| |
| |
| |
Vertaald
Paul Celan
Ton Naaijkens
Geplaagd door wanen en onrust schrijft Paul Celan (1920-1970) in 1965 zeven gedichten die twee jaar later de vijfde cyclus van de bundel Atemwende (1967) zullen vormen. Het is een cyclus met een politieke ondertoon, waarin de dichter uit de Boekovina vanuit zijn woonplaats Parijs kritiek levert op het systeem dat in zijn geboortestreek de dienst uitmaakt. ‘De wereld is weg, ik moet je dragen’, schrijft Celan - zoals steeds als een ontheemde en met de intimiteit van iemand die zich richt tot één enkele persoon. Die toon maakt zijn gedichten herkenbaar, ze worden er waar door. Celans poëzie heeft vele kanten, maar dat ‘dragen’ van iemand die de wereld verloor, is een motief dat telkens terugkeert. Het gaat om de slachtoffers van de brute geschiedenis, om de joden die het graf moeten missen dat Celan hen wil teruggeven; maar ook om de slachtoffers van het systeem van de ‘ondergeschoffelde oktober’ waar de jonge Celan in zijn verering van Landauer en Kropotkin zijn hoop op gevestigd had. Op vijfenveertigjarige leeftijd dicht Celan, en hij herdenkt. Maar bovenal vecht hij tegen het cynisme dat hem langzaam in zijn greep krijgt. ‘Rust uit nu in je wonden,’ staat er - op en tegen het ritme van ‘O Haupt voll Blut und Wunden’ - ‘doorprutteld en ompaust’. De dichter verliest zijn houvast. De vraag waar de aarde heenviel, is letterlijk te nemen. In Atemwende valt Celan van het geloof af dat hij met zijn woorden het verloren thuis kan terugvinden. Drie jaar later trekt hij daar de consequentie uit.
| |
Over de vertaler
Ton Naaijkens (1953) vertaalde Duitse poëzie, proza van Robert Musil en de bundel De niemandsroos van Paul Celan. In september 1992 verschijnt zijn vertaling van Celans bundel Atemwende onder de titel Ademkeer. Ton Naaijkens is werkzaam op het Instituut voor Vertaalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam.
| |
[93]
woelende zwerm zwartsterren:
in de versteende kop van een ram
brand ik dit beeld, tussen
in de zingende windingen, het
De wereld is weg, ik moet je dragen.
| |
[94]
JIJ MET DE LEISTEENOGEN, door
het schrijdende tegengeschrift daags
na de verblinding bereikt
Leesbare bloedproppen-bode,
naderbij gestorven, ondanks alles,
door alwetend, zwiepend prikkeldraad
Jij hier, jij: tot leven gewekt
door een zucht van de in de bloot
gespitte longvertakkingen
vanaf alle wereldkansels.
| |
| |
| |
[95]
de roeiende reuzesporangiën,
sikkelt, alsof woorden er hijgden,
| |
[96]
door het gouden oog van de
doorstoten door naald en haar,
Jullie omwentelingen, steeds weer, rond
vingerige kushand achter het
| |
[97]
vuurscheur door de wereld.
Het ‘is-daar-iemand?’-geroep
van de Eeuwige Wants gespiegeld,
besnuffeld door Fout en Verward,
de oneindige bocht trekkend, desondanks,
| |
[98]
MISTDOEKEN-, SPANDOEKEN-OPSTAND,
slibberend hobbelijs, voor
jou uit de hersenpan pellen, hier,
ondergeschoffelde oktober.
Met jou het goud munten, nu,
Met jou de doeken bijstaan.
Met jou het glasharde pamflet vertuien
aan de lezende bloedbolder, die
stiefbool naar buiten stiet.
| |
[99]
RUST UIT NU IN JE WONDEN,
Het ronde, klein, het vaste:
dat heeft de zoutstruik opgedoken,
Zonder licht rolt het, zonder
steek de naald van ivoor erdoor -
dat de getijgerde steen, die jou aansprong
en zo - waar viel de aarde heen? -
laat het maar tijdopwaarts draaien,
met tien nagelmanen op sleeptouw,
in slangenabijheid, bij gele vloed,
|
|