| |
| |
| |
Boekbesprekingen en -aankondigingen
Verschueren groot geïllustreerd woordenboek. Bezorgd door Frans Claes. Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 1991. fl. 199,-/ BF 3750. ISBN 90-02 19 015 8
Op lexicologisch gebied wordt de neerlandicus de laatste tijd nogal verwend. Na de nieuwe etymologische woordenboeken, de nieuwe synoniemenwoordenboeken is er nu ook een nieuw encyclopedisch woordenboek op de markt gekomen. Zestig jaar na het verschijnen van de eerste Verschueren heeft Frans Claes nu de negende, helemaal omgewerkte editie van het Modern woordenboek bezorgd. Die nieuwe Verschueren is een prachtige combinatie geworden van woordenboek en encyclopedie. Het tweedelige gebonden woordenboek heet eigenlijk ten onrechte ‘geïllustreerd woordenboek’. Anders dan bij voorbeeld Kramers' geïllustreerd woordenboek, dat niets meer is dan een woordenboek waarin van een aantal woorden een illustratie is opgenomen, is het Groot geïllustreerd woordenboek een woordenboek dat terzelfdertijd een overvloedig geïllustreerd encyclopedisch gedeelte bevat. Behalve de honderdduizend trefwoorden bevat het ook nog eens vijftigduizend eigennamen die encyclopedisch verklaard worden. Op die manier probeert dit woordenboek tegemoet te komen aan de behoeften van de gewone gebruiker die vaak meer verwacht van een woordenboek dan alleen maar een taalkundige verklaring. Wie tijdens zijn lectuur op het woord citer of gentiaan stoot heeft vaak niet voldoende aan de definitie die het woordenboek geeft. Een plaatje dat laat zien hoe zo'n muziekinstrument of zo'n plant eruitziet is dan niet alleen nuttig maar zelfs noodzakelijk. Zo ook, zal wie het woord oligoceen of kwaker of vlamisme tegenkomt meestal een wat ruimer referentiekader voor het onbekende woord verwachten dan alleen maar een taalkundige verklaring. In dit opzicht is het Groot geïllustreerd woordenboek een bijzonder nuttig boek: de beknopte en heldere achtergrondinformatie, samen met de meer dan vierduizend illustraties
in kleur maken het tot een hoogst informatief naslagwerk.
Het encyclopedisch gedeelte biedt artikelen over bekende personen van vroeger en nu, over wetenschapen techniek, landen en volken, flora en fauna, geschiedenis, godsdienst, mythologie, literatuur en kunst.
Voor de aardigheid heb ik eens nagegaan hoe goed het encyclopedische gedeelte mij kon helpen als ik als buitenlands docent een cursus ‘Schilderkunst van de lage landen’ wilde illustreren. Dat viel heel erg mee. Om een paar voorbeelden te noemen: bij de Vlaamse Primitieven vond ik telkens een typische reproduktie bij Van Eyck, Memlinc, Bouts, Van der Weijden en Van der Goes. Bij de Hollandse schilders uit de Gouden Eeuw kreeg ik representatieve reprodukties bij Vermeer, Rembrandt, Ruisdael, Steen en Hals. Natuurlijk is een encylopedisch woordenboek niet bedoeld als een cursus kunstgeschiedenis, maar de
| |
| |
representativiteit van de opgenomen kunstenaars en schilderijen geeft toch wel een indicatie van de degelijkheid van de opzet van het encyclopedische gedeelte.
Nog in een ander opzicht is een encyclopedisch woordenboek bruikbaarder voor de gemiddelde taalgebruiker dan een verklarend woordenboek. Dat kan ik alweer het best aantonen aan de hand van een voorbeeld. Neem aan dat u op zoek bent naar de juiste benaming van ‘dat deel van een sleutel dat in het slot gestoken wordt’, of naar ‘het vierkante bovenvlak van een kop van een hamer’, of naar ‘de deuk in de bodem van een fles’. Hoe komt u daar ooit achter met behulp van een verklarend woordenboek? Ik vrees dat het verklarend woordenboek hier noodgedwongen verstek moet laten gaan. Het encyclopedisch woordenboek biedt wel uitkomst. Als u in het Groot geïllustreerd woordenboek respectievelijk onder sleutel, hamer en fles gaat kijken dan vindt u daar heldere tekeningen met de benamingen van de verschillende onderdelen en treft u ook de gezochte woorden aan, nl. respectievelijk blad, baan en ziel. De Verschueren bevat heel veel van dit soort verklarende illustraties van heel gewone woorden. Of u nu de delen van een fiets, een trap, een boek, een pomp, een mes, een schoen of een ploeg wilt kennen, altijd vindt u bij de betreffende woorden een heldere lijntekening met alle benamingen.
Uiteraard moet een woordenboek in de eerste plaats op zijn taalkundige merites beoordeeld worden. De Verschueren is met zijn honderdduizend trefwoorden in omvang vergelijkbaar met de Van Dale Hedendaags Nederlands. Ook wat de selectie betreft is de Verschueren vergelijkbaar met de Hedendaagse Van Dale: verouderde woorden en betekenissen zijn slechts in beperkte mate opgenomen, nieuwe woorden daarentegen hebben vrij gemakkelijk een plaats gekregen. Dat nieuwkomers als banaanschot, inkomensplaatje, tweeverdieners opgenomen zijn is m.i. volkomen verantwoord. Maar of plofkoffer, sleeptekst en wiegmes al voldoende ingeburgerd zijn om hun plaats in het woordenboek te verdienen is voor mij nog een open vraag. Maar goed, dit is detailkritiek: over selectiecriteria kan men blijven discussiëren. Belangrijker dan de selectie lijkt mij de kwaliteit van de omschrijvingen en definities. Wie bij wijze van steekproef de omschrijving vergelijkt van een aantal willekeurig gekozen woorden in Van Dale en Verschueren, wordt getroffen door de acribie, de helderheid en de beknoptheid in de formulering van Verschueren. Eén voorbeeld: bij het woord kraan geeft Van Dale als definitie ‘in beginsel een gebogen, ook wel rechte buis die door het draaien van een erin aangebrachte plug of sleutel vernauwt of afgesloten, resp. geopend kan worden, om een vloeistof of een gas, uit een vat, waaraan zij is bevestigd, te laten stromen’. Verschueren omschrijft diezelfde kraan als ‘tap met sleutel of plug om een vloeistof of gas te laten stromen of af te sluiten’. Het verschil is duidelijk. Van Dale biedt, in een krampachtige poging tot volledigheid, een heel moeizaam geformuleerde omschrijving. Verschueren beperkt zich tot de kernachtige omschrijving van de essentie. Volgens mij ligt de grote
kwaliteit van de nieuwe Verschueren juist in de beknopte precisie van de woordverklaringen. Maar dit is zeker niet de
| |
| |
enige taalkundige verdienste van dit woordenboek.
Op gebied van de spelling blijkt de Verschueren een betrouwbare gids. Hij volgt trouw de officiële voorkeurspelling zoals die is vastgelegd in de Woordenlijst van 1954 en nieuwvormingen zijn gespeld volgens de regels die aan die officiële Woordenlijst ten grondslag liggen. We vinden dus banaanschot, speltherapeut of spellingcommissie als eerste ingang, maar de spellingvarianten bananeschot, spelterapeut en spellingscommissie zijn wel keurig met een doorverwijzing opgenomen. Verschueren volgt ook de Woordenlijst wat het genus, de verbuiging en de vervoeging betreft.
Lovenswaardig is ook de poging om van het woordenboek meteen een betrouwbare uitspraakgids te maken. De klemtoon en de uitspraak - voor zover deze afwijkt van de spelling - zijn op een uniforme manier aangegeven. Zo staat er bij het woord schizofreen een klemtoonteken achter de beklemtoonde syllabe en een uitspraakweergave /schitso../ van het moeilijke deel van het woord. Bij twijfelgevallen, zoals het woord energie, worden beide uitspraken gegeven: /e.nerzji of gi/. Voor buitenlanders maakt dit het woordenboek extra bruikbaar. Vanuit het standpunt van de anderstalige die Nederlands leert vind ik het alleen jammer dat de afbreking van de woorden niet is aangegeven. Aangezien afbrekingsregels zeer taalspecifiek zijn, is een notatie van de afbreking in de lemmata namelijk erg nodig. Wel nuttig voor anderstaligen is dat van heel veel woorden behalve de verklaring ook synoniemen en antoniemen worden gegeven en dat ook het metaforisch en het metonymisch gebruik van de woorden wordt verklaard. Daarbij heeft de redacteur gepoogd zo veel mogelijk rekening te houden met de contextuele specificiteit van de woorden. Zo geeft hij bij vermogend als synoniem ‘bemiddeld’ bij het voorbeeld ‘een vermogend heer’, maar het synoniem ‘krachtig’ bij een andere context.
Het is trouwens opvallend hoeveel aandacht de Verschueren besteedt aan het syntactisch verband waarin woorden functioneren. Ook dat maakt dit woordenboek bijzonder bruikbaar voor de anderstalige. Er zijn heel veel vaste verbindingen en frequente combinaties opgenomen die zowel het correcte voorzetselgebruik, het typische adjectiefgebruik als het, voor buitenlanders soms erg moeilijke, lidwoordgebruik exemplarisch aangeven. Zo staan bij het trefwoord antwoord zowel het adjectiefgebruik (een bevestigend, ontkennend, bevredigend, gunstig, instemmend, afwijzend, nukkig, ontwijkend -), het voorzetselgebruik (ten, tot - geven, iets zonder - laten, het - op iets schuldig zijn, in afwachting van uw -, iemand van - dienen), als het collocationele gebruik (in antwoord op uw schrijven, niet om een antwoord verlegen zijn, op alles een antwoord weten, het antwoord niet schuldig blijven) uitvoerig uitgewerkt.
Een vraag die tegenwoordig steeds vaker opduikt betreft het normatieve karakter van de opgenomen woordenschat. In hoeverre behoort de opgenomen woordenschat tot de algemene Nederlandse woordenschat? Ik geloof dat de Verschueren hier een zeer redelijk standpunt heeft ingenomen. Zo geeft hij van gemeenzame of platte woorden duidelijk aan wat hun connotatieve waarde is. Voor zover die zijn opgenomen geeft hij van regionale woorden aan waar ze voorkomen. Bij woorden die enkel gebruikt worden in het Nederlandstalig
| |
| |
gedeelte van België en die daar vrij algemeen zijn in verzorgde taal, woorden zoals goesting of valavond, noteert hij Z.N. (Zuidnederlands) waarbij deze afkorting niet als een stigma beschouwd hoeft te worden maar veeleer als een aanduiding dat deze woorden nu de facto niet algemeen gebruikt worden.
Al met al blijkt de nieuwe Verschueren een voorbeeldig encyclopedisch woordenboek. En net zoals C.B. van Haeringen in 1960 al vond dat de Verschueren zijn Franse voorbeeld de Petit Larousse in uitvoering ver had overtroffen, zo vind ik nu dat de nieuwe Verschueren de Petit Larousse de loef afsteekt. Met J. Renkema kan ik de geringe bekendheid van dit woordenboek in Nederland alleen maar betreuren. Ik vind dat het in de bibliotheken van de neerlandistiek extra muros zijn plaats verdient vlak naast de ANS en de Van Dale.
L. Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Tanja Janssen en Brigit Triesscheijn, Gebruik, inhoud en effectiviteit van taal- en literatuurmethoden in Nederland en Vlaanderen. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1990. 119 blz. fl. 16,50. ISBN 90-71313-32-8.
In dit boek, dat in de serie Voorzetten van de Nederlandse Taalunie als nr. 31 is verschenen, wordt verslag gedaan van een inventariserend onderzoek naar het gebruik en de aard van taal- en literatuurmethoden voor het onderwijs Nederlands. Het onderzoek is verricht door twee medewerkers van de Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO) van de Universiteit van Amsterdam, in opdracht van de Taakgroep Nederlands van de Nederlandse Taalunie. De bedoeling ervan is een beknopt overzicht te bieden van recente inzichten in de feitelijke en gewenste inhoud, het gebruik en de effectiviteit van totaalmethoden voor het onderwijs in het Nederlands in Vlaanderen en in Nederland. Op zichzelf is dit een nuttig initiatief, aangezien er zeer weinig gegevens voorhanden zijn op dit terrein. Bij het onderzoeksdoel zijn de volgende vragen geformuleerd:
a. | Wat is er bekend over het gebruik (het functioneren) van methoden in de klas? |
b. | Wat is er bekend over de feitelijke leerstofinhoud van methoden? |
c. | Wat zijn (naar het oordeel van 18 deskundigen) de belangrijkste knelpunten m.b.t. de inhoud van methoden? |
d. | Wat is er bekend over de effectiviteit (in relatie tot de leerresultaten) van methoden? |
De vragen a en d werden beantwoord op basis van literatuurstudie. Voor de vragen b en c zijn twee soorten bronnen geraadpleegd: bestaande analyses van schoolboeken en interviews met deskundigen.
Het boek valt in twee delen uiteen: deel I behandelt Nederland, deel II Vlaanderen. Beide delen bevatten vier hoofdstukken, corresponderend met de
| |
| |
vier onderzoeksvragen. Tot slot is er een samenvatting, waarin de belangrijkste bevindingen nog eens op een rij worden gezet.
Wat het gebruik van methoden betreft is weinig specifieke informatie beschikbaar. Een expliciet antwoord kan daarom niet gegeven worden. Wel is duidelijk dat het onderwijs zich concentreert op een beperkt aantal methoden, terwijl het aanbod enorm groot is. Docenten blijken de methoden inhoudelijk vrij slaafs te volgen, ofschoon eenzelfde methode door verschillende docenten op verschillende wijze gehanteerd wordt.
Er is weinig bekend over de vormgeving van het onderwijs in mondelinge taalvaardigheid, taalbeschouwing (in brede zin) en spelling. Voor de twee eerstgenoemde onderdelen bestaan ook nauwelijks serieuze (onderdelen van) methoden. Bij leesvaardigheid staat de tekst met (tekstafhankelijke) vragen centraal, zodat van enige opbouw van de vaardigheid geen sprake kan zijn. Er is (nog) nauwelijks aandacht voor leesstrategieën en schrijfproces.
De geïnterviewde deskundigen hebben principiële kritiek op het fenomeen totaalmethode op zichzelf. Ze achten ze erg dwingend en de commercie speelt bij invoering en handhaving een grote rol. Inhoudelijk richt de kritiek zich met name op de grote aandacht voor spelling en grammatica, de geforceerde differentiatievormen, de zwakke handleidingen, het ontbreken van een duidelijke leerlijn en van leerdoelgerichte toetsen, de gebrekkige aansluiting op het basisonderwijs en op het naschoolse leven. Dergelijke kritische kanttekeningen zijn zeker van belang, wanneer in ogenschouw wordt genomen dat onderwijsvernieuwing in feite alleen bereikt kan worden via eindexameneisen en (daarbij aansluitende) schoolboeken. In het kader van de op handen zijnde vernieuwingen m.b.t. het schoolvak Nederlands in Nederland is dit een niet onbelangrijk aandachtspunt.
Naar de effecten van methodegebruik is vrijwel geen onderzoek gedaan. De meeste methoden komen niet verder dan een legitieme verklaring in het voorwoord dat de methode in de praktijk is getoetst. Echte resultaten daarvan ontbreken meestal.
Al met al een bedroevend, maar te verwachten resultaat. Uit eerdere onderzoeksoverzichten was reeds gebleken dat onderzoek naar het werkelijke gebruik van methoden Nederlands in de onderwijspraktijk zeer gewenst is. Ook was bekend dat een goed functionerend analyse-instrument ontbreekt en mede als gevolg daarvan ook de analyses zelf. Ze staan wel her en der in onderwijstijdschriften, maar in een totaal onvergelijkbare vorm. De beantwoording van de eerste twee onderzoeksvragen moest dus wel teleurstellend zijn: er valt weinig te oogsten. Nu is zoiets niet erg, als er maar iets met het (magere) onderzoeksresultaat gedaan wordt. Aanbevelingen en/of concrete stappen in die richting worden echter in dit boek niet vermeld. De door de deskundigen gevreesde commercie heeft op dit moment een grote invloed waar het om gebruik en inhoud van leergangen gaat: de uitgevers voeren immers terecht marktonderzoek uit en beschikken vaak over zeer interessante (geheim gehouden) gegevens. Bij de geïnterviewde deskundigen had best een uitgever kunnen zitten. De gesprekken met de deskundigen ontaarden nu al snel in een vergroting
| |
| |
van de kloof tussen retoriek en praktijk, waarmee niemand gediend is zolang het uitgeversbeleid (uiteraard) sterk gericht blijft op de onderwijsvraag en derhalve op de traditionele docent Nederlands door wie inhoudelijke vernieuwing meteen in extra werkdruk wordt vertaald. Juist op dit punt zou onderzoek naar de effectiviteit van methoden uitkomst kunnen bieden, omdat elke docent graag werkt met een methode die voor hem/haar en de leerlingen echt vooruitgang in prestaties zichtbaar kan maken. De beperking tot de zgn. totaalmethoden moet dan ook negatief geduid worden, aangezien vooral de deelmethoden niet alleen veel gebruikt zijn, maar ook in eerste instantie verantwoordelijk geacht mogen worden voor enig effect op basis van cursorisch onderwijs.
Samenvattend: een niet onverwachte schrale oogst waaruit hopelijk vergaande conclusies worden getrokken. De onderzoekers hebben een pijnlijke voorzet gegeven. Nu zal er toch eens gescoord moeten worden, bijvoorbeeld via de in het vooruitzicht gestelde aanbevelingen van de Taakgroep Nederlands van de Nederlandse Taalunie. Deze Taakgroep is per slot van rekening ingesteld om de kwaliteit van het onderwijs Nederlands te bevorderen.
H. Hulshof (Leiden)
| |
De groene spelling. Samengesteld en ingeleid door Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1991. 213 blz. fl. 29,90. ISBN 90-351-0945-7.
In 1985 stelde de Nederlandse Taalunie een ‘Werkgroep ad hoc Spelling’ in met als taak het terrein te verkennen en voorstellen te doen voor een eventuele nieuwe spellingregeling. Ongeveer drie jaar later presenteerde de Werkgroep haar Rapport (Reeks Voorzetten van de Taalunie, nr. 20), waarin onder meer een aantal voorstellen tot spellingwijziging besproken wordt. Zoals te verwachten viel, zorgde ook de publikatie van dit rapport weer voor heel wat commotie. Spelling blijkt immers als geen ander onderwerp dat verband houdt met taal telkens weer in staat de gemoederen van velen in beroering te brengen.
Tegen de achtergrond van de opnieuw opgelaaide spellingdiscussie organiseerde de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden een serie lezingen waarin deskundigen hun visie op verschillende aspecten van spelling en spellingverandering konden geven. De bijdragen aan die lezingencyclus zijn nu gebundeld in een uitermate informatief en prettig leesbaar boek met de titel ‘De groene spelling’. Deze titel verwijst natuurlijk in de eerste plaats naar de Woordenlijst van de Nederlandse Taal, bijgenaamd ‘het groene boekje’ of ‘de groene bijbel’, maar hij moet blijkens de inleiding (blz. 8-9) onder meer ook de gedachte oproepen aan een natuurlijk produkt - wat de Nederlandse spelling niet is - of aan de hoop op een betere spelling.
In de inleiding geven de samenstellers een bondige maar duidelijke schets van de complexiteit van de spellingproblematiek. Daarna behandelt A. Neijt in de eerste bijdrage de ontstaansgeschiedenis van het schrift, met als cruciaal punt
| |
| |
daarin de ontwikkeling van een schriftvorm die tekens als afbeelding van spraakklanken gebruikt, het fonografische schrift. J. de Vries bespreekt de geschiedenis van de huidige spelling, met name sinds 1863. Hij wijst er met nadruk op dat de ‘Grondbeginselen’ van De Vries en Te Winkel nog steeds gelden en dat alle aanpassingen tot nog toe in feite ‘slechts gerommel in de marge’ (blz. 53) waren.
Niemand van de auteurs, inclusief de samenstellers van de bundel, is tegen spellingwijziging op zich. Over de wijze waarop en de mate waarin er gewijzigd zou moeten worden, lopen de meningen echter nogal uiteen naargelang van de invalshoek die men kiest. Dat blijkt uit de overige bijdragen.
P. van Sterkenburg betoogt dat de huidige Woordenlijst absoluut niet (meer) voldoet: de selectie van woorden is arbitrair en op meer dan een punt staat de lijst ver af van de hedendaagse taalwerkelijkheid. Hij pleit voor een ter zake bevoegde en gezaghebbende instantie die een op onderzoek gebaseerde norm kan vaststellen. Er moet een totaal nieuwe Woordenlijst komen. Vooruitlopend op het totstandkomen van zo'n nieuwe officiële Woordenlijst hebben enkele uitgeverijen het initiatief genomen zelf een lijst op de markt te brengen. Aan één van die initiatieven heeft Van Sterkenburg meegewerkt. Tot slot van zijn bijdrage legt hij uit wat de uitgangspunten waren bij die actualisering van de bestaande Woordenlijst.
Hier mag niet onvermeld blijven dat Van Sterkenburg af wil van het systeem van twee spellingen (een voorkeursvorm en een toegelaten vorm). De vrij algemeen heersende onvrede met die dubbelspelling was één van de aanleidingen om in Taalunieverband een Werkgroep in het leven te roepen. Het is dan ook verrassend om te constateren dat F. Jansen althans op een aantal terreinen juist méér variatie in de spelling wil toestaan. Vandaar de titel van zijn tekst ‘Naar een meerkleurige spelling’. Hij streeft naar een ander discussieklimaat waarin uniformiteit niet als vanzelfsprekend en alleenzaligmakend geldt (blz. 119).
P. Hagers bekijkt spellinghervorming door de bril van een uitgever. Hij beoordeelt de gedane voorstellen voor wijziging op hun merites voor spellingrust, iets waar vooral uitgevers zeer bij gebaat zijn. Als er dan al gewijzigd moet worden, dan ‘liefst geen partiële herzieninkjes maar met een generale blik op alle hete hangijzers’ (blz. 73). Hier duikt op wat men het ‘dilemma van de spellinghervormers’ zou kunnen noemen: een geleidelijke verandering is maatschappelijk gemakkelijker haalbaar, maar om een discussie tot in lengte van dagen te voorkomen zijn ingrijpender wijzigingen waarschijnlijk beter. Dat idee wordt ook geuit aan het eind van de evaluatie die C. Hamans geeft van de nu al 100 jaar (sinds Kollewijn 1891) woedende spellingstrijd. Jammer voor de voorstanders van verdergaande spellingingrepen ziet het er vooralsnog niet naar uit dat de inmiddels van start gegane officiële Spellingcommissie voorstellen in die zin zal uitwerken.
De bijdrage van Paardekooper is in zekere zin een dissonant in het geheel. Eigenlijk trekt hij daarin alleen maar fel van leer tegen emoties die het spellingdebat vertroebelen. Een andere benadering van dit thema was beter geweest. Emoties hadden bijvoorbeeld in verband gebracht kunnen worden met
| |
| |
de affectieve component van de ‘normen’ die mensen hanteren. In hun inleiding laten de samenstellers van de bundel in ieder geval zien dat een zakelijker aanpak van het onderwerp mogelijk is.
Drie auteurs besteden vooral aandacht aan een wijziging van de werkwoordspelling, een kwestie die overigens buiten de opdracht van de al genoemde Commissie gelaten is. De Rooij bespreekt het voorstel van de Werkgroep (waarvan hij deel uitmaakte). Zuidema bekijkt de didactische kant van het probleem. Van Heuven ten slotte pleit ervoor dat er meer onderzoek gedaan zou worden naar het effect van spellingwijzigingen en dat daarbij meer aandacht besteed zou worden aan de noden van de lezer. De meeste mensen lezen immers meer dan ze schrijven.
In de laatste bijdrage van de bundel pleit R. Kleijnen voor vereenvoudiging van de spelling in het belang van dyslectici.
Uit het overzicht moge gebleken zijn dat ‘De groene spelling’ een brede waaier van onderwerpen bestrijkt. Initiatiefnemers en auteurs zijn er ten zeerste in geslaagd deze complexe en op zich toch vrij taaie stof helder te presenteren zodat ook geïnteresseerde leken zeker hun voordeel zullen kunnen doen met het boek bij het vormen van een mening over spelling en spellingverandering. De toegankelijkheid van het werk wordt nog vergroot door de toevoeging van een verklarende lijst van termen en begrippen en een overzicht van de voornaamste voorstellen voor spellingwijziging die in de loop der tijd gedaan zijn, met daarbij enkele stukjes tekst waarin die voorstellen toegepast zijn. Kortom, een mooi voorbeeld van hoe een ingewikkelde materie inzichtelijk gemaakt kan worden voor een breed publiek, anders gezegd gepopulariseerd kan worden, zonder dat men in banaliteiten vervalt.
W. Haeseryn (Nijmegen)
| |
O. Vandeputte en L. Crespo Fabião. O. Neerlandês, Língua de vinte milhoes de Holandeses e Flamengos. Rekkem: Ons Erfdeel, 1990. fl. 18. ISBN 90-70831-28-7.
Ondanks de goede bedoelingen van Ons Erfdeel, het goede geld van de sponsors en de goede taalbeheersing van L. Crespo Fabião, is de Portugese versie van de ons allen bekende brochure niet geworden wat ze had kunnen en moeten zijn. We vinden er slordigheden, inconsequenties, kleine en grote lacunes, lichte en zware fouten. Hier formuleren we vier grote bezwaren.
Om te beginnen is er de gebruikte terminologie. Het blijkt dat de lectoren uit Lissabon en Porto in hun colleges en geschriften termen als ‘Holanda’ en ‘Países Baixos’ verschillend hanteren. Niet alleen verhoogt dit de reeds bestaande verwarring maar het is ook niet gunstig voor het imago van de jonge neerlandistiek in Portugal. Zeeuws-Vlaanderen en Tilburg liggen weer in Holanda. De situatie wordt nog ondoorzichtiger gemaakt door er ‘Neerlandia’
| |
| |
en ‘Frysla’ bij te halen. ‘Africânico’ voor Afrikaans moet verworpen worden. Het valt ons op dat de auteur zijn eigen terminologie niet altijd consequent gebruikt.
De tweede ernstige opmerking heeft betrekking op de onevenredige, onlogische verhouding van de verschillende onderdelen van de brochure. In een verafgelegen land als Portugal, waar de neerlandistiek bovendien nog elementair is, heeft het weinig zin zo uitdrukkelijk over de dialecten uit te wijden of vlijtig bladzijdenlange opsommingen van woorden te vertalen, als het beeld van de huidige standaardtaal zelf niet uit de verf komt. Bij de uitspraak ontbreken zelfs onze zo typische tweeklanken. Ronduit teleurstellend zijn ‘vormleer’ en ‘zinsbouw’. Hier hadden we graag, heel synthetisch, de weerslag van dertig jaar bezig zijn met Nederlands en Portugees gevonden. Op deze plaats had de heer Crespo Fabião de neerlandistiek een grote dienst kunnen bewijzen.
Een derde punt is het stukje over het Nederlands in Portugal: ik kan er me niet in vinden, vooral niet in de triomfalistische toon. Mijn houding is er één van gematigd optimisme. Er zijn inderdaad al twee (straks drie?) officiële docentschappen, en duizenden studenten, meestal toekomstige leraren, hebben al even kennis kunnen maken met de Nederlandse taal en cultuur. Maar: het gaat altijd nog om keuzevakken en vrije cursussen. Specifiek studiemateriaal, zoals een handboek of grammatica, is er nog steeds niet. We moeten ons behelpen met zakwoordenboeken. Een literatuurcursus blijkt nergens te bestaan. In de brochure lees je dat de belangstelling voor het Nederlands in Lissabon vooral van filologische aard is, maar het is te betreuren dat daarvan geen sporen terug te vinden zijn in de bibliografie. Heel terecht is de klacht over het gebrek aan belangstelling voor de Nederlandse literatuur. Maar hier hadden we nu eens een unieke kans om de inventaris op te maken van werk in vertaling: waarom werd ook die verkeken?
Tenslotte is er de bibliografie. Als we sommige rubrieken bekijken, moeten we aan een grabbelton denken. Daarmee wil niets denigrerends over de opgeviste werken gezegd zijn. Wel bedoelen we daarmee de vreemde, onlogische manier waarop sommige titels in deze brochure terechtgekomen zijn en andere weer niet. Meer dan eens lijkt het of de samensteller zijn concrete doelgroep totaal uit het oog verloren heeft en soms staan er de facto fouten. Vooral de gegevens i.v.m. de woordenboekjes hadden correcter moeten zijn. Het niet vermelden van de Bibliografie van Kloosterboer is een groot verzuim. Onder de rubriek Grammatica's staan er alleen nederlandstalige. De etno-geografie had gereserveerd kunnen worden voor de brochure over de Geschiedenis van de Lage Landen en de aldus vrijgekomen ruimte gebruikt om een voorlopige balans op te maken van de, meestal nog kleine, bijdragen waarmee beetje bij beetje de fundamenten van de Portugese neerlandistiek gelegd worden.
Roza Huylebrouck (Porto)
| |
| |
| |
Certificaten Nederlands als Tweede Taal: Startbewijzen voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Eindrapport van de Adviescommissie Invoering Certificaten Nederlands als Tweede Taal. Publikatie van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1991. fl. 25, -. ISBN 90 346 2708 x.
In mei 1991 installeerde de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, dr. ir. J.M.M. Ritzen, de ‘Adviescommissie Invoering Certificaten Nederlands als Tweede Taal’. De commissie bestond uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de arbeidsvoorziening, het onderwijs en de doelgroep van culturele minderheden. Voorzitter was dr. J. Hulstijn (VU, Amsterdam). Voor het einde van 1991 is het rapport verschenen; de snelheid waarmee de commissie haar advies heeft uitgebracht, is prijzenswaard. De Minister had trouwens geëist dat het advies binnen zes maanden gereed moest zijn. De Minister dient daarom ook geprezen te worden. Hieraan moet wel toegevoegd worden dat al in 1986 het Advies van de Commissie Reuten was verschenen over de inhoud van een programma Nederlands als tweede taal voor volwassen anderstaligen en de wijze waarop certificering geregeld zou moeten worden. Op dit rapport is van verscheidene kanten gereageerd, maar het zou jaren duren voordat de Minister zelf zijn reactie gaf op de voorstellen met betrekking tot toetsing en certificering. Het Eindrapport 1991 is een Nederlands rapport. Dit is vreemd. In 1986 besloot het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie, onder wie de Nederlandse Minister van Onderwijs en Wetenschappen, tot de totstandkoming van een uniform certificaat Nederlands voor Anderstaligen. Eind 1990 - rijkelijk laat - werd daartoe een ‘Werkgroep Geïntegreerd Certificatenstelsel Nederlands voor Anderstaligen’ ingesteld, waarvan Nederlanders en Vlamingen lid zijn, een werkgroep die binnen het kader van de Taalunie werkt. Het is mogelijk dat deze werkgroep niet hard genoeg werkte naar de zin van de Nederlandse minister - hoewel hij in mei 1991 hierover nog nauwelijks een gefundeerd oordeel kon hebben -, of dat naar zijn mening het maatschappelijk draagvlak, om een modieuze term te gebruiken, van deze werkgroep te smal was. Het is tenslotte ook nog denkbaar dat de minister een bijdrage
wilde leveren aan de discussie binnen de werkgroep met een Nederlandcentrische visie. Vreemd blijft dat de Nederlandse minister enerzijds binnen de Taalunie opereert en anderzijds erbuiten. Een beroep op het onderscheid tussen ‘vreemde’ en ‘tweede’ taal, zo hij er al weet van heeft, zou weinig overtuigend zijn. Vlaanderen heeft inmiddels gereageerd door een commissie in te stellen met een vergelijkbare doelstelling. Het blijft ook in dit opzicht tobben met de Taalunie.
Het kostte wat moeite in het bezit te komen van het rapport. De vakgroep Dutch Studies in Leiden kreeg het niet toegestuurd, hoewel buitenlandse studenten aan Nederlandse universiteiten tot de doelgroepen van het advies behoren. Als voorzitter van het ‘Certificaat Nederlands als Vreemde Taal’ kreeg ik het evenmin. Ik heb er dus fl. 25,- voor moeten betalen.
Nu dan de inhoud van het rapport. De stijl is buitengewoon slecht. Goede tekstschrijvers zouden veel geld kunnen verdienen met het toegankelijk maken van ambtelijk taalgebruik. Een voorbeeld: ‘De door de commissie gepresenteerde
| |
| |
gegevens daaromtrent kunnen als volgt worden samengevat: allochtonen zijn in de genoemde sectoren van de Nederlandse samenleving slechter vertegenwoordigd naarmate het opleidingsniveau respectievelijk het functieniveau stijgt.’ Dat er neerlandici aan hebben meegewerkt, heeft niet geholpen. Merkte Karel van het Reve niet op dat neerlandici niet kunnen schrijven? Op de stijl mag dan veel aangemerkt kunnen worden, de boodschap is duidelijk, goed doordacht en verstandig. Het eerste deel schetst de achtergronden: de positie van allochtonen op de arbeidsmarkt en in het onderwijs, de veelheid aan toetsen Nederlands voor anderstaligen, de discussie over de wijze van toetsing en certificering, en de voorstellen van de Commissie Reuten. Ook voor wie hier alles al van weet, is dit deel een handig overzicht.
De adviezen staan in het tweede deel: de ‘kadernotitie’ van de minister (vergroting van de kansen op doorstroming binnen het onderwijs en op de arbeidsmarkt van allochtone volwassenen), het civiel effect, de functie (‘aantoonbaar maken van startkwalificaties’), de doelgroep (‘allochtonen die niet al een vereist diploma bezitten’), beheersingsniveaus (‘geen onderscheid tussen onderwijs en arbeidsmarkt’, dus geen verschillende soorten certificaten), startkwalificaties (geen drie niveaus zoals het Leuvense certificaat heeft, maar twee), een leidraad voor examinering en de invoeringvoorwaarden. Het certificatenstelsel dat voorgesteld wordt, is eenvoudig en inzichtelijk. Opvallend is dat volstaan wordt met twee niveaus. Het laagste niveau, dat hoger is dan het laagste van het Leuvense certificaat, geeft toegang tot de lagere vormen van onderwijs (zoals vakopleidingen voor volwassenen, korte opleidingen binnen het MBO en bedrijfsopleidingen) en lagere functies in het bedrijfsleven (maar boven het niveau van ongeschoolde arbeid). Het hoogste niveau geeft toegang tot het middelbaar en hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs, en hogere functies op de arbeidsmarkt. Een beginniveau als van het Leuvense certificaat is onvoldoende om zowel in het onderwijs als het bedrijfsleven een redelijke mate van taalvaardigheid te garanderen; zo'n niveau geeft de verwerver mogelijk bevrediging, in de praktijk stelt het weinig voor.
Er staan ook adviezen voor de invoering in het rapport. Het examen zou drie keer per jaar afgenomen moeten worden, zo mogelijk niet centraal. Er wordt een onafhankelijke staatscommissie bepleit. Civiel effect kan geen minister opleggen; daarom wordt voorgesteld dat de minister het onderwijs en organisaties van werkgevers en werknemers ‘oproept’ de certificaten te erkennen. Nogmaals, verstandige adviezen.
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen maakt haast. Het Cito heeft hij al opdracht gegeven een proefexamen te leveren en de staatscommissie is in staat van wording. Dit alles buiten de Taalunie om natuurlijk.
Exemplaren van deze publikatie kunnen besteld worden bij het Distributiecentrum DOP, Postbus 11549, 2502 AN Den Haag.
J.W. de Vries (Leiden)
| |
| |
| |
Th. Hermans, Th.A.J.M. Jansen en P.G.M. de Kleijn. Handelingen Elfde Colloquium Neerlandicum. Woubrugge, 1992. fl. 30,- / BF 450. ISBN 90-72870-02-6.
Twintig weken na de sluiting van het Elfde Colloquium Neerlandicum, dat van 25-31 augustus 1991 plaatsvond te Utrecht, verschenen de Handelingen Elfde Colloquium Neerlandicum.
De bundel opent met ‘De dichter en de leugenaars. De oudste poetica in het Nederlands’, de tekst van de openingslezing gehouden door de Utrechtse mediaevist W.P. Gerritsen.
In de bundel staan vijf thema's centraal: taaldidactiek, fraseologie, vertaalkunde, literatuur en beeldende kunst en, tot slot, land en volk.
| |
G.W.J. Oosterholt. Belemmerende en bevorderende regelingen met betrekking tot het boekenverkeer in Nederland en België, Voorzetten 30. Den Haag, 1990. fl. 17,95,- / BF 350. ISBN 90-71313-31-x.
W. de Vroomen (red.). Terminologie in het Nederlandse taalgebied. Voorzetten 32. Den Haag, 1990. fl. 21,50,- / BF 400. ISBN 90-71313-30-1
De Voorzetten zijn in Nederland verkrijgbaar bij de Stichting Bibliographia Neerlandica, Postbus 90751, 2509 LT Den Haag en in België bij uitgeverij UGA, Stijn Streuvelslaan 73, B-8710 Kortrijk-Heule.
Als nummer 33 in de reeks Voorzetten van de Nederlandse Taalunie, verscheen in maart 1991 onder redactie van Ludo Beheydt ‘Taal en omroep’, een verkenning van de verhouding tussen taal en omroep. In de bundel o.m. bijdragen over de mediaverkaveling in Nederland en Vlaanderen, de relatie tussen taal en omroep, het taalgebruik van voetbalcommentatoren en de woordenschat van het NOS-journaal.
Voorzetten 33, Taal en omroep, ISBN 90-71313-33-6 is in Nederland verkrijgbaar bij de Stichting Bibliographia Neerlandica, Postbus 90751, 2509 LT Den Haag en in België bij uitgeverij UGA, Stijn Streuvelslaan 73, 8501 Kortrijk-Heule. De prijs: fl. 17,95,- / BF. 350.
Aan de Universität Oldenburg is tegen betaling van DM 2, plus portokosten, te bestellen de Duitse vertaling van Gesprek op den Drachenfels, Jacob Geel (1835). De vertaling kwam tot stand in een vertaalworkshop in het wintersemester 1988-1989, ter gelegenheid van de 200ste geboortedag van Jacob Geel.
Universität Oldenburg, Niederländische Abteilung, Ammerländer Heerstrasse 67-69, 2900 Oldenburg, B.R.D.
Nederlands, de taal van twintig miljoen Nederlanders en Vlamingen is in het Nieuw-Grieks verschenen. De brochure telt 64 bladzijden, kost fl. 18 en is te bestellen bij: Stichting Ons Erfdeel, Murissonstraat 260, B-8931 Rekkem, België.
|
|