Vertaald
Eugene Guillevic
Jan H. Mysjkin
Eugène Guillevic (Carnac, 1907) brengt zijn kinderjaren door in het Bretagne van megalieten, dolmen en menhirs. Hij hoort er iedereen Bretons spreken, maar op school is het ‘verboden Bretons te spreken en op de grond te spuwen’. Wanneer zijn vader na de Eerste Wereldoorlog als gendarme naar een kazerne in de Elzas wordt overgeplaatst, leert en spreekt Guillevic er het Alemanisch, terwijl het Frans een artificiële en hiërarchische taal blijft (op zijn nieuwe school in Altkirch kennen zelfs de meeste leraren niet eens Frans!).
Pas op negentienjarige leeftijd, wanneer hij in zijn levensonderhoud moet voorzien en dienst neemt bij de belastingen, komt hij terecht in een omgeving waar het Frans de omgangstaal is. Dat late contact met het Frans als natuurlijke taal verklaart iets van de behoedzaamheid waarmee hij de woorden benadert en van de afstand die hij tussen zichzelf en de woorden laat.
Die schroom tegenover de woorden, die spaarzaamheid en precisie in de poëtische opbouw kenmerken zijn flitsende debuut Terraqué (letterlijk: Van land en water, 1942). Tegen de stroom van surrealiserende poëzie in, richt Guillevic de blik niet naar binnen maar naar buiten, niet op de surrealiteit maar op de realiteit zonder meer. Zijn onderwerpen zijn rotsen, dieren, bomen of een kast, een stoel, borden, flessen. Zijn aandacht voor de objecten verklaart Guillevic vanuit zijn kinderjaren, toen hij in het kille gezin warmte vond bij de dingen: ‘Ik was het vervloekte kind dat zijn toevlucht zocht in de liefde van de alledaagse objecten; de dingen beten me niet, sloegen me niet, vielen me niet aan. Ze praatten met mij, of ik sprak in hun naam’.
Hij zet die dialoog verder in bundels als Carnac (1961), Ville (Stad, 1969), Du domaine (Van het domein, 1977) of L'art poétique (Ars poetica, 1989), gecomponeerd als suites van korte gedichten die naar elkaar verwijzen.