Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 35
(1982)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–[p. 475] | |
1's nachts rusten meest
de dieren, het vege lijf
verholen genesteld ingebed
met enerlei adem en wasem
die opstijgt of neerdaalt,
dat merkt niemand
ook jij lief dier ligt
in een stille staat
vorstelijk omrankt
met bloemen en rijp -
de ruit komt beslagen
ten ijs op je ademtocht
alleen de huwerhaan klapwiekt
rinkelt verkleumd met
zijn beijzelde sporen
veegt sneeuw uit zijn ogen
en blaast op je vensterglas
waar al een barst zit
| |
[p. 476] | |
2alleen ligt hij neder in grashalmen
en lover zinderend als
geen bedstee, zo wordt hij warm
twee schoen cordewane twee kousen
gaan uit, hemelsblauw en
witte zijde onthullen je pels
even ril je op zijn netvlies, koud
licht breekt in door zijn raam
en zijn wimpers -
godlof hij talmt in zijn half
slaap: was er geen deur listig
ontsloten werd het geen dag
in het zonlicht droogt zijn droom op
als tussen twee bladen handschrift
maar telkens valt het boek open
waar je het dicht sloeg
| |
[p. 477] | |
3een dwaalgast is vroeg uit de veren
mist bewierookt de gevels, blind
als oogwit, doof voor mijn knerpende loop
vreemd in dit seizoen een wegwerker
bikkend de steenkoude aarde, plaveisel
dichtend met kinderhoofdjes en zand
ook overdag blijft de vinder hem voor
waar hij het wegdek open breekt buk
ik mij om je voetspoor te lezen
in dit wak drijf je boven, vlak
voor je stappen weg zijn gewerkt
bestraat met verstreken ijzige tijd
lichtvoetig was je, haast niet
te volgen tussen de losse
klinkers die hij las in zijn hand
ik doe het hem na veel te laat
onzichtbaar onhoorbaar tenzij
er een barst zit om mijn spoor
bijster te raken: een bijt uit
gehakt in een bladzij, een beet
in mijn verstijfde vingers
| |
[p. 478] | |
4in zijn knellende schoenen betrap ik me
versteend op de drempel mij blind starend
in je vurige oven, met stokstijve adem
je knielt tussen waskaarsen omwierookt
hult je in blauw en schemer schroeit
de kapel als een vlam schrijnt
in mijn brandende ogen - als de walm
optrekt zie ik de schelp van je handen
waarin ik mij bed als een korrel
weet dat ik hier sta, je hardleerse herder
koud van de heide gewend aan stug gras
beeldschone orante bid voor mij nu
ik je te na kom, stokoude heiden
die een knieval probeert, nu
en als mijn uren geteld zijn als
ik opnieuw op je dorpel trap
wie iets vraagt heeft wat
bewaart een morsdode mus
maakt met een roestige passer
een gat in zijn schrijvende hand
| |
[p. 479] | |
5wat zit je te lezen dat je
niet opkijkt als een engel
het woord neemt doet
of hij lucht is aan het einde
van zijn latijn of je luistert
naar een andere wiekslag
de plooival verraadt je: niet
deze vitrine maar je buidelboek
heeft je verslonden
geen spier vertrek je tenger
en tartend buiten bereik
van mijn verbijsterde hand
de eik die je droeg moet
nog altijd gekapt met beitels
en gutsen onhandig
hamer ik op je tekst: je kijkt
je ogen uit als het hout snijdt
stand houdt onthutst
ik maak mij een voor om
je boom aan te planten
veeg je naam uit het vocht
van je glasplaat
je bent wat je leest, jaar
ringen waaruit ik de wijk neem
als lucht die ontsnapt
met ontelbare vleugels
| |
[p. 480] | |
6hier lig je lief ten voeten uit
roerloos en rank en zijn handen
tergend - raak mij niet aan
in de stilste staat van leven
ruggelings naar je gebeente
cryptisch en veeg als je lijf
een teken: bronzen gisante
voel je zijn hand op je heup
mijn hoopvolle hand om je leest
niets raakt je nog in deze holte
een ijstijd verstreek als de voor
tussen twee strofen
die je toch al niet hoorde;
om je frêle gelaat vlij ik
mijn dode vingers - evenveel
namen bedacht hij voor je met
zo veel woorden bedenk ik je
in de schrijn van zijn handen,
de mijne - als was er iets
herstelbaar iets van je lippen
vloeiend te stelpen
| |
[p. 481] | |
7je schort je op met invallend duister
het gezicht afgewend, de kamer vriest dicht
stel je voor in je barstende ruit
een besneeuwde ruiter neemt
fronsend de wijk naar je ligplaats
in het holst van de eik
legt de hand op je schors vertakt
zich waar de stad leeg staat wortelt
heimelijk waar je je kleren uit
schoot - ik stel je bloot aan veel
te laat licht, pas als brandschoon glas
in je sponning, onmogelijk zo
onder het spinthout te rusten
als jij doet bij ontij zolang ik
mij voorstel dat iets je nog invalt
iets dat je dekmantel schroeit
met mijn brandglas - merkteken
waaraan het mij schort
| |
[p. 482] | |
8soms is het zo laat dat de klok niet meer slaan wil
de kroniek valt open bij een leeg blad
en ik schrijf het eindeloos over
dat iemand zich als je minnaar vermomde
je straten kruiste spiegelglad en verlaten
het zwerk zag drijven als wrakhout
hij riep nog iets mompelde wat
luisterde niet eens naar zichzelf
wist wel beter, elke slaap is voorgoed
je trommelvlies klinkt als een nagel
nooit meer raakt de hamer het
aambeeld, slaat een vonk over
het is volmaakt verleden, een akte
in een dode taal beduimeld geraakt
afgelegd bij de minuten
maar om de tijd te verdrijven
in de schelp van je oren
fluister ik onhoorbaar
aldoor hetzelfde altijd
dit lied dat de klok slaat
| |
[p. 483] | |
AantekeningenDe locatie van deze gedichten is Brugge. Er zijn zinspelingen op liederen uit het Gruuthuse-handschrift (vooral in 4: de minnaar die zijn meisje voor het altaar ziet, uit lied 132), de Beatrijs, het kwatrijn Le Cantonnier van Mallarmé, en het boek Prediker; enkele regels komen van Bredero. In gedicht 4 was uitgangspunt de knielende Maria van Adriaen van Wezel (Rijksmuseum Amsterdam), in 5 de lezende Maria van dezelfde beeldsnijder (Gruuthuse-museum), in 6 het praalgraf van Maria van Bourgondië in de O.L.V.-kerk. Meer verraad ik niet: ‘plus est en vous’. |
|