| |
| |
| |
Gust van Brussel
Maken wij een leerzame wandeling door de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten in Brussel
Ik heb mij vergewist van de verlatenheid van de zaal en heb mij de moeite gegeven de gerechtigheid van Keizer Otto van Dirk Bouts te bekijken.
Het magistrale gebouw is eenzaam als een blinde zonder stok. Een geschikt decorum voor de gerechtigheid. Een of ander gedesinteresseerde zaalwachter, half schaduw, half zaaldoorgang, heeft slechts één beroepsmatig wit oog voor me.
De gerechtigheid heeft vanwege de Inrichtende Macht een zaal voor zich alleen gekregen. Wat een uitdrukking van eerbied is, naar een zaak met gesloten deuren ruikt en alle aandacht voor dit kunstzinnige werk vraagt.
Er heerst een stilte te vergelijken met die van een gerechtshof op zon- en feestdagen. Mogelijk trekt er een schoolklas met een voortdurend pratende gids door de lobben van het gebouw? Het is in ieder geval onwaarneembaar.
Ik ben opgesloten met de schizofrene werkelijkheid van de gerechtigheid. Misschien levenslang. Het hangt van mijn begrip af.
Stel je maar niet voor dat zelfs een man als Dirk Bouts de gerechtigheid op één doek onderbrengen kon. Hij had zoveel last met het gespleten karakter van de gerechtigheid dat hij er twee panelen voor nodig had. Die kunstgreep drukte het dubbelzinnige karakter van zijn onderwerp nog niet ten volle uit. Daarom verdeelde hij nog maar eens ieder paneel. Een voorgrond en een achtergrondgebeuren.
De titels van de panelen laten geen twijfel over de gerechtigheid. Het eerste paneel heet de foltering van de onschuldige. Uit de achtergrond van dit paneel komt de onschuldige aanstappen, waarna hij op de voorgrond van het paneel vakkundig hoofd
| |
| |
van romp gescheiden wordt in een correcte chronologische volgorde. Op de achtergrond ziet hij er zoals iedere onschuldige zo verdwaasd uit, dat je hem voor schuldig zou kunnen houden. Voor zijn voeten is het tafereel te zien, voor hem echt niet gezellig, dat zich met hem als hoofdpersoon zal afspelen. Hoofdpersoon is beslist een te lang woord, vermits hij in dit tafereel zonder hoofd moet optreden. Ik beloof je later op de pittige details terug te komen, maar bepaal mij er voorlopig bij te zeggen dat noch de toekomstig onthoofde op de achtergrond, noch de tegenwoordige onthoofde op de voorgrond inderdaad schuldig zouden zijn. Reden waarom het doek de foltering van de onschuldige heet, wat geen enkele onschuldige erg geruststellen kan. Op te merken valt dat Dirk Bouts hier een zonderlinge situatie schept voor psychologen en wijsgeren, namelijk hoe stapt iemand op zijn eigen onthoofde lichaam toe? Iemand die niet gestorven is zou misschien anders op zijn lijk toestappen. Wat echter niet materieel te bewijzen is.
Wat wel bewezen blijkt te zijn, indien de schijn uiteindelijk geen schijn meer is, zou het feit zijn dat de onschuldige in de ellende gefluisterd zou zijn door de echtgenote zelf van de goede Keizer Otto. Waaruit blijkt dat zelfs Keizerlijke goedheid ook niet alles is.
Dit wat het eerste paneel aangaat.
Het eerste paneel gaat, zoals gezegd, het tweede vooraf dat als titel draagt de vuurproef. Waaruit afgeleid kan worden dat één niet noodzakelijkerwijze twee moet voorafgaan, daar twee één zou geweest zijn, indien men het dossier anders had behandeld. Leggen wij ons neer bij twee, waarop de trouwe echtgenote (hopen we) van de onschuldige (zonder hoofd) de vuurproef ondergaat op de voorgrond en aan de voeten van Otto. Op de achtergrond laat dezelfde Otto zijn eigen lieve gemalin als oorzaak van de hele janboel roosteren, wat Bouts verplichtte ook nog een eerste paneel te schilderen. Rolde de tijd op het eerste paneel vanuit de achtergrond met de aanstappende onschuldige
| |
| |
naar de voorgrond met de onthoofde onschuldige, dan snelt de tijd hier andersom van de voorgrond waar zich de vuurproef afspeelt, naar de achtergrond waar mevrouw Otto gebraden wordt. Feiten zijn nu eenmaal belangrijker dan de burgemeester.
Na deze summiere voorstelling van de dubbelzinnigheden en de gespletenheden weergegeven in dit tweevoudige schilderij, dat door optelling van het folteren van een onschuldige en het maken van een vuurproef tot het saldo van de gerechtigheid komt, zullen wij aan de hand van de panelen deze gerechtigheid grondiger trachten te belichten, of bescheidener gezegd, opsporen.
Het is wetenschappelijk vastgesteld dat de kunstenaar het tweede paneel, waarin hij de tijd omkeert, het eerst heeft geschilderd. Alsof voor hem de gerechtigheid pas begint waar ze naar alle schijn ophoudt. Na de uitvoering van het vonnis, maakten zoals gezegd de rechters goedgemeend de negenproef en wat misliep moest aan het licht komen, zodat de gerechtigheid kon zegevieren. Want gerechtigheid wil niet alleen gelijk hebben, maar wil ook zegevieren.
We moeten dus om de geest van Dirk Bouts te volgen in de uitbeelding van de gerechtigheid met het tweede paneel beginnen.
De straf, die de verdediging van het gemeenschappelijk belang uitmaakt tegenover het misdadig individu, wordt uitgevoerd zoals hiervoor aangeduid, in het hogere plan van het tweede paneel. Dirk Bouts blijkt er niet zoveel om te geven. Die straf is er nu eenmaal om aan de gerechtigheid gestalte te geven. In feite speelt het tafereel zich af ergens in de verte als een punt dat je nu eenmaal achter iets definitiefs moet zetten.
Je ziet hoe een minuscuul vrouwtje, omringd door een troep mensjes, aan een paaltje op een busseltje brandhout gebraden wordt. Je kunt met enige verbeelding afleiden, dat zogauw de
| |
| |
voet van de schandpaal doorgebrand is, zij met het restant op het brandstapeltje terecht zal komen en dank zij de vuurvatbaarheid van haar ruime, ouderwetse rokken, niet alleen tot haar navel zeer langzaam zal verkolen. Een voorbeeldige straf dus. Duidelijk stelt Dirk Bouts dat haar niet de bliksemschicht van het zwaard der Gerechtigheid gegund wordt, maar dat zij aan de marteling van het eeuwig vuur overgeleverd wordt. De rust van het tafereeltje drukt haast poëtisch uit dat het wel een hele tijd kan duren vooraleer aan de beproeving van dit vuur een einde komt. De toeschouwertjes staan er trouwens granietrustig bij tegen de achtergrond, waarin zich een keurig uitzicht op de schedel van een stad verheft. De torens van kerken, merk je, waar naar wij weten, de eeuwige gerechtigheid gepredikt wordt. Als een troost. Het gebeuren met de geroosterde echtgenote speelt zich onder Bouts' penseel in een sfeer van oneindigheid af. Kleine wolkjes zijn opgestegen, maar wensen niet te groeien. Een vlammetje is aangepeukt, maar wenst niet te overdrijven. Het hele gebeuren speelt zich bovendien in een andere ruimte af dan de andere taferelen. Zeggen we maar: in de ruimte waarin Otto leefde.
Op de voorgrond, in een soort van imperiaal prieel dat uitgeeft op een weidse achtergrond, zetelt de Keizer. Hij lijkt een beetje suf, maar zijn lijfhond is beslist een stuk slaperiger. De smaak waarmee de architecten en de decorateurs dit lustprieel hebben ontworpen, is van een hoogstaande arrogantie en Bouts heeft de vermoeide hond als een sieraad op het vlekkeloze marmer geschilderd.
De slapende hond en de Keizer worden door een zestal edellieden omringd, bij de onaangename vuurproef. Zij dragen als magistraten een erg modieus hoofddeksel om aan te geven dat zij in een gouden tijd van de geschiedenis leven, en indien de schilder de werkelijkheid heeft weerspiegeld, wat steeds bij kunstenaars een bron van problemen is, zijn de klederen van de ambtenaren door de beste huizen geleverd. Hoe kostbaar zij ook
| |
| |
zijn, onvergelijkbaar zijn zij echter met het rode kleed met goud overladen, dat de Keizer opsmukt. Bovendien kan men hem herkennen aan de juwelenkroon, - hoewel wat scheefjes -, op zijn duidelijk gedrogeerde Keizerlijke hoofd.
De edelen kijken wat somber. Zij hebben hangende lippen, wat de verbittering uitdrukt om wat hen overkomt. Eentje tracht zich zelfs voor de schilder achter een pijler te verbergen. De angstvalligheid van deze man is misschien de enige gevoelsuitdrukking van de heren edelen, maar bewijst tevens dat Bouts aan de andere magistraten geen gevoel heeft meegegeven, omdat zij dat naar zijn mening ook niet bezaten. Je zou kunnen zeggen dat ze de intacte gerechtigheid uitdrukken, wat wel nodig is na de flater die zij in het eerste paneel hebben begaan. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ze tot een sterk spiritueel evenwicht zijn gekomen. Zij staan, ondanks het moordend effect dat gerechtelijke dwalingen kunnen hebben, aan de kant van de gerechtigheid.
Een van hen heeft zijn beide handen, waar precies een hoofd tussen past, geheven. Een kleurig geklede man met heel veel zin voor precisie, een routinier van het exacte, heeft zijn stok ‘haast’ loodrecht geprikt op de punt van een der vloertegels. Deze kleine onnauwkeurigheid is zeker niet aan Dirk toe te schrijven. Een edelman, naar zijn plaats op het paneel te oordelen, van goed allooi en met een prima emplooi aan het Keizerlijk hof, draagt met veel elegantie een tuniek goud op zwart, een zwart maillot en paarsgrijze pantoffels. Een hand houdt hij in totale tijdloze meditatie voor de borst. Die hand drukt de perfecte dubbelzinnigheid uit: de wijze vermaning en de vermanende wijsheid.
Achter hem staat een zwaar verantwoordelijke. Die man staat volledig in het zwart, vrij argwanend de schilder aan te staren. Ook hij deelt in de dubbelzinnigheid, die Dirk Bouts in het dubbele paneel met de dubbele bodems heeft weergegeven. Hij verpersoonlijkt de rechtschapen dwaling en de dwalende rechtschapenheid. De door alle bewijzen als schuldig aangewezene
| |
| |
wordt door deze mensen onschuldig gefolterd, maar tegelijk van zijn hoofd en alle verdenkingen ontlast door de louterende foltering, al zal zijn echtgenote met haar onschuldige vrouwenhand zijn onschuld bewijzen door de proef van het vuur, die meteen de ware schuldige, de echtgenote van Otto, naar de ultieme vuurgesel verwijst, waar zij samen met de gerechtelijke dwaling tot stof en as, zijnde het nihil zal vergaan. Als je de redenering, die al niet eenvoudig is, verder zet, zou Keizer Otto om uit te maken of zijn echtgenote inderdaad de werkelijke schuldige is, zichzelf aan de vuurproef moeten onderwerpen, wat ondenkbaar is binnen de Keizerlijke grenzen van de gerechtigheid.
Ik zei al dat de gerechtigheid een complexe zaak was. Wat bij nader toezien aan de zwarte gedaante op te merken valt, is de vraag die hij blijkbaar aan de schilder stelt: is de gerechtigheid wel goed overgekomen? Wanneer de heren van het gerecht zichzelf betrappen op een dwaling, dan lijkt het wel of de gerechtigheid zelf schuld bekent. Nu, dit is duidelijk slechts schijn. De gerechtigheid is een abstract begrip en kan dus niet falen.
En wat de Keizer aangaat, staan wij voor een boven alle verdenkingen verheven ambt. Al geeft hij bevel tot wreedheden, hij staat boven die wreedheden keizerlijk verheven. Hij leent zijn straffende hand uit aan een van zijn ondergeschikten, in dit geval de zwarte gedaante, die meteen het symbool wordt van de Menselijke Gerechtigheid, d.w.z. de schuldvragende, schuldbestraffende gerechtigheid, wat nog niet de gerechtigheid in de meest verheven zin is.
Vóór de Keizer op eerbiedige kniehoogte, bevindt zich het verdwaasde, afgehakte hoofd van de onschuldige Graaf. Zijn weduwe houdt het als bewijsstuk nummer één stevig vast en toont bovendien, geknield voor haar Keizer, met een nonchalante knik in haar andere pols de gloeiende staaf, die met de kracht van een bulle en even onthutsend aantoont, wat voor een stommiteit op het hoogste niveau in dit Rijk gebeurd is. Zij heeft de staaf op de meest placiede wijze opgenomen uit het
| |
| |
wagentje met brandende kolen en haalde prompt de hokus-pokus uit.
Schilder Dirk Bouts maakt er, wat de centrale plaats van het gebeuren aangaat, meteen de essentie van de hele gerechtelijke constructie van. Je zou kunnen denken dat de opmerkelijke edelman, die zijn armen geheven houdt, klaar staat voor een flink applaus om de krachttoer toe te juichen, maar dat is een loze veronderstelling en nauwelijks een illusie, daar wij van het standpunt moeten uitgaan dat niets ernstigers is dan de gerechtigheid, of zij faalt of niet. Trouwens ook hier heeft niet zij gefaald, wij herhalen het, maar wel het dossier.
Het evidentst aan het paneel is de picturale climax, weergegeven in het gelaat van de weduwe in kwestie. Een volstrekte afwezigheid van gevoelens. Geen deernis, geen lijden, geen triomf. Alleen de morbiede, koele afstraffing van de gerechtigheid. Nergens, als je goed toekijkt, is echter in wezen het stompzinnige, het wezensvreemde van de gerechtigheid beter te zien dan op het onderkoelde gelaat en in de absurde blik van de weduwe.
Men weet dus beslist dat Bouts pas na de fatale ontknoping in de vuurproef het eerste paneel de foltering van de onschuldige schilderde. Dat hij zich daartoe gedwongen heeft gevoeld, bewijst dat hij metafysisch de foltering het laatst plaatste, terwille van het preponderante belang ervan in de onheilspellende komedie die de gerechtigheid is. Het is duidelijk te merken aan dit laatst geschilderde, maar eerste paneel, dat het gegroeid is in een labyrint van ijlten en holten, om dank zij het genie van Bouts tot een beheerste realiteit uit te groeien.
Worstelend met de gerechtigheid in haar meduserende verwarring, is hij echter aan De foltering van de onschuldige ten onder gegaan. Er was trouwens voor hem geen andere uitkomst. Dirk Bouts werd tijdens de slotfaze van dit schizofrene werk verrast door de Dood.
| |
| |
Ik wil trachten met de schilder, uiteraard in een omgekeerd tijdsbestek ten opzichte van het vorige paneel, voor zover dit menselijk mogelijk is en voor zover dit picturaal onthuld is, deze onwezenlijkheid te begrijpen.
Misschien moet ik dan alleen rekening houden met de uiterst nuchtere kanten van het werk en mij in geen geval door de beroerde achtergronden van het cynische geheel laten beïnvloeden.
Vooraan ligt een menselijke vorm, waaraan het hoofd ontbreekt. Je veronderstelt dat het om een menselijke vorm gaat en wel in een lang wit kleed, omdat de gelijkenis schreeuwend is en je veronderstelt ook dat het hoofd normaal bij het lichaam hoort, daar alleen aan dit lichaam een hoofd ontbreekt. Er ligt, kunstig geschilderd, waar het hoofd aan het lichaam hoort vast te zitten, een plasje donkerrood bloed. Het kon wel, zo delicaat is de penseeltrek, een plasje donkerrode rozenblaadjes zijn. In dat geval zou een decorateur met een decadente verfijning zeer voorzichtig deze blaadjes zodanig hebben aangebracht met de spitsjes van zijn vingertoppen, dat de illusie volledig zou zijn. Bouts is echter geen illusionist en heeft duidelijk aangetoond dat het in werkelijkheid om een doodgewoon, maar dan erg mooi plasje bloed ging, dat daar trouwens in een gulp was terecht gekomen uit de kromme bloedstraaltjes voortkomende van de doorgesneden hals.
Op de voorgrond neemt een aantrekkelijke beul met een vrij beheerste gelaatsuitdrukking en een erotisch spannend pantalon de honneurs waar. Hij heeft een superbe elegante houding. Hij doet in niets onder voor een sterdanser aan het internationale hof van Otto. Je zou hem een erg modieuze en geraffineerde Dood kunnen noemen.
Allicht, daar wij de ouderdom van de Dood kennen, heeft hij zich met allerlei trucs, jeugdige snit wat de kledij betreft, verzorgde, bijgeverfde haartooi enz., een stuk jonger gemaakt dan
| |
| |
de werkelijke Dood. De Dood lijkt voordeliger wanneer hij er aardig uitziet. De Dood heeft ook iets technisch. Iets wat wij toneelmatig zouden noemen, omdat wij alles wat ritus is, als een toneel beleven. Je hebt de beheersing van de lichaamsuitdrukking. Totaal theater. Je hebt de berekening van de geste als ruimtebelevenis. Bovendien verbergt hij het kostbare zwaard, dat wel mooi is, maar toch slechts een vulgaire rol te spelen heeft, tactvol enigszins achter zich. Hij wil het sterven door scheiding van hoofd en romp niet te sterk accentueren. De Dood is een berekend en beheerst spel van spirituele en dramatische emoties.
Het hoofd van de Graaf in kwestie houdt hij bij de haren. Niet op een wreedaardige wijze. Eerder als een verrassing die je wil aanreiken. Je merkt dat hij het voorzichtig wil deponeren in een doek, hem voorgehouden door de valiumkalme knielende weduwe van de zopas overledene. Ik moet met Dirk Bouts toegeven dat de Dood een splendide, superieure verschijning is en vooral de haren, eerder wat kort gehouden zoals je dat bij de Boergondiërs ziet, veroorzaken een indruk van verzorgdheid en deftigheid.
In een haast gesloten kring om de ijskoude weduwe heen, staan zes mannen. Een ervan kijkt doodgewoon uit nieuwsgierigheid naar het atelier waar Dirk staat te schilderen. Die man houdt een rolletje papier in de rechterhand, wat betekent dat hij een belangrijke rol te spelen heeft. Inderdaad draagt hij de gerechtigheid. Deze is namelijk meer dan een begrip. Zij is een uitgedrukt begrip en een uitgedrukt begrip heeft papier nodig. Het vermoeden dat hij dus de ordonnantie in zijn hand houdt, waaronder Otto Otto heeft getekend, gevolgd door al zijn titels en voorafgegaan door de verklaring waarom de onderdaan in kwestie van zijn hoofdlast verlicht zou worden. Bij iedere Dood hoort trouwens een verklaring. Een ernstige verklaring, en verklaringen zijn pas ernstig als zij afgelegd worden door ern- | |
| |
stige personen zoals hoogwaardigheidsbekleders. Dergelijke verklaringen zijn trouwens ophelderingen. Bijvoorbeeld helderen zij op waarom de gerechtigheid is geschied.
Je moet ze voor de grap eens alle zes aandachtig bekijken, dan kom je misschien iets meer over het achterhoofd van Bouts te weten. Alle zes lijken ze op elkaar als zes druppels water. In feite houden ze dus alle zes het bewuste rolletje vast. Je hoeft bij de vergelijking geen rekening te houden met hoofddeksels, baard en andere vermommingen. Het gekste is, en daar laat ik je even aan de grapjas Dirk Bouts over, dat zelfs het afgehakte hoofd, subtiel door de efebe Dood aan de Memlincserene weduwe overhandigd, sprekend lijkt op de zes andere hoofden, zodat je zou kunnen concluderen dat in alle eeuwigheid gerechtigden en berechtigden gelijk zijn, en misschien is het daarom dat de gevoelsverstijfde weduwe van Bouts geen enkel rimpeltje krijgt in haar voorhoofd noch in haar linnen.
Opmerkelijk is ook, maar dan weer om dezelfde reden begrijpelijk, dat geen enkele van de zes mannen ook maar de geringste belangstelling betoont voor het afgehakte hoofd of voor het lichaam, waaraan geen hoofd meer vastzit, wat toch geen alledaags feit is. Het is duidelijk dat toen hoofd en lichaam nog samenhoorden zij heel wat meer interesse wekten.
De zes kijken dus niet schuldbewust, niet plichtbewust, niet wraakgierig. Het is trouwens veel makkelijker te zeggen hoe ze niet kijken, dan hoe ze dit wel doen.
Vanzelfsprekend, ik zei het al, horen ze alle zes alleen maar door de rol papier bij het gebeuren. De Dood is uiteraard niet zo ontzettend belangrijk voor wie niet sterven gaat. Het is, wat je noemt, een strikt persoonlijke aangelegenheid. Deze lui weten trouwens, lang voor wij dit wisten, dat je met stervensbegeleiding niet verder komt. Geen stap. Ten minste de toekomstige dode niet. Die moet zelfde stap zetten. En welk belang heeft het nu of hij sterven moet door het zwaard van een elegante ballet- | |
| |
danser of door een kankergezwel? En welk belang heeft het te weten of hij onschuldig of schuldig het hoofd wordt afgehakt? Duidelijk heeft dit uitsluitend belang voor mensen die logica studeren en voor wie de major, de minor en de conclusio hun einddiploma bepalen. Bovendien is het een troost te weten dat het leven slechts wachten is op de Dood. En wachten is vervelend.
Mijn oog heeft hem ontdekt. Toch. En het is erg belangrijk, vind ik. Een van de zes, bescheidener en verdoken opgesteld, iemand die wel een geestelijke blijkt te zijn (die horen bij de Dood), werd door Dirk Bouts betrapt.
Hij kijkt Dirk Bouts, juist omdat hij zich betrapt weet, vlak in de ogen en je merkt dat er een furtieve blik van verstandhouding gewisseld wordt tussen Dirk en hem. De spitsbroeder of van welke orde dan ook, is helemaal niet zeker van zijn stuk. Hij verraadt dat hij er bewust bij staat. Omdat hij volgehouden heeft dat het zo hoort. Wegens de ordonnantie en wegens de gerechtigheid. Hij is trouwens de enige die laat merken in zijn blik, dat hij maar drommels goed weet welk spelletje hier gespeeld wordt met de Dood. Alle anderen laten gewoon blijken dat zij er alleen maar wegens het rolletje papier bij staan en dat ze substantieel met het afhakken van hoofden niets te maken hebben. Want ook plicht kan je niet verplichten je verbonden te voelen met alle soorten gevolgen van die plicht.
Vullen zij met zijn zessen het vacuüm der gerechtigheid in de rechterhoek van het paneel met hun apathische en prentaflijvige figuren, dan wordt het linker gedeelte van de achtergrond van het paneel ingenomen door een eerste groep van zeven personen. Zij stellen voor wat aan de slachtpartij voorafging, al zou je het ook als een replay kunnen zien.
| |
| |
Centraal staat de kandidaat-afgestorvene! (De Graaf dus, die in een later stadium onderaan het paneel, om duidelijk te zijn, reeds in een onthoofd stadium is). Hij draagt een wit boetekleed en is blijkbaar wel wat ongerust, omdat hij niet veel verbeelding nodig heeft, om zichzelf voor zijn voeten zonder hoofd te zien liggen. Hij kijkt dus eerder nerveus, zullen we maar zeggen, naar zijn aanstaande weduwe. Gezien hij een uiterst korte toekomst voorziet, stelt hij zich twee vragen:
a. | Gaat het nu gebeuren? |
b. | Wat gaat er in werkelijkheid gebeuren? |
Vraag b is belangrijker dan a, omdat nog geen mens hierover uitsluitsel heeft kunnen geven. Je zou het rethorische vragen kunnen noemen.
Naast hem houdt zich de volmaakte repliek van de weduwe aan de onderzijde van het paneel klaar. Met gevouwen handen dit keer. Zij lijkt reeds volledig voorbereid op de toekomstige lijkbedrijvigheden. Zowat in een halve kring staan vijf mannen, op één na in een permanente onverschilligheid. Het is wel een pittig detail om waar te nemen, daar de iets meer onder de indruk blijkende man, een macabere pater is. Hij neemt een enge houding aan, zijn beide armen stijf tegen zijn lichaam gedrukt. Hij heeft het niet zo erg begrepen op de foltering, want hij kijkt een beetje vooruitziend naar de geest, materieel echter terzijde naar de hemel of naar daar waar de hemel hoorde te zijn in de vijftiende eeuw. Deze acte van de farce, genaamd De foltering van de onschuldige is duidelijk door sluwe Dirk bedoeld om een geheiligd waarmerk aan de executie van de keizerlijke ordonnantie te geven. Doe voor Caesar, wat Caesar van je vraagt. Je mag niet concluderen dat de gewijde man over zijn zenuwen heen is. Hij staat met zijn intellectuele benadering van het Goddelijke, het Hiernamaals en Stof en As, eerder subtiel tegenover de komende en voorbije gebeurtenissen. Hij is tegelijk betrokken bij het aardse gebeuren en geïnteresseerd in het ritueel dat in naam van de gerechtigheid geschiedt. In feite wekt hij, nuchter
| |
| |
beschouwd, de indruk van een scheidsrechter op een belangrijke voetbalmatch van oudleerlingen, poserend voor de camera, die hem terzijde vanuit Bouts' atelier fotografeert voor het abdijalbum. Wat bezielt hem? Lege vraag. Doden zijn er om levenden vooraf te gaan.
Je moet toegeven dat het voor allen, ondanks alles, een grote dag is. Ze zijn piekfijn uitgedost en zo keurig kleedt men zich toch maar alleen voor ontzettend plechtige evenementen. De Dood is vanzelfsprekend niet zo plechtig als men verkeerdelijk zou kunnen menen. De Dood overkomt namelijk iedereen. Maar de gerechtigheid is enorm plechtig. Die wordt eerst in boeken opgezocht, besproken door belangrijke lieden, op notulen gebracht waaraan je geen jota veranderen kunt en dan tekent Otto. Otto tekent al eeuwen lang en zal zolang de mensheid bestaat, blijven tekenen. Dat leid ik ten minste af uit de zorg waarmee de gerechtigheid opgebaard is in de Koninklijke Musea te Brussel. Dus, om terug te komen op de klederen van de heerschappen, voor de gerechtigheid kom je niet in je plunjezak.
Je moet het de vijf nageven dat ze prima vermomd zijn. Net als de zes anderen, waarover wij het eerder hadden en die tot dezelfde maffia blijken te behoren. De maffia die oordeelt op basis van wat gefluisterd wordt. En veroordeelt. En in het gelid gaat staan voor de officiële Dood. Waarom zijn die lui zo identiek? Kan de gerechtigheid wel op tegen een uitgebreide variatie van meningen en mensen? Noodzaakt de gerechtigheid van het gefluister niet de absolute discipline van de meest gelijkvormige mening? De monddode mening?
Daarmee zou de beschrijving van dit tweede paneel, dat dus in feite het eerste is, ook beëindigd zijn, was daar niet in de achtergrond nog een idyllisch tafereel. Boven de voorste wallen van de stad zie je de bovenlichamen van twee verliefde wandelaars. Toevallig met het mooie weer en vanwege de foltering even
| |
| |
langs gekomen. Otto en zijn gade? Op de koffie gevraagd door een twijfelende Bouts?
Wat is er dan niet volmaakt in deze onthutsend knappe wereld? Achter de beide verliefden zie je de imposante en keurig geschilderde stadswallen. De burcht. Het kasteel. Alles van een correcte architectuur en bovendien nieuwbouw. Een reclame voor stadskernhernieuwing. Spaarzaam groen, maar toch groen.
Zij houdt, zeer belangrijk voor een gade, een handje op zijn linkervoorarm. Zij geeft hem als Otto en als Keizer overschot van gelijk. Maar zij weet het delicaat te doen, zodat hij de kans krijgt toch weemoedig te reageren. Zij kijkt in zijn richting. Zit er een vraag in haar ogen, of zit er gewoon niets in? Wie weet waar zij in feite naartoe kijkt? Vrouwen kijken soms naar de domste dingen. Misschien wil ze zijn gedachten raden? In ieder geval komt zij op het schilderij niets te weten. Hij draagt het mysterie van zijn macht over zich.
Een erg mooi hoedje. Dat heeft hij. En zijn sceptertje houdt hij tegen zijn rechterschouder. Zoals het protocol het voorschrijft. Hij doet het erg live. Zorgen heeft hij niet. Hij is moordend relaxed, mag je zeggen. Hij houdt het hoofd iets vertederd scheef om Dirk Bouts te charmeren, terwijl hij de gerechtigheid toch plegen moet en Dirk daar geen weg mee weet. Misschien houdt hij er toch een hard hoofd aan over en zal hij na het poseren eens diep zuchten over de problemen van land en volk, die hem de schouders indrukken. Het juk van de hele beschaafde wereld kan je zomaar niet aan de kapstok hangen. En er is al zoveel afgehakt... De foltering kan ook alledaags en vervelend worden. Godsgericht hier... Vuurproef daar...
Ik merk op dat ik nog niets gezegd heb over een personage dat helemaal vooraan op de linkerzijde van het paneel staat. Hij draagt een zo prachtig gewaad, dat ik hem benoem tot ceremoniemeester. Voor mij vertegenwoordigt hij de magistratuur in
| |
| |
heel haar briljante corpus. Zijn kleren zinken weg onder het goud en hijzelf heeft, wat je van een ceremoniemeester mag verwachten, een goede dunk van zichzelf en van het verloop van de gebeurtenissen. Wat is het toch goed dat er toch telkens bij dergelijke evenementen, die de grootheid van de menselijke waardigheid uitmaken, een voldaan man als deze bij de serie staat. Het scenario beheerst hij volkomen. Hij houdt een tevreden hand in de heup en de beide benen open om met zijn pose zijn genoegdoening uit te drukken over het prima verloop van de gerechtigheid. Hij is duidelijk belast met de uitvoering van iets wat in feite bovenmenselijk is, en toch houdt hij stand. Hij controleert de volledige tragedie met meesterlijke hand, en let er wel op hoe bezield Bouts dit allemaal weergeeft in zijn schilderij. Hij is degene die een decente Dood brengt. Een Dood zoals het hoort. Voor iedereen. Ook voor de schilder.
Hij lijkt trouwens ontzettend goed op de andere mensen van de voorgrond. Op het afgehakte hoofd. Op de anderen.
Misschien is hij de zandloper.
Mag ik je vragen mij te volgen naar de uitgang? Er is inderdaad een uitgang aan dit labyrint. En iemand geeft een teken. Iemand, van wie ik het gezicht herken.
De zaalwachter met zijn wit oog.
|
|