tot dr. h.c. aan de hoofdstedelijke Universiteit. Uit wat ‘De Telegraaf’ toen als vertaling gaf van de rede door den nieuwgepromoveerde uitgesproken, koos de annotator een fragment van twee bladzijden. Over het werk zelf valt, na jaren lof en jaren bekendheid, nu weinig meer te zeggen. Een opmerking betreffende zekere passages waarin Duhamel eenige jaren na zijn Suite, nl. in zijn Discours aux Nuages een tikje water deed in den tot dusver onversneden wijn van zijn lofzang, zou in dr. de Liefde's ‘Voorbericht’ ietwat teleurstellend hebben gewerkt. Trouwens, ondanks het in die passages neergelegd voorbehoud, is Duhamel een warm vriend van ons land gebleven. De uitgever heeft van dit schoolboekje een alleszins aanlokkelijk leermiddel gemaakt. Bepaald prachtig is de fotografische verluchting. Zoo is deze Suite Hollandaise een uitgave geworden die men ook zou wenschen in vele Fransche handen te zien. Maar dit is een onmogelijkheid, daar de Fr. uitgeefster als voorwaarde heeft gesteld, dat deze editie alleen voor Nederland en koloniën zou zijn.
MARTIN J. PREMSELA.
| |
| |
| |
Dr. Joh. Heemstra, Deutsche Grammatik, für Niederländer bearbeitet, zweite Hälfte. Uitg.: P. Noordhoff N.V., Groningen, Batavia. Prijs: ƒ 2,50, geb. ƒ 3,10.
Over deze tweede helft der ‘Deutschen Grammatik’, waarin behandeld worden; ‘das Adverb, die Präposition, die Konjunktionen, die Interjektionen, die Wortstellung, Einzelnes über die Rechtschreibung’, kan hetzelfde gunstige oordeel uitgesproken worden als over het eerste deel. Wat bij de bespreking van het eerste deel gezegd is (men zie Nr. 100, Juni 1938), geldt in hoofdzaak ook voor dit tweede.
Het beginsel, waarvan schr. is uitgegaan: opbouw van de spraakkunst uit het Duits zelf, - zij het dan ook met handhaving van het geraamte der Latijnse grammatica -, vergelijking met het Nederlands, is ook hier volgehouden. Ik wijs in dit verband op pag. 11 (auf-offen), 12, 13 (denn), 29 (überhaupt), 35 (bis), 43 (entlang-längs), 54 (ob), 64, 65 (Präpositionen 3/4), 95, 96 (während, indem). Aan de hand van een groot aantal goed gekozen en aan het moderne, levende Duits ontleende voorbeelden worden de verschillende grammaticale verschijnselen en de fijnere idiomatische verschillen duidelijk gemaakt.
Het gebruik als ‘Nachschlagewerk’ wordt ten zeerste vergemakkelijkt door de inhoudsopgave (16½ pag.) en het zeer uitvoerige ‘Wörter- und Sach-Verzeichnis’ (28 pag.).
Er zijn natuurlijk enkele opmerkingen te maken.
Het aantal voorbeelden had zonder bezwaar wat minder kunnen zijn; de overzichtelijkheid zou er door gewonnen hebben.
Bij de behandeling der ‘Konjunktionen’ moest ook de kwestie der hoofden bijzinnen ter sprake komen. Al was beknoptheid daarbij uit de aard der zaak geboden, toch had schr. hier meer rekening kunnen houden met nieuwere onderzoekingen en het begrip ‘Nebensatz’ minder simplistisch kunnen behandelen. Een andere vraag is, of de historische opmerkingen naar aanleiding van ‘fast-fest, schon-schön’ (pag. 4) en de oude stam ‘hi’ (pag. 11), wel nodig geweest waren. Waarom wijst schr. er wel bij ‘dann-denn’ op, dat deze woorden ‘ursprünglich identisch sind’ en niet bij ‘wann-wenn’?
Deze opmerkingen doen echter aan de kwaliteit van het werk niets af; het is bij goede leiding een uitstekend studieboek, dat vrijwel geen vraag betreffende de Spraakkunst van het moderne Duits onbeantwoord laat.
C. BROUWER.
| |
Deutsche Grammatik von Dr. J. van Dam en Dr. J.C. de Buisonjé. Erster Teil. Uitg.: J.B. Wolters, Groningen, Batavia.
Dit eerste deel bevat een inleiding, waarin het onderling verband van de Nederlandse en Duitse taal, voortvloeiend uit de gemeenschappelijke afstamming, uiteengezet wordt. Verder behandelt het de klank- en accentleer. Zoals in het voorwoord wordt aangegeven, zijn de verschillende hoofdstukken overgenomen uit het Handbuch der deutschen Sprache van Dr. J. van Dam. Hierbij is weggelaten de historische verklaring der tussen Nederlands en Duits bestaande verschillen.
Zoals reeds de namen der schrijvers doen verwachten, heeft het boek uitstekende kwaliteiten; het geeft in een heldere taal een overzichtelijke behandeling van de stof; de schrijvers hebben een uitgebreide massa
| |
| |
materiaal verwerkt en daarbij een streng wetenschappelijk standpunt ingenomen. Zeer te waarderen is o.a. de voortdurende aandacht, die daarbij besteed is aan de vergelijking van de phonetische verschijnselen in het Duits met de daaraan beantwoordende in de Nederlandse taal. Vooral hierdoor neemt het boek een plaats in, die het door geen enkel werk van deze omvang en strekking kan betwist worden. De schrijvers hebben bij de samenstelling van dit werk op de eerste plaats gedacht aan de behoeften van candidaten voor het examen Duits L.O. Bij examens als die voor de verschillende talen L.O. bestaat behoefte aan leerboeken, die zowel door de candidaten als door de examinatoren als een zekere norm mogen beschouwd worden. De wettelijke omschrijving der exameneisen is uit de aard der zaak zo algemeen, dat alleen daarop afgaande, de candidaat in het onzekere blijft, in hoe verre hij de examenstof beheerst, terwijl de examinator een bijna onbegrensd veld voor zich ziet, waarop hij met den candidaat verschillende excursies moet ondernemen.
Feitelijk worden dan ook door de opeenvolgende examencommissies niet scherp omlijnde maar toch in de praktijk duidelijk gevoelde grenzen gesteld, die in hoofdzaak samenvallen met de stofbegrenzing in bekende, min of meer algemeen gebruikte, leerboeken over de betreffende materie.
Deze gedachte dringt zich onwillekeurig aan ons op bij de overweging, of de schrijvers bij hun denken aan ‘die Bedürfnisse der Kandidaten für das sog. L.O. Examen’ niet al te ver zijn gegaan in hun streven naar ‘Vollständigkeit in der Beschreibung der Einzeltatsachen, anderseits nach wissenschaftlich einwandfreier Darstellung des ganzen grammatischen Systems der deutschen Sprache.’ Volgens mijn bescheiden mening zou b.v. aan een candidaat L.O. de behandeling der Duitse dialekten bespaard moeten blijven.
De reeds genoemde uitstekende kwaliteiten van het werk maken het gewenst, dat degenen, die zich voor het bedoelde examen bekwamen, met dit boek kennis maken; laten zij het echter doen onder een ervaren leiding, die in staat is aan te geven, welke gedeelten intensief bestudeerd en welke min of meer vluchtig doorlopen dienen te worden.
H.M.S. BERNSEN
| |
A Primrose Path, being an easy introduction to English Poetry by Dr. W.v. Doorn, third ed. revised. Uitg. P. Noordhoff N.V., Groningen, 1937. Prijs ƒ 0,90, gebonden ƒ 1,25.
Wij weten allen, dat het aantal gedichtenverzamelingen schrikbarend groot is, dat het nog steeds toeneemt en dat de meeste dezer verzamelingen elkaar niet veel ontlopen.
Bij mijn bespreking van de derde, herziene, druk van A Primrose Path - waarin enkele minder geschikte gedichten door andere vervangen zijn - zou ik daarom voornamelijk de aandacht willen vragen voor datgene, waarin deze verzameling zich onderscheidt van de meeste andere: n.l. de keuze der gedichten en de algemene beschouwingen van de hand van Dr. v. Doorn.
Deze Easy Introduction geeft ons lang niet altijd Easy English en is, volgens mij, alleen in zoverre Easy, dat de gedachtengang in de gedichten niet te moeilijk is voor ‘the Juvenile Mind’, wat niet wil zeggen, dat ons hier een bundel geboden wordt van lieve, brave, dikwijls onnozele versjes, zoals de aanduiding ‘an Easy Introduction’ sommige collega's
| |
| |
misschien zal doen vrezen. Ook wil Dr. v. Doorn ons met dit boekje niet een Introduction to Literary History geven, welke, zoals hij in the Prefatory Note zegt, ‘always tends to become Kulturgeschichte, less concerned with qualities of style than with mental currents’. Hij wil de Engelse poëzie naderen ‘from a purely artistic or aesthetic angle, giving real poems...’
Bij deze ‘real poems’ zijn, zoals van dezen verzamelaar te verwachten is, verscheiden zeer mooie en fijngeestige, die we in andere bundels tevergeefs zullen zoeken. Het lijken mij, vrijwel allemaal, gedichten, ‘to which boys as well as girls [will show] themselves accessible’. Als ik kon schaken, zou ik misschien ook de keuze van ‘the Chess Game’ toejuichen. Nú heb ik mij, na lezing van dit gedicht, afgevraagd, of er onder de jongens en meisjes in het eerste Engelse leerjaar wel voldoende schakers zijn om deze keuze te rechtvaardigen. Ook Dr. v. Doorn zelf is overtuigd, dat dit gedicht ‘should appeal to such of Dr. Eeuwe's countrymen, as can understand it, being chess-players themselves.
Zoals reeds gezegd, er wordt ons niet altijd gemakkelijk Engels geboden en de gedichten vragen steeds ‘discriminate reading’, wat m.i. slechts een voordeel is. Trouwens, de leerlingen - en ook de leraren - worden hierbij geholpen door de aantekeningen aan 't eind van ieder gedicht. Hier vinden we door Dr. v. Doorn nodig geachte toelichtingen, èn verklaringen van moeilijke woorden, deels in eenvoudig Engels, deels door middel van een Hollands equivalent. Natuurlijk zal ieder van ons, wat deze aantekeningen betreft, op- en aanmerkingen hebben; hier iets meer, daar iets minder wensen, maar over 't geheel zijn ze bevredigend.
De keuze der gedichten werd verder bepaald door de overtuiging van Dr. v. Doorn, dat we het schoonheidsgevoel bij onze leerlingen ook aankweken door hun te laten zien ‘hoe 't niet moet’ door hen te wijzen op vals sentiment en door hun verschillende gedichten over verwante onderwerpen ter vergelijking voor te leggen. Zo vinden we naast 't zouteloze gedichtje van R. Southey: The old man's comforts, - ‘naast’ niet alleen in de door Charivarius gegispte zin - de geestige parodie van Lewis Carroll; naast 't bekende the Sea van Barry Cornwall het eenvoudige gedicht van dezelfde naam van William Davies. Zo kunnen we vergelijken the Parrot van Th. Campbell en the Starling van R. Buchanan, the Emigrant van J. Campbell en het gelijknamige gedichtje van J. Masefield, the Sheepfair van Th. Hardy en the Irish Drover van Padraic Colum enz. -
Nu een enkel woord over ‘the Gate into the Path’ en ‘the Halts by the Way’. Hier worden, met vermijding van geleerde termen, op een heldere en vaak originele wijze, algemene letterkundige begrippen besproken: imagination, rhythm, romantic en realistic poetry, humor. Deze karakterisering is niet van toepassing op de tweede ‘Halt by the Way’ waarin uitsluitend toelichtingen by Sir Henry Newbolt's Ballad of John Nicholson worden gegeven, welke m.i. als aantekeningen bij dit gedicht meer op hun plaats zouden zijn geweest. Een opmerking, die ik in deze druk voor 't eerst aantrof, kon, dunkt mij, best gemist worden in een boekje, dat niet bestemd is voor vakmensen. Ik bedoel de opmerking op pag. 9, waar we lezen, dat ‘several modern theorists refuse to admit the identity of poetry with good verse (they maintain that good verse is not always poetry)’. Indien Dr. v. Doorn daarentegen meent, dat onze leerlingen moeten weten wat ‘several modern theorists’ in dezen vinden, dan was enige nadere toelichting toch wel zeer gewenst geweest, niet alleen voor onze leerlingen, geloof ik.
Voor deze laatsten - het boekje is toch bedoeld voor kinderen, die nog
| |
| |
niet lang Engels hebben gehad - lijken mij deze prozastukjes trouwens helemaal nogal moeilijk, en een klassikale behandeling zal m.i. niet meevallen. Maar, dat veel jongens en meisjes later, als ze wat meer Engels kennen, niet alleen verschillende gedichtjes met plezier zullen herlezen, maar ook van de beschouwingen van Dr. v. Doorn zullen genieten, daar twijfel ik niet aan.
M. PORTHEINE.
|
|