Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Tweede Ronde. Jaargang 7 (1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Tweede Ronde. Jaargang 7
Afbeelding van De Tweede Ronde. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Tweede Ronde. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.73 MB)

Scans (38.27 MB)

ebook (7.78 MB)

XML (1.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Tweede Ronde. Jaargang 7

(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 88]
[p. 88]

Nederlandse poëzie uit het Latijn*
(Vertalingen J.P. Guépin)

Zeven van zijn negentien Kussen
Janus Secundus (1511-1536)

‘De eerste kus’

 
Ga naar eindnoot3
 
Ascanius werd eens door Venus naar Cythere
 
ontvoerd en in een bed van bloempjes neergevlijd,
 
ze heeft de plek gedoopt in geuren en er tere
 
wolken van rozen en viooltjes op gespreid.
 
 
 
Meteen ging 't oude vuur weer voor Adonis vlammen,
 
herinneringen aan haar liefde werden luid,
 
hoevaak niet wilde zij haar kleinzoontje omarmen,
 
‘zo is Adonis eens geweest’, riep Venus uit.
 
 
 
Maar bang de stille rust te storen van het kindje,
 
kuste zij duizendmaal de rozen in het rond.
 
Zie ze eens gloeien, een verlangen suizend windje
 
ontstaat uit 't blazen van haar fluisterende mond!
 
 
 
De rozen die ze trof veranderden in even
 
zovele kussen van verraste vreugde vol.
 
En Cytherea op haar witte zwanen zwevend
 
ging reizen over de immense wereldbol.

Basium 1

 
Cum Venus Ascanium super alta Cythera tulisset,
 
sopitum teneris imposuit violis,
 
albarum nimbos circumfuditque rosarum,
 
et totum liquido sparsit odore locum.
5[regelnummer]
Nox veteres animo revocavit Adonidis ignes,
 
notus et inrepsit ima per ossa calor.
 
O quoties voluit circumdare colla nepotis!
 
O quotiens: ‘Talis’, dixit, ‘Adonis erat!’
 
Sed placidam pueri metuens turbare quietem,
10[regelnummer]
fixit vicinis basia mille rosis.
 
Ecce calent illae, cupidaeque per ora Diones
 
aura susurranti flamine lenta subit.
 
Quotque rosas tetigit, tot basia nata repente
 
gaudia reddebant multiplicata deae.
15[regelnummer]
At Cytherea, natans niveis per nubila cycnis,
 
ingentis terrae coepit obire globum;
[pagina 89]
[p. 89]
 
En op de wijze van Triptolemus bedrukte
 
zij vette kluiten met haar kussen overal,
 
zo is een blijde oogst ontstaan voor ons verdrukte
 
mensen, bij uitstek ook genezing voor mijn kwaal.
 
 
 
Geloofd in eeuwigheid, bestuur van mijn verlangen,
 
kussen die Venus uit ijskoude rozen won.
 
Ik ben het, in wiens lied uw lofzang klinkt, zolang de
 
twee toppen blijven staan van Hippokrenes bron.
 
 
 
Zolang de mensen nog de dichtkunst machtig zijn
 
van Amors nageslacht in 't zoetvloeiend Latijn.
 
Triptolemique modo fecundis oscula glebis
 
sparsit, et ignotos ter dedit ore sonos.
 
Inde seges felix nata est mortalibus aegris,
20[regelnummer]
inde medela meis unica nata malis.
 
Salvete aeternum, miserae moderamina flammae,
 
humida de gelidis basia nata rosis.
 
En ego sum, vestri quo vate canentur honores,
 
nota Medusaei dum iuga montis erunt,
25[regelnummer]
et memor Aeneadum, stirpisque disertus amatae,
 
mollia Romulidum verba loquetur Amor.

‘De zesde kus’

 
Tweeduizend kussen van het beste merk bedingend
 
gaf ik er duizend, kreeg er duizend bij geval.
 
Je quota is vervuld, maar 't blijven rekeningen,
 
geen echte liefde wordt vervuld door een getal.
 
 
 
Wie ziet graag op het veld getelde aren rijzen,
 
wie telt het groene gras ooit van een natte wei,
 
of wil u, Bacchus, om slechts honderd trossen prijzen
 
en eist van de akkergod er duizend bijen bij.
 
 
 
Als Jupiter bedauwt de uitgedroogde akker,
 
dan nummeren wij niet de druppels op de halm,
 
zo ook wanneer de wind tot storm is aangewakkerd,
 
de god zijn wapens werpt met weergekaatste galm,

Basium 6

 
De meliore nota bis basia mille paciscens,
 
basia mille dedi, basia mille tuli.
 
Explesti numerum, fateor, iucunda Neaera;
 
expleri numero sed nequit ullus amor.
5[regelnummer]
Quis laudet Cererem numeratis surgere aristis?
 
gramen in irrigua quis numeravit humo?
 
quis tibi, Bacche, tulit pro centum vota racemis?
 
agricolamve deum mille poposcit apes?
 
Cum pius irrorat sitientes Iupiter agros,
10[regelnummer]
deciduae guttas non numeramus aquae;
 
sic quoque cum ventis concussus inhorruit aer,
 
sumpsit et irata Iupiter arma manu,
[pagina 90]
[p. 90]
 
een witte hagelbui op land en water wemelt,
 
die onbekommerd heel de oogst ter aarde werpt.
 
Het goede valt, als 't kwaad, onschatbaar uit de hemel,
 
dat past de majesteit van 't rijk van Jupiter.
 
 
 
Als jij godin bent, mij door schoonheid meer bevallen
 
dan zij die zwervend in een schelp reist over zee:
 
waarom dwing jij 't geschenk des hemels in getallen,
 
waarom, wreedaardige, tel jij niet mijn geween,
 
 
 
tel je de tranen niet die onophoudelijk wellend
 
rivieren leiden langs mijn wangen van verdriet.
 
Als je mijn tranen telt mag je mijn kussen tellen,
 
wie niet mijn tranen telt, telt ook mijn kussen niet.
 
 
 
Geef mij, vergeefse troost voor al het uitgestane,
 
ontelbaar kussen voor ontelbaar vele tranen.
 
grandine confusa terras et caerula pulsat,
 
securus sternat quot sata, quotve locis.
15[regelnummer]
Seu bona, seu mala sunt, veniunt uberrima caelo:
 
maiestas domui convenit illa Iovis.
 
Tu quoque cum dea sis, diva formosior illa,
 
concha per aequoreum quam vaga ducit iter,
 
basia cur numero, caelestia dona, coerces?
20[regelnummer]
nec numeras gemitus, dura puella, meos?
 
nec lacrymas numeras, quae per faciemque sinumque
 
duxerunt rivos semper euntis aquae?
 
Si numeras lacrymas, numeres licet oscula; sed si
 
non numeras lacrymas, oscula ne numeres.
25[regelnummer]
Et mihi da, miseri solatia vana doloris.
 
innumera innumeris basia pro lacrymis.

‘De elfde kus’

 
Ze zeggen dat we te verfijnde kussen geven
 
en onbekend geweest aan 't kranig voorgeslacht.
 
Zou ik, als om jouw hals mijn grage armen kleven
 
en 'k mij, mijn Licht, door jou gekust onsterfelijk acht,
 
bezorgd zijn om het kwaad dat mensen van ons zeggen,
 
ik die, ‘wie ben ik, waar ben ik’, vertwijfeld vraag?
 
Neaera hoorde het, ze lachte en verlegde
 
haar handen om mijn nek van boven naar omlaag.
 
Ze gaf een zoen, zo ongelofelijk wellustig,
 
als Mars (haar minnaar) nooit van Venus heeft gekend.
 
‘Vergeet het oordeel’, zei ze, ‘van die troep maar rustig,
 
mijn rechtbank is alleen in dezen competent.’

Basium 11

 
‘Basia lauta nimis quidam me jungere dicunt,
 
qualia rugosi non didicere patres.
 
Ergo, ego cum cupidis stringo tua colla lacertis,
 
Lux mea, basiolis immoriorque tuis,
5[regelnummer]
anxius exquiram quid de ne quisque loquatur,
 
ipse quis, aut ubi sim, vix meminisse vacat?’
 
Audiit, et risit formosa Neaera, meumque
 
hinc collum nivea cinxit et inde manu,
 
basiolumque dedit, quo non lascivius unquam
10[regelnummer]
inseruit Marti Cypria blanda suo.
 
Et: ‘Quid’, ait, ‘metuis turbae decreta severae?
 
Causa meo tantum competit ista foro.’
[pagina 91]
[p. 91]

‘De twaalfde kus’

 
Waarom wendt ge van hier uw kuis gezicht af,
 
o mevrouwen en kuise kleine meisjes.
 
Ik bezing niet de liefdes van de goden,
 
noch het monsterlijk aanschijn van de ontucht!
 
Hier in deze gedichten is geen lul te
 
vinden; baardige meesters mogen al mijn
 
verzen intelligente knapen leren.
 
Ik bezing onobscene kuspartijen
 
als geheiligde priester van de Muzen.
 
 
 
Uw brutale gezichten wendt ge tot mij,
 
o mevrouwen en alle kleine meisjes,
 
want ik heb ongemerkt opeens een lullig
 
woord mij laten ontvallen, niet met opzet.
 
Weg van hier, uit de buurt, gemene bende,
 
o mevrouwen en vunze kleine meisjes.
 
Hoeveel kuiser lijkt dan mijn lief, Neaera,
 
die althans prefereert een boekje zonder
 
lul inplaats van een dichter die geen lul heeft.

Basium 12

 
Quid vultus removetis hinc pudicos,
 
matronaeque, puellulaeque castae?
 
Non hic furta deum focosa canto,
 
monstrosasve libidinum figuras;
5[regelnummer]
nulla hic carmina mentulata, nulla
 
quae non discipulos ad integellos
 
hirsutus legat in schola magister.
 
Inermes cano basiationes,
 
castus Aonii chori sacerdos.
10[regelnummer]
Sed vultus adhibent modo huc protervos
 
matronaeque, puellulaeque cunctae.
 
ignari quia forte mentulatum
 
verbum diximus, evolante voce.
 
Ite hinc, ite procul, molesta turba,
15[regelnummer]
matronaeque, puellulaeque turpes.
 
Quanto castior est Neaera nostra,
 
quae certe sine mentula libellum
 
mavult, quam sine mentula poetam!


illustratie
Venus op haar schelp, muurschildering (Pompeii)


[pagina 92]
[p. 92]

‘De zestiende kus’

 
Liever dan van de maan het kristallijnen,
 
of van de ster van Venus 't gouden schijnen:
 
geef kussen, lief, een honderdtal,
 
geef net zoveel als gaf, of stal
 
 
 
van Lesbia haar zeer verwende zanger,
 
zoveel als lieve lusten en als charmes
 
er langs je rose wangen rond
 
dwalen of langs je rode mond,
 
 
 
zoveel als levens je vergeeft, en doden,
 
zoveel als hoop, als vrees, zoveel als snode
 
vreugde gemengd met minnepijn,
 
zuchten van kwijnenden er zijn.
 
 
 
Geef zóveel als er pijlen zijn geschoten
 
in 't hart, en zoveel als er overschoten
 
nog in de gouden koker van
 
de God van Liefde Amor dan,
 
 
 
met strelingen en met gesnap in 't duister,
 
met zoetklinkend gesis van je gefluister,
 
niet zonder heerlijke jolijt,
 
niet zonder heerlijker gebijt,

Basium 16

 
Latonae niveo sidere blandior,
 
et stella Veneris pulchrior aurea,
 
da mi basia centum,
 
da tot basia, quot dedit
 
 
5[regelnummer]
vati multivolo Lesbia, quot tulit;
 
quot blandae veneres, quotque cupidines
 
et labella pererrant,
 
et genas roseas tuas;
 
 
 
quot vitas oculis, quotque neces geris,
10[regelnummer]
quot spes, quotque metus, quotque perennibus
 
mixta gaudia curis
 
et suspiria amantium.
 
 
 
Da, quam multa meo spicula pectori
 
insevit volucris dira manus dei,
15[regelnummer]
et quam multa pharetra
 
conservavit in aurea.
 
 
 
Adde et blanditias, verbaque publica,
 
et cun suavicrepis murmura sibilis,
 
rísu non sine grato,
20[regelnummer]
gratis non sine morsibus.
[pagina 93]
[p. 93]

[Nederlands]

 
als 't koeren, 't beurtelingse bekketrekken
 
van duiven die hun vlerken trillend strekken,
 
wanneer de harde winter wijkt,
 
het eerste lentebriesje strijkt.
 
 
 
Opeens mijn wangen flauwvallend bezwarend,
 
laat dan je zwemmende ogen rondom waren
 
en vraag me of ik je omarm,
 
jouw bleekheid met mijn borst verwarm;
 
 
 
jou in mijn strengelende armen houden
 
en vaster steunen wil, rillend van koude,
 
en in de adem van de kus
 
het leven teruggeef met de lust.
 
 
 
Totdat mijn eigen geest mijn ledematen
 
van dauwige kussen wankelend zal verlaten;
 
dan vraag ik je: breng mij weer bij,
 
want ik bezwijm, heb medelij.
 
 
 
Jij zult dan met je strengelende armen
 
mij vasthouden, mij met je borst verwarmen;
 
toeblazend een bedauwde zoen
 
aan mij jouw leven overdoen.
 
 
 
Laat ons dan zo, mijn Licht, de bloempjes plukken
 
van 't voorjaar, dat de grijsheid met zijn nukken
 
en zorgelijke ziektes wacht.
 
De dood bespringt ons onverwacht.

[Latijn]

 
Quales Chaoniae garrula motibus
 
alternant tremulis rostra columbulae,
 
cum se dura remittit
 
primis bruma Favoniis;
 
 
25[regelnummer]
incumbensque meis, mentis inops, genis,
 
huc, illuc, oculos volve natatiles,
 
exsanguemque lacertis
 
dic te sustineam meis.
 
 
 
Stringam nexilibus te, te, ego, brachiis,
30[regelnummer]
frigentem calido pectore comprimam;
 
et vitam tibi longi
 
reddam afflamine basii.
 
 
 
Donec succiduum me quoque spiritus
 
istis roscidulis linquet in osculis,
35[regelnummer]
labentemque ‘lacertis’,
 
dicam: ‘collige me tuis.’
 
 
 
Stringes nexilibus me, mea, brachiis,
 
mulcebis tepido pectore frigidum,
 
et vitam mihi longi af-
40[regelnummer]
flabis rore suavii.
 
 
 
Sic aevi, mea Lux, tempora floridi
 
carpamus simul; en iam miserabiles
 
curas aegra senectus
 
et morbos trahet, et necem.
[pagina 94]
[p. 94]

‘De zeventiende kus’

 
Zoals in 't purper van het ochtendgloren rozen
 
te kleuren staan door dauw des nachts bevocht,
 
zo rood staat ochtendlijk haar rode mond te blozen,
 
die ik de lange nacht met kussen heb bezocht.
 
 
 
't Gelaat omringt hem met de schittering van 't witte,
 
zoals een meisjeshand met een viooltje prijkt,
 
als kersebloesem met een vroege kers in 't midden,
 
zodat het voorjaar lijkt en zomer tegelijk.
 
 
 
Waarom mij jammerlijk zo vroeg uit bed te jagen,
 
wanneer je kussen geeft van zulke geurigheid.
 
O, dat je lippen 't rood tenminste mochten dragen,
 
totdat de schaduw van de nacht me teruggeleidt.
 
 
 
Mochten ze onderwijl andermans kussen vangen,
 
dan worden ze, hoop ik, zelfs bleker dan mijn wangen.

Basium 17

 
Qualem purpureo diffundit mane colorem
 
quae rosa nocturnis roribus immaduit;
 
matutina rubent dominae sic oscula nostrae,
 
basiolis langa nocte rigata meis;
5[regelnummer]
quae circum facies niveo candore coronat,
 
virginis ut violam cum tenet alba manus;
 
tale navum seris cerasum sub floribus ardet,
 
aestatemque et ver cum simul arbor habet.
 
Me miserum! quare cum flagrantissima iungis
10[regelnummer]
oscula, de thalamo cogor abire tuo?
 
O saltem, labris serva hunc, formosa, ruborem,
 
dum tibi me referet noctis opaca quies.
 
Si tamen interea cuiusquam basia carpent,
 
illa meis fiant pallidiora genis.
[pagina 95]
[p. 95]

‘De negentiende kus’

 
Honingverzamelend gevleugeld volkje, wil je
 
de grijze thijm, de roos, het nektarrijk bouquet
 
van het violenblad, de bloem van zoete dille
 
peuren? Dan op de mond van mijn vriendin gelet!
 
Die geurt naar alle thijm, die geurt als rozenstruiken,
 
als 't nektarrijk bouquet van het violenblad.
 
Daaruit kun je van ver de bries van dille ruiken;
 
en van de tranen van Narcissus is hij nat,
 
van 't welriekende bloed van 't hart van Hyacinthus,
 
zoals elk bij de dood van elk was uitgestroomd,
 
om zich met reine lucht en hemel te verbinden
 
tot bonte bloemenpracht die 't weideveld omzoomt.
 
Maar mij, die ook terecht haar lipjes lees naar honing,
 
veroorloof dat ook ik aan tafel word gedoogd.
 
Neem dus niet alles mee naar de overvolle woning,
 
want anders is, vrees ik, haar mond al opgedroogd
 
en moet ik kussen op haar schrale lippen hechten
 
en word ik averechts beloond voor mijn geklets.
 
Pas op, wil op haar lip niet met de angels vechten,
 
want angels straalt het oog uit van mijn meesteres.
 
Geloof me, ze kan geen beledigingen lijden;
 
peur honing zoetjes aan, onschadelijke bijen!

Basium 19

 
Mellilegae volucres, quid adhuc thyma cana, rosasque,
 
et rorem vernae nectareum violae
 
língitís, aut florem late spirantis anethi?
 
Omnes ad dominae lahra venite meae
5[regelnummer]
Illa rosas spirant omnes, thymaque omnia sola,
 
et succum vernae nectareum violae
 
Inde procul dulces aurae funduntur anethi.
 
Marcissi veris illa madent lacrymis.
 
Oehaliique madent iuvenis fragrante cruore.
10[regelnummer]
qualis uterque liquor, cum cecidisset, erat,
 
nectareque aetherio medicatus, et aere puro,
 
impleret fetu versicolore solum
 
Sed me, iure meo libantem melìea lahra,
 
ingratae socium ne prohibete favis
15[regelnummer]
Non etiam totas avidae distendite cellas,
 
arescant dominae ne semel ora meae.
 
basiaque impressans aiccis sitientia lahris,
 
garrulus indicii triste feram pratium
 
Heu non et stimulis compungite nolle labellum
20[regelnummer]
ex oculis stimulos vibrat et illa pares
 
Credite, non ullum patietur vulnus inultum.
 
lenitar innocuae mella legatis apes
[pagina 96]
[p. 96]

Grudius Nicolai (1504-1570)
Een pastoraal epigram

‘Dankdicht omdat hij Hyanthis veroverd heeft’

 
Ga naar eindnoot10
 
Toen anderen de slaap 't vermoeide lichaam heelde,
 
geen vogel klonk in 't bos en al 't gedierte zweeg,
 
alleen de nachtegaal in donkere struwelen
 
door smarten uitgeteerd klagende klanken reeg;
 
omdat toen onder 't loof Hyanthis met mij waakte,
 
daarom breng ik u thans, o beste Bacchus, dank,
 
en u Diana, die door rosse fakkels maakte,
 
dat zij zo moedig ging naar deze wingerdrank;
 
die maakt, dat ik haar welgevormde lijf, haar ogen,
 
kan zien en van haar mond paarse viooltjes lees.
 
U wijnrank ook, die ons gestoei royaal gedoogde:
 
niet voor het snoeimes straks, niet voor de geiten, vrees;
 
maar moge 't volle loof, door stutten van kornoelje
 
gedragen naar 't u lust, weelderig overvloeien.

‘Quod Hyanthide potitus sit, Eucharisticon’

 
Dum fessos aliis requie sopor irrigat artus,
 
dum mutae volucres, dum pecus omne silet,
 
unaque per sylvas et dumos subter opacos
 
ingeminat querulos Daulias aegra sonos;
5[regelnummer]
vite sub hac mea nunc mecum vigilavit Hyanthis,
 
unde tibi grates, optime Liber, ago.
 
Et tibi, quae facibus rutilans Latonia plenis,
 
efficis hanc latebram certius illa petat;
 
efficis ut teretes artus, radiataque spectem
10[regelnummer]
lumina, purpereasque ore legam violas.
 
Tu quoque, tu nostris nil lusibus invida, vitis,
 
ne falces posthac, neu vereare capras;
 
undique sed statuminibus suffulta colurnis,
 
qua lubet effusis luxuriere comis.
[pagina 97]
[p. 97]

J.H. Hoeufft (1756-1843)
Drie pastorale epigrammen

‘De mirteboom’

 
Herder, geef geitjes bij die mirte hier geen kans
 
te knagen met hun bek aan 't overvloedig blad.
 
En vlecht van 't heilig loof niet zelf een mirtekrans;
 
dit is de schuilhoek waar ik haar laatst heb gehad.

Nr. 67, ‘Myrtus’

 
Pastor, ab hac simas myrto defende capellas,
 
ne possint foliis dente nocere novis.
 
Ipse sacra de fronde cave tu texere serta;
 
illa fuit flammae tuta latebra meae.

‘Aan het glimwormpje’

 
Jij wurmpje, dwaallicht, dat een reiziger, die zwerft
 
in 't holst van de enge nacht, misleidt tot zijn verderf;
 
ik wil naar Pholoë door 't zwarte bos toe gaan,
 
geen sterren schijnen aan de hemel zonder maan.
 
Wees lief en leid mij als betrouwbare lantaren;
 
berokken mijn rivaal verdwalen en gevaren.

Nr. 69, ‘Ad cicindelam’

 
Luce viatores tu qui fallace vagantes,
 
vermicule, in praeceps nocte silente trahis;
 
tecta peto Pholoës, nigraeque per invia sylvae;
 
illuni rotilaat sidera nulla polo.
 
Es bonus, et certam mihi lampada praefer eunti;
 
rivalisque pedem devius error agat!

‘Aan het gras’

 
O halmen die de geur van bonte bloemen strooien
 
en veld dat glanzend met een frisse zode bloeit;
 
dat druppels druipend uit het Morgenlicht u tooien,
 
dat Chloris' water u aanhoudelijk bevloei'.
 
 
 
Ik bid u om een bed geschikt voor onze lijven,
 
als Phyllis mijn vriendin haar zij voegt aan mijn zij.
 
Meteen daarna, opdat geen sporen overblijven,
 
rijst slingerend weer op in nieuwe weelderigheid.

Nr 70 ‘Ad herbam’

 
Gramina, quae vario florum vernatis odore
 
et semper viridi cespite terra nitens;
 
sic vos Aurorae stillantes lumine guttae,
 
sic vos perpetuus Chloridos humor alat.
5[regelnummer]
Vos precor o! Facilem nobis vos sternite lectum,
 
dum jungit lateri Phyllis amica latus.
 
At mox, ne qua jocos prodentia signa supersint,
 
ambitiosa nova surgite luxurie.
[pagina 98]
[p. 98]

Janus Secundus

Het Boek Julia, 5e elegie

 
Ga naar eindnoot14
 
Zal dus één vrouw geheel alleen mij zorgen baren?
 
zal één de oorzaak zijn van wenen en gelach?
 
zal één lieflijk gelaat mij leiden alle jaren,
 
die 'k van Persephone niet lang beleven mag?
 
 
 
Hetzij ze harteloos mijn hartstocht zal vermijden,
 
hetzij ze vrijelijk zich geeft: de Dood heeft haast.
 
Nóch kan ik mij aan een versmade liefde wijden,
 
nóch is er voor een God bij stervelingen plaats.
 
 
 
Maar liever sterf ik door jou, Leven, te omprangen,
 
te sneven aan jouw zij is alles wat ik hoop;
 
beter mijn lijk aan jouw zo zachte hals gehangen,
 
dan aan de hanebalk het lichaam opgeknoopt.
 
 
 
Zo'n wraak nam Iphis op het meisje dat hem griefde;
 
zijn jammerlijke last hangt met gebogen keel.
 
Zo komt, of zo verlangt, te sterven een verliefde:
 
geboren, al wie mint, onder kwaad sterrebeeld.
 
 
 
Och dat de toekomst in het tegendeel verkeerde
 
door 't ooglicht dat mij steeds als ster voor ogen zweeft;
 
't zij nors of vriendelijk: haar blik bepaalt wanneer ze
 
mij leven geeft, ontzegt; sterven ontzegt of geeft.

[Latijn]

 
Una meas igitur versabit femina cura?
 
unaque mi risus, unaque fletus erit?
 
Una mihi dulces facies moderabitur annos,
 
quos mihi Persephone non volet esse diu.
5[regelnummer]
Nam seu dura meos illa aversabitur ignes,
 
seu facilem sese dat mihi, morte premor.
 
Nec mihi vita potest duci sub amore sinistro,
 
inter mortales nec locus esse Deo.
 
Sed potius moriar te te, mea vita, tenendo;
10[regelnummer]
inque tuos humeros funera nostra cadant,
 
funera de tereti melius pendentia collo,
 
quam si sublimi de trabe nexa forent,
 
qualis Anaxaretes fastum puer ultus amarum,
 
flebile curvata fauce pependit onus.
15[regelnummer]
Exitus aut sic est, aut sic sperandus amanti;
 
o natum tristi sidere, quisquis amat!
 
Sad tamen in melius haec omina tristia vertent
 
lumina, sidereis quae mihi pro facibus,
 
adspectu laeto, torva seu luce, negantque.
20[regelnummer]
dantque frui vita, dantque negantque mori.
[pagina 99]
[p. 99]

[Nederlands]

 
Ik bid, ontzegt de dood, geeft, bid ik, ogen, leven,
 
voor een triomftocht is mijn sneuvelen te licht.
 
Jouw korallijnen lip zij lip aan lip gewreven,
 
bij 't tortelen verzake tong noch tand zijn plicht.
 
 
 
En geef mij honderd, geef mij duizend zachte kussen,
 
en geef je er nog wat bij, mijn Licht, ik word een god.
 
Maar niets geef je er bij, niet geef je een, twee kussen,
 
zodat geen lip, aan lip gevoegd, bevochtigd wordt,
 
 
 
geen merk van tandebeet of strijdgewoel van tongen,
 
al ben je mooier dan de mooiste minnares.
 
Latijnse meisjes heb je in kunst pas overwonnen
 
mits je, met godengunst, mijn verzen leest als les.
 
 
 
Ik doe niet onder voor de duif in dartelheden,
 
in liefdeslust niet voor de snaakse Jupiter.
 
Voor al die rimpels heb je nu geen goede reden,
 
die komen wel vanzelf, wacht maar, straks zijn ze er.
 
 
 
Waarom je ogen met je wenkbrauwen bezwaren,
 
hoe, kam je niet het haar over je voorhoofd los?
 
Wacht maar, eens zal een grot je rotte oog bewaren,
 
en op je koude kruin prijkt straks een grijze dos.
 
 
 
Dan wil je tevergeefs met vale lippen zoenen,
 
passanten staar je met gebluste ogen aan,
 
en op je deurpost prijkt geen krans van bonte bloemen,
 
geen minnaar heft op 't stom bordes zijn klaagzang aan.

[Latijn]

 
Quaeso, negate mori, vitam date, lumina, quaeso:
 
non sum, de cuius morte triumphus eat.
 
Labra columbatim committe corallina labris,
 
nec vacet officio linguave densve suo.
25[regelnummer]
Et mihi da centum, da mitia basia mille;
 
da super hoc aliquid, lux mea; numen ero.
 
Nec super haec aliquid, nec vis dare basia pauca,
 
labra nec humidulis continuare labris,
 
notaque nec dentis, nec sunt tibi proelia linguae,
30[regelnummer]
exsuperas Latias et tamen ore nurus.
 
Quas superas facie, iam iam superabis et arte,
 
dent modo Di nostris versibus esse fidem.
 
Nos neque Chaonii vincet lascivia nidi,
 
nec Iovis omnivoli deliciosus amor.
35[regelnummer]
Nam tibi quid prosit faciem corrumpere rugis?
 
hae venient fronti, nec mora longa, tuae.
 
Quidve superciliis oculos onerare nitentes?
 
nec tota nigras spargere fronte comas?
 
Tempus erit, cariosa specu cum lumina condes,
40[regelnummer]
canus et in gelido vertice crinis erit;
 
tunc frustra labris pallentibus oscula quaeres,
 
atque aliquem obtusis figere luminibus;
 
nulla corona tuos ornabit florida postes,
 
cantabit muto limine nullus amans.
[pagina 100]
[p. 100]

[Nederlands]

 
Zolang de zwarte draad der Zusters en de nukken
 
van 't Lot het toestaan, pluk de rozen in 't seizoen.
 
Vanzelf verleppen ze wanneer we ze niet plukken,
 
een onversierde doorn, daar kun je niets mee doen.
 
 
 
Welaan, ik die met jou zal plukken de gerede
 
geschenken, 't geurig pad vol bloemen in zal slaan;
 
wij zullen Venus' tuin, met dauw bedekt, betreden,
 
zullen uw schone hof, o Flora, binnengaan.
 
 
 
Daar zul je purperen viooltjes en narcissen
 
heel zoetjes plukken met je tere nageltjes.
 
Ikzelf zal kransen van gemengde bloemen rissen,
 
die ik, mijn Julia, dan om je slapen leg.
 
 
 
Straks lig je in 't myrtebos wat kwijnend achterover,
 
of achtervolg je me op 't weiland blij van zin.
 
Straks stort ik mij in 't bont gebloemde gras voorover,
 
of achtervolg ik je en haal bij 't bosje in.
 
 
 
Intussen, als mijn gloed verdubbeld had bij 't draven
 
jaloerse Apollo op zijn gouden uitkijkpost,
 
was jij dat briesje dat mijn laaiend hart kon laven;
 
blaas uit je lippen dus verkwikking naar mijn borst,
 
 
 
die 'k opzuig met mijn mond die laait gelijk een oven,
 
tot ze in het diepst van mijn verbrande longen blaast.
 
Geen stroom op aarde kan die brandstapel uitdoven,
 
geen golf der ganse zee brengt zoals zij soelaas.

[Latijn]

45[regelnummer]
Quin potius dum fata sinunt, et nigra Sororum
 
stamina, verque viret nobile, carpe rosas:
 
quae nisi carpentur, languebunt sponte, cadentque,
 
et stabit lapsis spina inhonora rosis.
 
En tibi, qui tecum redolentia munera carpet,
50[regelnummer]
tecum florentes et parat ire vias;
 
sparsa Dionaeo viridaria rore teremus,
 
visemusque hortos, Flora decora, tuos.
 
Illic et violas et purpureos narcissos
 
decerpes teneris molliter unguiculis
55[regelnummer]
Ipse tihi nectam vario de flore corollas,
 
imponamque tuis, Iulia, temporibus.
 
Iamque sub umbrosa recubatis languida myrto,
 
et modo me celeri laeta sequere pede,
 
iamque colorata provolvar lentus in herba,
60[regelnummer]
et modo te celerem per loca laeta sequar.
 
Interea has flammas si duplicarit eunti
 
invidus aurata Cynthius e specula,
 
tu tu sola meis iucunda caloribus aura,
 
humida de roseis flamina funde labris,
65[regelnummer]
quae suscepta mei fornacibus oris anheli
 
usque sub ambusti pectoris ima meent,
 
restinguantque rogum, quem nec vaga flumina terrae,
 
tota nec exhausti frigeret unda maris.
[pagina 101]
[p. 101]

[Nederlands]

 
Voor wie die lichten dan die 't puurste goud verspreiden,
 
voor wie die slanke hand, die elegante kuit,
 
die band waarmee je bei je witte borsten spreidde
 
pikante praat, lachjes, voor wie, wie daag je uit?
 
 
 
Wie zal van 't opgetast sierkapsel profiteren,
 
wie wordt als meester van je kussen ingeloot?
 
Helaas, je reserveert ze voor de ondankbare veerman,
 
die over Lethe glijdt met zijn kapotte boot.
 
 
 
Na zijn omhelzing zal de Dood je willen kussen,
 
tot grote schrik van de drielijvige godin.
 
Een onbeheerste troep van vroeger stormt intussen
 
met holle ogen, vaal van wangen, op je in:
 
 
 
Theseus, Paris, Iason, hun ontrouw werd gewroken,
 
past hun de loftrompet die jouw schoonheid verdient?
 
Welnee, geef niet zoveel om koninklijke spoken,
 
dat ik nietswaardig schijn, je springlevende vriend.
 
 
 
Laat het jouw vreugde zijn te kwijnen aan mijn schouder,
 
dat slapen in je schoot mij als geluk toeviel,
 
en met mijn kussen jou mijn ziel toe te vertrouwen
 
en uit je kussen in te zuigen heel jouw ziel.
 
 
 
De mijne of, mijn Licht, de jouwe? 'k Wil dat, liever,
 
jouw adem in mijn borst, de mijne in jou is.
 
Zo zullen wij verliefd de groene jeugd gerieven;
 
de Dood komt, 't hoofd bekroond met eeuwige duisternis.

[Latijn]

 
Lumina cui servas aurum iaculantia purum?
70[regelnummer]
cui teretes digitos, artificemque pedem?
 
fascia lacteolis cui stat distenta papillis?
 
cui risus et cui mollia verba paras?
 
cuius dispositus nutritur crinis in usum?
 
oscula felicis cuius erunt domini?
75[regelnummer]
Illicet, ingrato servaveris omnia nautae,
 
lethaeam veteri qui rate verrit aquam;
 
huius ab amplexu venies ad basia Ditis,
 
maxima tergeminae cura timorque Deae.
 
In te turba ruent aevi violenta prioris,
80[regelnummer]
luminibusque cavis, pallidulisque genis,
 
et Paris et Theseus et non bene fidus Iason:
 
haec veniet formae maxima fama tuae.
 
Quare ne tibi sit tanti regalibus umbris
 
posse frui, ut vivus sim tibi vilis ego.
85[regelnummer]
Te iuvet in nostris positam languere lacertis,
 
me iuvet in gremio, vita, cubare tuo,
 
et cum suaviolis animam deponere nostris,
 
eque tuis animam sugere suaviolis,
 
sive meam, lux, sive tuam; sed sit tua, malim,
90[regelnummer]
ipse tuo ut spirem pectore, tuque meo.
 
Tali vernantem satiemus amore iuventam;
 
mors venit aeterna cincta caput nebula.
[pagina 102]
[p. 102]

[Nederlands]

 
Jullie, vriendin en vriend, die mijn gedrag bestaarden:
 
gezucht, gebroken blik en wezenloze loop,
 
dronken gelach, gezwets van woorden zonder waarde,
 
een blos die plotseling mij het gelaat bekroop:
 
 
 
Tenslotte geeft ge toe dat niet voor niets ik blaakte,
 
waar toch de kroon op 't werk in mijn bezit geraakte.

[Latijn]

 
At vos, qui, iuvenes, suspiria nostra notatis,
 
et fractos oculos et sine mente gradum,
95[regelnummer]
ebria ridentes nullo cum pondere verba,
 
et si quis subito venit in ora color,
 
postmodo dicetis: non infeliciter arsit;
 
praemia quum nostri nota laboris erunt.

Daniël Heins (1580-1655)
Hinkjamben, letterlijke vertaling

‘Aan het allerliefste meisje’

 
Zoet meisje, laatste en late hartstocht van mijn geest,
 
waardoor ik steeds zal gloeien,
 
zolang ik het zoete stralen van het vlammend licht,
 
het vrolijk gelaat van Phoebus zal aanschouwen:
 
zoet meisje, met instemming van de Parcen
 
laat ik je nu mijn laatste woord toekomen.
 
Niet om je starre geest te treffen, gelijk aan een onbewogen klip,
 
en dover dan vechtende winden
 
en de golvende Adriatische zee;
 
maar opdat je, trots, onmenselijk, koppig, hard,
 
nu van deze uiterste triomf zult genieten.
 
Vaarwel, wreedaardige. Ik zal hierna zwerven
 
door alle landen, verbannen van je gelaat
 
en van het vaderland; door het toekomstig nageslacht
 
zal ik geoordeeld worden als onuitwisbare
 
aanklacht van jouw zo grote wildheid en overmoed.
 
En veracht jij dan de smeekbeden die ik uitroep
 
met brutaal oor, de beden die ik in de onbeheerste winden verstrooi?
 
Welk gesternte ook mijn beden smoort,
 
en tot nu mijn vergeefse geest frustreert,
[pagina 103]
[p. 103]
 
hetzij het de troep is van nietsuitvoerende straatslijpers,
 
verwend, ongeletterd, springerig,
 
een bedreiging voor de Muzen, hetzij de moeder
 
van je wildheid, je schoonheid, je rijk vernuft,
 
hetzij de troep van slechte meisjes die je vergezelt,
 
die altijd ratelend, altijd kletsend,
 
over niets dromen dan zwaarden met langharige helmbossen
 
en opschepperige harnassen:
 
en deugd kan niet afgestoten worden. Hoger dan wat ook,
 
en sterker dan de omstandigheden, wordt hij alleen nooit gebroken,
 
en hij laat zich niet voor een meisjes-tribunaal roepen;
 
boven bijl en bundel van de heersenden.
 
Hierop vertrouwend en verschanst met deze unieke bruidsschat,
 
waarheen ook de fortuin, waarheen de winden mij brengen,
 
laat ik dan schipbreukeling zijn, naakt en van alles verstoken:
 
ik zal koningen bevelen, en de knechten van koningen.

‘Ad suaviasimam puellam’

 
Dulcis puella, mentis ultimus nostrae
 
et serus ardor, quo calebimus semper,
 
donec suave flammeae iubar lucis
 
Phoebique laetos intuebimur vultus:
5[regelnummer]
puella dulcis, cum volentibus Parcis
 
nunc hanc supremam mittimus tibi vocem.
 
Non quo rigentem cautis instar immotae,
 
magisque surdam proeliantibus ventis
 
et fluctuante tangat Hadria mentem;
10[regelnummer]
sed ut superba, saeva, pertinax, dura
 
nunc hoc triumpho perfruaris extremo.
 
Vale cruenta. Nos vagabimur post hac
 
terras per omnes, exules tui vultus,
 
simulque patriae: posterisque venturis
15[regelnummer]
non eluendum iudicabimur tantae
 
ferocitatis et superbiae crimen.
 
At tu proterva spernis aure quas iacto,
 
precesque ventis impotentibus fundo?
 
Quodcumque vota sidus opprimit nostra,
20[regelnummer]
et hactenus frustratur irritam mentem,
 
seu trossulorum nil agentium turba,
 
fastidiosa, illiterata, desultrix,
 
infesta Musis, seu ferociae mater
 
formae venustas, ingenique vis larga,
25[regelnummer]
sive improbarum virginum comes turba,
 
quae tinnientes et loquaculae semper,
 
nil praeter ensis cum comantibus cristis,
 
et gloriosos somniant cataphractos;
 
virtus repelli nescit. Altior quovis
30[regelnummer]
maiorque casu, sola frangitur nunquam,
 
nec ad tribunal sistitur puellare;
 
supra secures imperantium et fasces.
 
Hac fretus et munitus unica dote,
 
quocunque nos Fortuna quo ferent venti,
35[regelnummer]
sim naufragus, sim nudus omnium atque expers;
 
reges procabor, et domesticos regum.

Daniël Heinsius

[Zijn eigen vertaling van 15]

 
‘Uyt zijn eygen Latijn, in Hipponacte, Dulcis puella,
 
geschreven aen Thavmantis bereyt sijnde om met den
 
gesant Bvzanval naer Vranckrijck te reysen.’
 
 
 
Soet meysken, laetste vier, dat my altijt sal prangen
 
int diepste van mijn hert, en in de sinnen hangen,
 
soo lang als ick aenschou dat liefelick gesicht
 
van Phoebi gouden hooft, de vader van het licht;
[pagina 104]
[p. 104]
 
soet meysken wilt dit woort, alst immers soo moet wesen,
 
geschreven voor het laetst, van uwen dienaer lesen;
 
niet dat ick hopen wil dijn yseren gemoet
 
veel harder als een klip, int midden van de vloet
 
van d'ongebaende zee, bevochten van den regen,
 
gegeesselt van den windt, daer mede te bewegen;
 
maar op dat ghy vol trots, hooveerdich ende wreet,
 
noch eens u herte moocht verheugen in mijn leet.
 
Vaert wel onmenschlick dier, ick sal gaen ballinck wesen,
 
bey van ons vaderlandt en van u soete wesen.
 
Vaert nu wel voor het lest. Het vonnis dat ghy geeft
 
sal worden overleyt, als ghy niet meer en leeft.
 
Wij breken door den tijdt, en senden naer ons leven
 
ons boden over al, de goe getuygnis geven
 
wie dat wij sijn geweest. Ick sweere bij mijn pijn,
 
dat ick u naer mijn doot een groote vleck sal sijn.
 
Doch ghy slaet in de windt dees woorden ende reden
 
met een gesloten oor, en spot met mijn gebeden.
 
Hoort maer eens aen dit woort, wat dat het oock mach sijn,
 
dat mijn hoochmoedich hert soo lang' houdt in de pijn:
 
hetsy de hoofsche locht, oft het geduerich praeten
 
van die dy volgen naer, recht slijpers van de straeten,
 
bequaem om niet te doen; een volck dat ongeleert
 
de wijsheyt niet en kent, geleertheyt niet en eert;
 
die u met ydelheyt het moedich hert ontsteken,
 
en niet dan roock en windt, en groote staeten spreken:
 
de deucht wort niet verkleynt. Zy staet als eenen wandt
 
diep in der aerdt gegrondt, altijdt in eenen standt,
 
vast, sterck en onbeweecht; en sonder aen te hooren
 
het oordeel van het volck, of sich daer in te stooren,
 
blijft altijdt dat zy is, en let niet wat men secht,
 
en is in niemandts macht, is boven vrouwen recht.
 
Met dezen pandt sal ick, waer my de winden drijven,
 
en mijn fortuyne leyt, altijdt te vreden blijven.
 
En of my schoon de zee smijt yewers aen een endt
 
van eenen dorren kant, daer ick ben onbekent,
 
schipbreuckich, sonder vrient, en sonder gelt of panden,
 
gelijck het die wel gaet die doolt in vreemde landen;
 
soo sult ghy noch verstaen, dat die ghy doet dit spijt,
 
van Princen wort gekent, van Koningen gevrijt.
[pagina 105]
[p. 105]

Daniel Heins
Monobiblos, 3e elegie

 
Hier is 't geheime woud, de kolk begrensd door grotten,
 
waar 't water kabbelend verfrist het blijde mos;
 
een briesje van de plek waar nimfen graag ravotten
 
blaast welbespraakt naar ons het suizen van het bos.
 
 
 
En appels ploffen neer van opzwiepende twijgen,
 
ze rollen overal, zonder dat iemand schudt,
 
met rode streepjes op hun welving, als je eigen
 
paar borstjes, Rossa, als hun overvloed, beschut
 
 
 
door 't hemdje, eventjes er boven uit geschoven,
 
bij 't dartelen vooraan de reidans weelderig beeft.
 
Mijn Leven, kom hierheen, onder het koele lover
 
van 't lauwerbosje dat je graag beschutting geeft
 
 
 
en naast de oever zich al klaarmaakt voor gelieven;
 
kijk hoe het water uit die groene holte welt
 
en deinend ons raadt ons met slapen te gerieven
 
en tevens met de lust van grappen ongeteld.
 
 
 
Totdat de ogen door de slaap zijn overwonnen
 
en ongemerkt de geest verleidelijk afdwaalt
 
en hijgend de ademtocht wegstroomt uit onze monden,
 
uit diepste schuilhoek van de longen opgehaald;
 
 
 
ik voelen zal in merg en lever warmte zinken,
 
je ziel gewond met heel mijn mond opzuigen zal,
 
half achterover aan je hals je kus zal drinken
 
en onder 't drinken van je kussen slap neerval.

[Latijn]

 
Hic nemus occultum praeclusaque fontibus antra,
 
lymphaque gaudentem frigore mulcet humum,
 
auraque vicinis juxta comes addita Nymphis
 
leniter argutis spirat ab arboribus.
5[regelnummer]
Malaque volvuntur tremulis labentia ramis,
 
et passim, nullo decutiente, cadunt;
 
exiguis variata ruboribus, aequa papillis,
 
cum modico trepidant ubere, Rossa, tuis,
 
cum circum tunicas gracili pressere tumore
10[regelnummer]
leniter, et primis luxuriant choreis.
 
Huc ades, o mea Vita, videsne, ut amabile laurus
 
sub gelidis praebere hospitium foliis
 
propter aquae rivum, gemino meditatur amanti,
 
lymphaque muscosis exilit e laribus,
15[regelnummer]
laaguidulosque agitata monet confundere somnos,
 
argutasque simul jungere delicias?
 
donec lumina victa soporibus, ipsaque sensim
 
devia mens blandis erret imaginibus;
 
eque labellis ductus hiantibus halitus oris
20[regelnummer]
pectoris extremis effluat e latebris
 
in jecur inque meas calefacta per ossa medullas,
 
atque animam toto saucius ore bibam,
 
collo pendens semisupinus et oscula libans,
 
atque inter libandum oscula deficiens.
[pagina 106]
[p. 106]

[Nederlands]

 
Als wij ontspannen op de groene weide slapen,
 
beloert met een scheel oog een minnaar ons misschien,
 
een bleke reiziger die droeve zuchten slakend
 
van 't voorgenomen pad getroffen af zal zien.
 
 
 
Telkens opnieuw ontwaakt zijn wij weer enthousiast,
 
tot in zijn gouden poort de Avond ons verrast.

[Latijn]

25[regelnummer]
Sic pariter victos somno fusosque per herbam,
 
pallidus obliquo lumine cernat amans.
 
Atque aliquis moesto ducens suspiria vultu,
 
propositum sistat sponte viator iter;
 
donec rursus iisdem in amoribus evigilantes
30[regelnummer]
Hesperus auratis occupet e foribus.

Adriaan Reland (1676-1718)
Galatea, 10e elegie

‘Brief aan Galatea’

 
Als, Galatea, jou, helft van mijn ziel, nog immer
 
Reland ter harte gaat, je liefde zeker blijft,
 
als ik nog voor je ben dat wat ik was, je minnaar,
 
ontvang dan wat mijn pen al bevend aan je schrijft.
 
 
 
Mijn ziel beeft meer nog dan mijn pen, en wordt tweeslachtig
 
gedreven door een storm naar deze of gene kant;
 
want nu eens denkt zij dat je, mij nog steeds gedachtig,
 
geen spijt zult hebben van de eens gezworen band
 
 
 
- Misschien, zeg ik, houdt zij het oude vuur nog brandend
 
en koestert Galaté de liefde die je kent -
 
dan klaag ik weer dat jij nu stellig voor een ander
 
in vuur en vlam staat, dat je onstandvastig bent.

‘Epistola ad Galateam’

 
Pars animae, Galatea, meae, si cura Relandi
 
ulla tui superest, et tibi perstat amor,
 
si maneo, qualis te non absente manebam;
 
accipe, quae calamo verba tremente damus.
5[regelnummer]
Plus calamo mens ipsa tremit, dubiisque procellis
 
acta per adversas pellitur aegra vias.
 
Nam modo te memorem nostri mens credula fingit,
 
teque datae fidei poenituisse negat.
 
Forte etiam Galatea suum suspirat amantem,
10[regelnummer]
dicimus, ardores et fovet illa meos.
 
Et modo diversos alio flexisse calores,
 
et non constanti te queror esse fide.
[pagina 107]
[p. 107]

[Nederlands]

 
Misschien wordt ze verbrand door buitenlandse vonken,
 
bij een ander ligt ze, denk ik, liever in zijn bed,
 
iemand die met zijn soort familie loopt te pronken
 
en met een van de verf nat voorouderportret.
 
 
 
Een gevel steunend op Assyrische kolommen,
 
groot grondbezit, wat hij naar willekeur nog vindt
 
aan opschik, parels uit de Rode Zee gewonnen:
 
't is uitgedaagde trots, die 't allemaal verzint.
 
 
 
Ach mijn - o was je dat - geliefde, wat is adel,
 
wat heb je aan het moois dat die man aan je biedt.
 
loop er niet in, niet zo werd liefde ooit verzadigd;
 
al groeit de overvloed, de dorst vermindert niet.
 
 
 
Als je wat Venus is, en liefde, echt zou kennen,
 
oprechte scherts, gezoen en onvervalste pret,
 
de lust waarmee minnaars elkaar daarna verwennen;
 
dan was je niet zo plots gegleden uit mijn bed.
 
 
 
Geen nieuwe maan zou dan mijn liefde kunnen deren,
 
je had niet zomaar met een nieuwe vlam gevrijd.
 
Venus is naakt, men prijst Cupido zonder kleren,
 
door goud of opsmuk wordt geen minnares verleid.
 
 
 
Oenone koos daarom een sterveling te nemen,
 
van Priamus verloor Apollo's goddelijkheid;
 
de Maan verzaakte voor Endymion de hemel,
 
die op de bergen zijn zwervende kudden leidt;

[Latijn]

 
Forte peregrinis, ita suspicor, usta favillis
 
alterius thalamos praeferet illa meis.
15[regelnummer]
Atque aliquis priscae iactans insignia cerae
 
immenso claros ordine texit avos;
 
arvaque, et Assyriis fastigia fulta columnis,
 
fingit ad arbitrium vasta, fruitque, suum;
 
quemque sibi peteret tentata superbia mundum
20[regelnummer]
addit, et e Rubro grana petita mari.
 
Ah! mea (et o utinam certo mea!) quo tibi magna
 
nomina, et immensae, quas dabit alter, opes?
 
His capiare, cave. Non his satiata cupido est,
 
copia perpetuam non levat aucta sitim.
25[regelnummer]
Si bene, quid sit amor, quid sit Venus ignea, nosses,
 
blanditiaeque leves, et sine fraude loci,
 
osculaque, et si quid cupido plus restat amanti,
 
non esses thalamis surripiesda meis.
 
Nulla tuam possent a me divellere mentem
30[regelnummer]
nomina, nec flammis tu caperere novis.
 
Nuda Venus nulloque Puer laudatur amictu:
 
non auro aut gemmis flectitur ullus amans.
 
Arsit Priamiden, mortali stirpe creatum
 
Oenone, Clario praeposuitque Deo.
35[regelnummer]
Endymion potuit coelo deducere Phoeben,
 
montibus errantes dum redigebat oves,
[pagina 108]
[p. 108]

[Nederlands]

 
zij was voor goden uit de hemel ongenaakbaar,
 
geld maakte haar niet verliefd, de liefde maakte dat.
 
Niets helpt; verliefd, dat kan alleen de liefde maken,
 
de liefde zelf vergaart een ongetelde schat.
 
 
 
Ik denk altijd aan jou, je beeld zweeft mij voor ogen,
 
dat 's nachts en overdag mijn zintuigen bezit.
 
Mijn vrienden komen langs en vragen of ze mogen
 
vernemen waarom ik zo op mijn kamer zit.
 
 
 
‘Kom met ons mee, dan gaan we wandelen in de koelte
 
van 't groene bos en op de mooie meisjes los.’
 
Zou 'k mij verkleden in de wanhoop die ik voelde,
 
nu zij zo ver van mij is, en ver van ons bos?
 
 
 
Nu Galatea weg is zou ik ontrouw wezen
 
aan Galatea, die zo mooi als Venus lijkt?
 
Een hunner ziet haar naam toevallig opgeschreven,
 
hij wordt nieuwsgierig naar 't verhaal dat daaruit blijkt:
 
 
 
‘Wie is dat’, roept hij uit, ‘nu heb je je verraden’,
 
hij noemt met achterdocht wat meisjes die hij kent;
 
al waren 't honderd, wie ze is kan hij niet raden,
 
o vlam alleen aan mij in mijn geheim bekend.
 
 
 
Wij zwierven zonder plan over de dorre heide,
 
wij lagen in het zand voorover uitgestrekt.
 
Het bos dicht bij de stad, betreden door ons beiden,
 
dat met zijn groene loof de stedelingen trekt,

[Latijn]

 
quam non aetherea deductus origine sanguis
 
non gazae poterant flectere, flexit amor.
 
Omnia nil in amore iuvant. Amor omnia praestat
40[regelnummer]
solus, et innumeras exhibet unus opes.
 
Tu mihi cura manes. Tua me delectat imago,
 
sensibus occurrens nocte dieque meis.
 
Convenit interdum comitum chorus et mihi clamat:
 
‘Quid trahis hic moestos, desidiose, dies.
45[regelnummer]
Nos sequere et lente viridi spatiemur in umbra,
 
delectetque oculos multa puella tuos.’
 
Scilicet ipse colar, nemorosaque tecta frequentem,
 
tecta procul votis incolat illa meis.
 
Ipse aliis capiar, dum me Galatea reliquit,
50[regelnummer]
forma Cytheriacae par Galatea Deae.
 
Horum aliquis calami lusu GALATEA notatum
 
viderat, adscriptos obstupuitque modos.
 
‘Sic te prodis’, ait; ‘quae sit Galatea’ requirit,
 
millenasque vaga suspicione notat;
55[regelnummer]
nec tamen assequitur multis e millibus unam;
 
o soli tantum flamma scienda mihi!
 
Saepe per incultas sine lege vagamur arenas,
 
et iuvat in sterili procubuisse solo.
 
Silva, suburbanis quae frondibus allicit urbem,
60[regelnummer]
tam pede trita meo, quam pede trita tuo,
[pagina 109]
[p. 109]

[Nederlands]

 
heeft vaak mijn zuchten door zijn murmelen verborgen,
 
het lijkt of 't klagen van de vogels mij beweent.
 
Daar staan kastanjes waar je naam in is gekorven
 
hoe juist werd daar je naam met die van mij vereend.
 
 
 
Eén boven allen kan zich op zijn schors beroemen,
 
hij groeit eerzuchtig nu hij die inscriptie draagt;
 
daar ga ik als een dwaas een boom mijn wonden noemen,
 
aan wie ik mij over mijn eenzaamheid beklaag.
 
 
 
Als ik niet zeker op je wederkomst zou hopen,
 
dan had mijn schim de Styx bevaren met het veer.
 
'k Ben vaak de sporen van je schreden nagelopen,
 
de plaatsen waar je van genoot bezocht ik weer.
 
 
 
Vaak is de Dageraad pas lang na mij verschenen,
 
vaak liet de dag mij in de steek als ik nog zat,
 
ik stel mij voor dat het bedauwde gras moet wenen
 
over mijn ongeluk, ook van mijn tranen nat.
 
 
 
Toen gisteren de dag mij naar die schaduw voerde,
 
kwam daar de vreugde terug die 't noodlot mij ontnam.
 
Ik weende bitter, in de smart die mij ontroerde
 
sprak ik het volgende, naar 'k mij herinneren kan:
 
 
 
‘Geboomte van het bos, een Tempe in mijn ogen,
 
dat ons beider geluk gekend heeft, bos en boom
 
gegroet, beminde beek, die 't bos, met de bewogen
 
schaduw van spiegeling van het geboomte, omzoomt;

[Latijn]

 
saepe meos gemitus inter sua murmura condit,
 
dum querulae querulum flere videntur aves.
 
Illic castaneae molles tua nomina servant,
 
quam bene nominibus nomina iuncta meis.
65[regelnummer]
Una quidem ante alias incisa parte superbit;
 
crescit et in titulos ambitiosa meos.
 
Illic arboribus demens mea vulnera narro,
 
et male desertum me superesse queror;
 
quem nisi spes reditus certissima sustentaret,
70[regelnummer]
tranasset Stygios flebilis umbra lacus.
 
Illic saepe tuos lego per vestigia gressus,
 
et loca iudicio saepe probata tuo.
 
Matutina mihi quoties praevertitur Eos?
 
haerentem quoties deserit acta dies?
75[regelnummer]
Flere meos casus mihi fingitur, humida rore
 
quae natat, et lacrimas vix capit herba meas.
 
Has ubi nos hesterna dies duxisset in umbras,
 
se referunt animo gaudia lapsa meo;
 
quae fatis praerepta diu ploramus acerbis,
80[regelnummer]
atque illo, memini, solvimus ora modo:
 
‘Silva, nemusque, meis oculis gratissima Tempe,
 
conscia deliciis, silva nemusque, meis:
 
delectae salvete umbrae, quas praefluus amnis
 
excipit irriguis, et mibi reddit, aquis.
[pagina 110]
[p. 110]

[Nederlands]

 
als u de trouwe smart om 't broedsel kan behagen
 
van nachtegalen, wat belet mij dat ik klaag,
 
want hoeveel erger 't lot van mij, die wordt geslagen
 
door onverdiende straf, geen zon die voor mij daagt.
 
 
 
U kan de winter wel het loof ontroven, 't leven
 
komt met de lente terug in al zijn weelderigheid;
 
mij wordt mijn licht niet in een heel jaar teruggegeven,
 
de lente komt voor u, mij blijft de wintertijd.
 
 
 
Reeds spelen teruggekeerd de zephyrs in uw lommer,
 
de zephyrs hebben aan mijn bede niet voldaan;
 
het loze meisje heeft gedurfd, de wilde stormen
 
trotserend van de zee, ver van mij weg te gaan.
 
 
 
Dat eens met gunstige wind zij terugkomt blijf ik hopen,
 
dat onder deze boom zij weer mijn lippen kust,
 
dat zij aan zij met mij ze hier weer eens zal lopen,
 
dat op een bed van gras zij weer als vroeger rust.
 
 
 
Als mij de Muzen roem verlenen, zal ik trachten
 
te zorgen dat ook na mijn dood men van u hoort,
 
u te vereren voor de komende geslachten,
 
o voor mijn meesteres genadig toevluchtsoord.
 
 
 
U breng Posilipo, Thessalisch Tempe, hulde,
 
het dal verere u, roem van de Tiberstroom.’
 
Zo sprak ik, toen de stam, die even zachtjes trilde,
 
genadig knikte met zijn hoge bladerkroon.

[Latijn]

85[regelnummer]
Si vobis devota placet Philomela querelis,
 
quid prohibet, moestus pauca queratur amans.
 
Hei mihi, quam vestra fors est mea peior! Iniquis
 
nos agimus fatis et sine sole dies.
 
Vos licet acris hiems cultu spoliårit, ademtas
90[regelnummer]
reddit, et ornatu, ver, meliore comas;
 
at mihi iam toto mea Lux non redditur anno;
 
ver rediit vobis, et mihi perstat hiems.
 
Iam reduces vestris Zephyri tepuere sub umbris,
 
nostra tamen Zephyri vota referre negant.
95[regelnummer]
Deseruit patrios temeraria Nympha penates,
 
ausa procelloso credere vala noto.
 
Di faciant ventis Galatea reducta secundis
 
multa sub hac figi basia fronde velit.
 
Nec lateri comes ire meo bene iuncta repugnet,
100[regelnummer]
aut in gramineo fessa iacere toro.
 
tunc ego vos (si fama meis venit ulla Camenis)
 
dicere victuris post mea fata modis,
 
Tunc ego vos sero nitar celebrare nepoti,
 
o nemora, o dominae grata latebra meae!
105[regelnummer]
Vobis Pausilypus cedent, et Thessala Tempe,
 
gloriaque Ausonii, Tiburis umbra soli.
 
Haec ego, dum procera comis nutantibus arbor
 
annuit, et trunco signa tremente dedit.
[pagina 111]
[p. 111]

[Nederlands]

 
Door zo'n goed voorteken begon mijn angst te wijken,
 
ik voelde me bevrijd van dubbelzinnigheid,
 
je was me toegezegd, althans, zo kon het lijken,
 
ofschoon je er niet bent, en ik verlang, altijd.
 
 
 
Tot nu toe werden mijn oprechte wensen leugens,
 
en in jouw ogen lijkt mijn duurste eed goedkoop.
 
Maar kom, geliefde, kom, stel de beminde vreugdes
 
niet uit, verwezenlijk de afgesproken hoop.
 
 
 
Waar blijf je toch? Ging dan je oude zin verloren,
 
is 't waar dat in mijn plaats een nieuwe liefde geldt?
 
Wat ik maar nauwelijks geloof vrees ik met vrees, geboren
 
uit Amor, die me steeds met wanhoop vergezelt.
 
 
 
Schrijf me toch alsjeblieft: ‘ik ben je niet vergeten’,
 
tenzij je vlugger dan je brieven hierheen snelt.
 
Zoveel manieren om me iets te laten weten,
 
och, schreef je me alleen hoeveel ik voor je tel.
 
 
 
Geen schipper steekt in zee zonder een brief intussen,
 
elk zeil wil bode zijn van mijn constant gevoel;
 
ik hecht op het papier, dat jij zult lezen, kussen,
 
die dan de Oostenwind zal brengen naar het doel;
 
 
 
waar, zonder mij, ze bij het zo beminde meisje
 
zullen genieten van de wellust van hun heer.
 
Zij zal ze met haar mond - wanneer ze nog van mij is -
 
een kusje teruggeven, en dat benijd ik zeer.

[Latijn]

 
Omine tam fausto senti fugisse dolores,
110[regelnummer]
atque animum dubios deseruisse metus.
 
Ipsa videbaris iam tum mihi reddita, quamvis
 
nunc quoque abes, votis usque petenda meis.
 
Hactenus incassum nos omnia vovimus, et tu
 
exiguum pateris pondus habere preces.
115[regelnummer]
Ergo veni, dilecta, veni, nec amata morare
 
gaudia, spes nostras effice lenta ratas.
 
Quae tibi causa morae? Vetus an deferbuit ardor,
 
et nova fervoris sunt alimenta tui?
 
Quae vix ut credam, timeo, iubet illa timere,
120[regelnummer]
qui semper miserum me comitatur Amor.
 
Tu, precor, absentis memorem te vivere nostri
 
scribe, nisi scripto sis prior ipsa tuo.
 
Mille modis tuto mittetur epistola nobis;
 
hoc mihi si possis dicere, quantus eram!
125[regelnummer]
Nullus enim nostris iret sine nauta tabellis,
 
narrarentque meam singula vela fidem.
 
Quod superest, chartae quam perlegis, oscula figo,
 
oscula, quae tumidas transvehet Eurus aquas;
 
donec ad optatam sine me delata puellam,
130[regelnummer]
deliciis Domini sint fruitura sui;
 
forte tuis, si nostra manes, rapienda labellis,
 
invideo scriptis quae miser ipse meis.
[pagina 112]
[p. 112]

Laurens van Santen (1746-1798)
Ida, 2e elegie, vertaling van Van Santen zelf (?)

 
Zal 't bitter lot dan steeds mij 's levens vreugd betwisten?
 
Ik nooit de ketens van een loze liefde ontvliên?
 
Zal 'k, altijd even dwaas, mijn frisse jeugd verkwisten
 
om een ondankbre Maagd, die ik ten speelpop dien?
 
O Ida, dover dan de zee voor mijne klachten,
 
en min verzettelijk dan Ida's heuvel is!
 
Liefkozingen, geween, gebeên, 'k zag 't al verachten,
 
ik smeekte aan uw knieën, maar vond geen deerenis.
 
Niets holpen wensen om uw echt, noch lofgezangen,
 
noch negen jaren tijds, noch duizend moeilijkheên,
 
noch lijfsgevaren om een lonk van u te erlangen,
 
als ons een lange weg gescheiden had vaneen,
 
noch nachten, doorgebracht, om u, met rusteloos waken,
 
noch dagen, zonder vrucht mijn lettervlijt ontgaan.
 
Een middel is er nog: dit kan uw trots niet wraken,
 
ik zal, o wrede! u van mijn overlast ontslaan.
 
'k Zal u ontvlieden tot aan 's aardrijks uiterste oorden,
 
opdat een grote ruimte ons scheide in eeuwigheid,
 
opdat mij, verre van uw Vaderlandse boorden,
 
de hoop van u te zien, te spreken zij ontzeid.
 
'k Zal mij naar baardeloze en wilde Moren wenden,
 
of waar een woeste grond het woest gedierte voedt,
 
waar mij, door smart verteerd en kwijnende in ellende,
 
in 't akeligst gewest de doodschicht sneven doet.
 
Waar zich geen rouwgalm bij mijn uitvaart zal verspreiden,
 
noch treurig fluitgespeel de reien vergezelt,
 
waar zelfs mijn vader 't lijk niet kan ter houtmijt leiden;

[Latijn]

 
Ergo ego perpetuo fallaci vinctus amore
 
conquerar aetatis aspera fata meae?
 
Ergo ego vernantem stultissimus usque juventam
 
ingratae perdam ludibrium dominae?
5[regelnummer]
Surdior, Ida, freto stridente, immitior Ida,
 
o minus Idalio mobilis Ida jugo!
 
Non te blanditiae, non te lamenta movere,
 
non fusae, amplector dum tua crura, preces,
 
Non, casto contenta toro, te flectere vota,
10[regelnummer]
non ducta in laudes carmina saepe tuas,
 
non anni potuere novem, non mille labores,
 
non toties longae spreta pericla viae,
 
inve tuam faciem vigilatae tempora noctis,
 
aut studiis periens hora diurna meis.
15[regelnummer]
Unum erit auxilium, nostri tibi taedia tollam,
 
sic animis potero, saeva, placere tuis.
 
Scilicet extremas procul hinc fugiemus in oras,
 
ut toto a facie dividar orbe tua,
 
ut longe a laribusque tuis, patriaque remoto
20[regelnummer]
spes quoque visendae sit mihi demta tui.
 
Seu trucibus colitur qua imberbis America Mauris,
 
seu Guinea feras qua fera nutrit humus;
 
qua desideriis et longa tabe peremto
 
contingent ipso fata gemenda loco;
25[regelnummer]
qua non ulla, choros buxo ducente supremos,
 
plorabit moestis naenia funeribus;
 
nec, licet ante diem raptum, comitare parenti
 
ad structos dabitur corpus inane rogos;
[pagina 113]
[p. 113]

[Nederlands]

 
noch waar om mij, te vroeg door 't sterflot neergeveld,
 
mijn lieve zuster kleeft van rouw op vaders wangen,
 
of plechtige offers voor mijn as heeft toegericht;
 
waar gener Magen mond mijn laatste adem vangen,
 
noch waar eens Bloedvriends hand zal sluiten mijn gezicht.
 
Waar, schoon me in 't eind uw hart te treffen mocht gelukken,
 
gij met geen tranen mij verkwikken, met geen kus
 
van uwe schone mond mijn koude lippen drukken,
 
noch lokken van uw haar kunt strooien op mijn bus.
 
Maar, waar een wreed gewest, waar wilde volken leven,
 
het deel besluiten zal in zijn gehate schoot,
 
't welk van 't gemarteld lijf van mij is nagebleven,
 
en waar mijn droeve schim, o ramp! zich na mijn dood
 
zal zien door geesten van Nigritisch kroost omringen;
 
waar mijn Bataafse ziel als vreemdling word geleid
 
door norse schimmen van Guinese Inboorlingen.
 
Dan Ida! doch te laat, zal u uw spijtigheid
 
berouwen. Trotse! erken dan eindlijk, tot uw smarte,
 
't beklagelijk gevolg der hardheid van uw harte.

[Latijn]

 
nec misero in partem veniet cum patre doloris
30[regelnummer]
Quae ferat in cineres debita dona, soror;
 
Quaque anima haud labris erit excipienda propinquis,
 
lumina cognatas nec subitura manus;
 
qua, licet ipsa meo sis denique mota dolore,
 
non facies lacrymas combibet, Ida, tuas;
35[regelnummer]
oscula nec gelido carpes morientis ab ore,
 
nec sparges tonsas in mea busta comas;
 
sed de vexato superet quae corpore partem
 
condet in inviso barbara terra sinu;
 
umbraque Nigritias errabit mixta per umbras,
40[regelnummer]
hospita per manes umbra Batava feros.
 
Ida tui fastus, sero tum te Ida pigebit;
 
duritiae eventum disce, superba, tuae.
[pagina 114]
[p. 114]

Hendrik Waardenburg (1760-1812)
‘Over Glycere’Ga naar voetnoot*

 
Laatst dacht ik, kom, ik ga mijn lieve kind verblijden
 
- wat liefde al niet durft - door even langs te gaan.
 
't Was 's ochtends vroeg: daar zat ze, zoetjes en bescheiden
 
in 't wit, haar kapsel leek sinds gister ongedaan.
 
 
 
Haar hals met 't blote stuk van de blanke schouders glansde,
 
haar ogen leken na de slaap nog meer doorgloeid;
 
haar schoenen liet ze losjes aan haar zolen dansen,
 
hoe was haar schoonheid door die simpelheid gegroeid!
 
 
 
Haar fraaie vingers waren vaardig aan het stikken,
 
Athene had zichzelf zo'n kunstwerk waard gekeurd.
 
Zo trof ik haar, ik schrok van haar verbaasde blikken,
 
maar haar gezicht werd door een diepe blos gekleurd.
 
 
 
Niet anders bloosde eens Diana voor die jongen,
 
of Venus toen ze rees uit de verbaasde zee.
 
O zoete gloed, o hart van kuisheid opgesprongen,
 
hoe telt de grootste schoonheid zonder dat niet mee!
 
 
 
't Betekent iets je lief te zien, maar het is prachtig
 
haar te zien blozen zo onvergelijkelijk.
 
Wordt mij een tweede keer zo'n wellust ooit deelachtig,
 
dan roem ik mij een god op aarde van geluk.

‘De Glycere’

 
Nuper ego exoptans caram spectare puellam,
 
improviso adii: quidlibet audet amor.
 
Mane erat: hesternos Glycere incomposta capillos,
 
sederat albenti purpurea in tunica.
5[regelnummer]
Effulsit cum parte humeri sine tegmine collum,
 
blandius a somno luminis arsit honor,
 
mollia laxarat vinclis vestigia. Quantum
 
creverat e cultu simpliciore decor!
 
Formosus varia pollex opus arte parabat,
10[regelnummer]
Palladis arguto dignum opus ingenio.
 
Qualem ubi deprendi, mirantia lumina pavi;
 
ast illi roseus tinxerat ora pudor.
 
Non secus a puero rubuit conspecta Diana,
 
aut primum Nereo nata stupente Venus.
15[regelnummer]
O suavis rubor! o casto sub corde tumultus!
 
Quam sine te nullum est optima forma bonum!
 
Est aliquid vidisse suam; at quater ille beatus,
 
qui pariter vidit sic rubuisse suam.
 
Haec si tanta mihi veniat geminata voluptas,
 
glorier in terris gaudia ferre Deum.
[pagina 115]
[p. 115]

Daniël Heins
‘Hylas’

 
Ga naar eindnoot(21)
 
Toen Venus 's avonds diep gewond door liefdes pijlen
 
geruisloos uit het bed van haar Adonis sloop,
 
begon de nacht loom aan de hemel te verwijlen,
 
terwijl stilaan de dauw uit natte sterren droop.
 
En Tempe lachte met zijn lachend toegewende
 
valleien, 't groene veld waar bloem aan bloem zich voegt.
 
De kleine Amor die zijn zwanentweespan mende
 
en met papaver op hun lange halzen sloeg,
 
was net toevallig uit het holle dal gevaren
 
en steeg langzamerhand uit 't Syrisch landschap, toen,
 
in 't nimfenbos (waar net toevallig nimfen waren),
 
hij water hangen zag onder het dichte groen.
 
Dat had het droombeeld van de stille nacht ontnomen
 
aan aller blik, gevloeid in 't hart van een spelonk,
 
als niet de zilveren maan hem met haar licht omstroomde
 
en een geheim geruis uit de viooltjes klonk,
 
zoals in 't voorjaar door het zwermen van de bijen,
 
vanuit een grot op zoek naar bloemetjes ontstaat.
 
De nimfen dansten daar in liefelijke reien,
 
de nimfenschaar die al de mooie jongens haat,
 
door manestralen met nieuwsgierigheid omkringeld,
 
toen zij hun wapentuig ophingen bij de kolk.
 
Hun boog hing ongebruikt, hun pijlenkokers hingen,
 
gevreesd door Pan, gevreesd door 't bange Satyrvolk.
 
Hij gaat dan verder, op het pure water schouwend,
 
't vergeten zwanenspan wordt niet teruggeleid,

‘Hylas’

 
Cum Venus occultis Cinyridae saucia curis,
 
furtivo domini surgeret e thalamo,
 
languida nox prono factura silentia mundo
 
stillabat madidis roscida sideribus.
5[regelnummer]
Ridebant valles, ridebant obvia Tempe:
 
in florem viridis protinus ibat humus.
 
Parvus Amor iunctos aurigabatur olores,
 
percutiens geminis colla papaveribus,
 
quos dum forte cavis e vallibus ascendentes.
10[regelnummer]
paulatim campis flectit ab Assyriis,
 
Nympharum in lucos (Nymphae tum forte sedebant)
 
aspicit occultis sub nemorum foliis
 
pendentem lympham: tacitae quam noctis imago
 
et tenebrae totis abstulerant oculis,
15[regelnummer]
ni circum alludat radiis argentea Phoebe,
 
et strepitus densis murmuret e violis
 
occultus, qualis desertae rupis ab antro
 
vere novo florum conscia fundit apis.
 
At circum faciles Nymphae choreas ducebant;
20[regelnummer]
Nymphae formosis invida turba viris;
 
quas intenta suo lustrabat lumine Luna,
 
pendentes tremulis arma suh arboribus.
 
Pendebant pharetrae, pendebat inutilis arcus,
 
quem metuunt Panes, quem metuunt Satyri.
25[regelnummer]
Ergo abit, et puram spectator pergit ad undam,
 
oblitus niveas flectere rursus aves.
[pagina 116]
[p. 116]

[Nederlands]

 
terwijl hij het aanschouwt, geen ogenblik verflauwend,
 
't ontspannen spel van de ontspannen nimfenrei.
 
Met heel zijn lichaam hangt hij boven 't golfgeflonker,
 
de pijlenkoker valt, de boog valt naar benee,
 
ontgleden ongemerkt, zoals wanneer in 't donker
 
een ster opeens verschiet in 't golven van de zee,
 
viel in de golven of misschien in schijn gevallen,
 
hij schittert en hij merkt zijn baan met schitterlicht.
 
De schuilhoek staat in gloed: de bron in zijn kristallen
 
verborgen water dronk het bitterzoet vergif!
 
De nimfen gaan naar huis, de nimfen gaan zich wenden,
 
in 't ochtendgloren als Aurora boven 't land
 
(Aurora, moeder van de Aethiopiër Memnon)
 
de teugels ment van haar vuurrood gevleugeld span.
 
Ze zijn geboeid door slaap onschuldig neergezegen,
 
zoals parthénice kwijnend haar blaadjes vouwt,
 
haar halsje hangend zwaar door druppels van de regen,
 
of ook bevochtigd door de frisse ochtenddauw.
 
Ze worden wakker en ze voelen zoete woede,
 
gevoed door hartstocht, die bij maagden geenszins hoort,
 
vandaar dat ze de kolk, het ganse woud doorspoeden
 
en hen hun schuilplaats, net zo zoet, niet meer bekoort
 
al rondzwervend. Hoe graag hadden zij in hun holen
 
de Jongen heimelijk een huwelijk bereid,
 
die van zijn Moeder ver, onschuldig verder dolend,
 
de koele kolken en het ruime bos bereikt.
 
Ontzinde moeder, die door vloeden ongewone
 
hartstocht ontredderd, in een late liefde smoort,
 
hoe groot de smarten, die haar moede hart bewonen,
 
hoe vreest ze dat haar zucht door moeder wordt gehoord.
 
O fijngevoeligen, o moeders die een jongen
 
in tere leeftijd hebt, onwetend opgegroeid

[Latijn]

 
Cunctaque dum lustrat, dumque omnia circumspectat,
 
et faciles lusus et faciles choreas,
 
corpore propendens tot gelidis super undis,
30[regelnummer]
deciderunt arcus, deciderunt pharetrae,
 
elapsae furtim, veluti cum noctis in umbra
 
stella repente altum decidit in pelagum,
 
in pelagum delapsa, vel ut delapsa putetur,
 
fulget, et immensum lumine signat iter.
35[regelnummer]
Ardebant passim latebrae, totumque venenum
 
hauserat occulto fons gelidus latice.
 
At Nymphae Nymphae sua rursus tecta revisunt
 
mane novo, cum se Memnonis Aethiopis
 
Pegaseis super arva parens sustolleret alis,
40[regelnummer]
et roseis lora flectarat articulis.
 
Omnes innocuo devinctae membra sopore,
 
qualis collapsis parthenice foliis
 
demisit collum gravis imbribus, aut ubi primum
 
iam matutinis roribus immaduit,
45[regelnummer]
dum dulcem reduces traxere per ossa furorem,
 
non iam virgineis saucia vulneribus.
 
Ergo omnis fontes, nemora omnia circumcursant,
 
et nuper gratas effugiunt latebras
 
palantes. Patrio quam vellent posse sub antro
50[regelnummer]
furtivo puerum avertere connubio,
 
quem simplex a matre sua deduxerat error,
 
ad gelidos fontes et nemorum spatia!
 
Ah misera, ah demens, quam nec solitis pertentat
 
fluctibus assidue pectora serus amor.
55[regelnummer]
Quantos illa suo consumit corde dolores!
 
Quam velit hoc matrem posse latere suam!
 
Ah tenerae matres, si cui puer integer annis
 
crescit adhuc vestro nescius ln thalamo
[pagina 117]
[p. 117]

[Nederlands]

 
van wrede vlammen, die zijn zusters ongedwongen
 
nog zoenen kan, gewoon op moeders schoot nog stoeit,
 
behoedt hem dus beducht voor nimfelijk begeren,
 
zorgt dat hij nimmer steels de deur naar buiten zwenkt,
 
wilt hem behoedzaam van kolken en bronnen weren,
 
waar dorst wellicht zijn mond in de verleiding brengt.
 
Ik kondig moeders hier wat Venus heeft verboden
 
en Amor, triest nu hij zijn pijlkoker niet vindt.
 
Maar de arme Hercules, de lieveling der goden,
 
hij weet dit niet; hij houdt van een Argivisch kind,
 
een knaapje op wiens kaak het dons net is verschenen,
 
dat purperrode wang omringt, robijnen mond;
 
weet niet dat Hylas uit de Argo is verdwenen,
 
om helder water te gaan putten uit de bron
 
in de beschaduwde vallei, waar naar ravijnen
 
het hangend water springt in 't donkergroene woud.
 
De jongen weet van niets, hij weet niet dat ze kwijnen,
 
de nimfen die hem zien, als hij zijn emmer houdt
 
bij 't water. Her en der komen ze toegelopen,
 
ze slaan hun armen om het schuldeloze kind,
 
dat zich vergeefs verzet, hen huilend wil ontlopen,
 
zijn kinderarmen strekt, maar geen erbarmen vindt.
 
Dat iemand Hercules berichte, een die luistert
 
naar 't laatste snikken van zijn al verkilde mond,
 
wat hij boven de kolk gehangen jammerend fluistert!
 
Dat kaatste echter 't woud, dat galmden in het rond
 
de schuilplaatsen alleen, die 't laatste snikken merkten;
 
het kwijnend briesje van de Zephyr smachtte mee.
 
Net zo de wrede wolf, die 't alles vrezend hertje,
 
dat losgeraakt is van de uier van de ree,
 
gevangen heeft, het roept vol vreze naar zijn moeder,
 
het richt zijn kopje naar dat wat hij zo verlangt.

[Latijn]

 
crudelis flammae, parvusque sororia libans
60[regelnummer]
oscula, materno nil timet in gremio;
 
Nympharum cupidos defendite semper amores,
 
neve aliquis vestris prodeat e foribus,
 
aut si cui male forte sitis tentaverit ora,
 
sunt alii fontes, sunt alii latices.
65[regelnummer]
Haec vobis matres edicimus, haec Venus ipsa
 
suadet, et amissa maestus Amor pharetra.
 
Nesciit hoc magnorum infelix cura Deorum
 
Alcides, puero captus ab Argolico,
 
cui circum malas flos aureus emergebat,
70[regelnummer]
purpureis serpens undique temporibus,
 
nescit, utque comes volucri descendit ab Argo,
 
pergit Hylas puram quaerere fontis aquam,
 
valle sub umbrosa, qua pumice desuper alta
 
humor aquae prono murmure desiliens
75[regelnummer]
pendebat nemore in medio. Puer inscius urnam,
 
(inscius hoc captas quippe videre Deas)
 
admovet; ast iliae sub frondibus hinc atque illinc
 
innocuum iunctis involuunt manibus,
 
luctantem frustra, frustra puerilia tendentem
80[regelnummer]
undique cum multis brachia lacrimulis:
 
siquis sollicitas Alcidae ferret ad aures
 
extremos gemitus verbaque frigidula,
 
quae mediis super impendens immurmurat undis
 
infelix! Illa vastities nemorum
85[regelnummer]
et conclamantes intercrepere latebrae,
 
et suspirantis languida vis Zephyri.
 
Haud aliter prolem trepidantis ad omnia cervae,
 
divisam carae matris ab uberibus,
 
crudelis lupus impediit. Illa anxia matrem
90[regelnummer]
clamat, et in matrem dirigit ora suam;
[pagina 118]
[p. 118]

[Nederlands]

 
Zo ‘Hercules’ roept hij, ‘Hercules’ bang te moede,
 
terwijl hij boven het ijskoude water hangt.
 
Maar Hercules had 't schip van Jason net verlaten,
 
hij deed een slaapje in het weelderige gras.
 
De nimfen hebben naar hun grot, naar hun kristallen
 
woonplaats, gebracht het kind, dat nu hun bruigom was,
 
veroordeeld tot de gloed van maagdelijke bruiloft.
 
Het bruiloftslied weerklonk door het verheugde bos,
 
alom weerklonk het lied in plaatsen waar zij schuilden,
 
niet bang voor 't leeuwevel, niet vrezend voor de knots
 
die zijn enorme hand vult met zijn zware knoesten,
 
de kracht van Griekenland en 't woeste krijgsmansvolk.
 
En Hylas werd een god, door nimfen zoet gekoesterd,
 
hij leeft nu lijfelijk in de Naiadenkolk.

[Latijn]

 
sic puer Alciden Alciden iam super unda
 
advocat. Alciden puppis Iasoniae
 
e levibus transtris et sedibus egredientem,
 
cingebat viridi gramine mollis humus.
95[regelnummer]
Illum muscoso Nymphae duxere sub antro,
 
in vitreas sedes, in vitreos thalamos,
 
damnatum flammis et virgineo Hymenaeo.
 
Undique Hymen laetis ibat ab arboribus,
 
undique Hymen toto reddebat vertice silva,
100[regelnummer]
nil metuens crudas Herculis exuvias,
 
aut nodosa cavam quae complent pondera dextram,
 
Graiaque dilectae rohora militiae.
 
Sic formosus Hylas divorum coepit haberi,
 
additus aeternis corpore Naiasin.

Dominique le Bauldrier (1561-1613)
Zwanezang van Baudius, ofwel zijn laatste gedicht, een of twee dagen voor zijn fatale ziekte door hem geschreven aan Daniël Heins, over zichzelf en Hugo de Groot.

 
Ga naar eindnoot(22)
 
Aan het uitstekend ornament van zijn eeuw, Daniël Heins,
 
de beroemdste dichter en redenaar, en bij uitstek dierbare collega.
 
 
 
Geïnspireerde dichter, wien Apollo zelf
 
zijn eigen schatten uit zijn volle boezem schonk
 
met rijkelijke hand: als ons het nageslacht
 
gedenken zal wil ik beoordeeld worden naar
 
geen groter deugd of roem dan dat ik, met De Groot

[Latijn]

Cygnea Baudii Cantio, sive postremum Carmen uno alterove die ante fatalem morbum ab eo scriptum ad Danielem Heinsium, da ipso et Hugone Grotio.

 
Eximio saeculi ornamento Danieli Heinsio, vati et eratori celeberrimo, Collegae unice Charo.
 
Divine vates, ipse cui dotes suas
 
Apollo Phoebus contulit pleno sinu,
 
dextraque nil parcente, si nostri memor
 
gens posterorum vivet, haud ulla magis
5[regelnummer]
virtute gloriaque censeri volo,
[pagina 119]
[p. 119]

[Nederlands]

 
ook u: twee zonnen onzer eeuw, bejegend heb
 
met liefde en geheiligde verering die
 
geen toekomst uit de eeuwigheid ooit schrappen zal;
 
zolang de trouwen om hun trouw worden geëerd
 
en eerbewijs rechtens aan letteren toekomt.
 
O bloem der jonglingschap, zoals gelijke tijd,
 
vruchtbaar in deugd, nooit dergelijk heeft voortgebracht,
 
hoe graag omhels ik bovenal de telgen van
 
een gouden afkomst, door de hemel voortgebracht.
 
Immers, geen menselijke inspanning vermag
 
die wonderen, de hemel is uw vaderland,
 
Apollo is uw vader. Mij heeft Thetis, die
 
als zeegodin met Peleus trouwde, niet gebaard,
 
maar toch wil ik, niet onderdanig, nazeggen
 
het woord dat Nereus' kleinzoon uitgesproken heeft.
 
Ik haat als erger dan de Onderwereld en
 
verafschuw, wie in 't afgeheinde hart verbergt
 
iets anders dan wat hij in 't spreken openbaart,
 
ik geef niet om de gunst, uit eerzucht spreek ik niet.
 
O zoet gezelschap van mijn geest, gij beiden zijt
 
niet wat het onbestendig uiterlijk laat zien
 
aan de beschouwer, wat de hand kan aanraken.
 
De aarde eist het aardse lichaam voor zich op,
 
maar zulke mannen kan de hele wereld niet
 
bevatten. Gij zijt zelf die geesteskracht van vuur,
 
het groot genie dat in een nauwe woning woont,
 
dat niets van de besmetting van de dood aankleeft
 
en niets aan zijn vergankelijke ouders dankt.
 
U viel een roem door 't welgevallen Gods ten deel
 
sterker dan afgunst en 't verouderen van de tijd
 
en onberoerd door Lethe, want geen Schikgodin
 
heeft recht op dichters door de Eeuwigheid gewijd.

[Latijn]

 
quam te quod, atque Grotium, saecli duo
 
soles, amore prosecutus sum meo:
 
amore sancto nulla quem sequens dies
 
expunget aevo, dum decus suum piis
10[regelnummer]
constabit atque litteris honos erit
 
Flos o juventae, parque cui nullum parem,
 
produxit aetas ulla virtutum ferax.
 
Ut vos libens amplector! aureae super
 
propago gentis, orta coelo pectora!
15[regelnummer]
Non haec enim miracula mortalis labos
 
proferre possit. patria est vobis polus,
 
parens Apollo, non marina me Thetis
 
in lucis oras patre Peleo tulit,
 
vocem tamen profabor haud obnoxius,
20[regelnummer]
quam fatus olim est ille Nerei nepos:
 
detestor Orco peius atque abominor
 
qui septuoso cordis occultat sinu
 
diversa ab istis ore quae promit suo.
 
Nil gratiae do, nil ad ambitum loquor.
25[regelnummer]
O dulce mentis contubernium meae,
 
non estis ambo fluxa quos tuentibus
 
figura monstrat, quosque contrectat manus.
 
Terrestre corpus terra vindicat sibi,
 
sed totus orbis non capit taleis viros.
30[regelnummer]
Vos estis ille mentis igneus vigor,
 
ille nnimus ingens hospes angusti laris,
 
qui mortis e contagione nil trahit,
 
nil et caducis imputat parentibus.
 
Vobis Dei favore nomen obtigit
35[regelnummer]
livore maius et senecta temporum,
 
exsorsque lethi. Parca nullum jus habet
 
in saecla vatum, quos Perennitas sacrat.
[pagina 120]
[p. 120]

[Nederlands]

 
Hemelse gunst wordt niet vernietigd door de dood,
 
het bloed van de heroën kan niet ondergaan.
 
Niets groters kan men bidden, of voor onze eeuw,
 
of ook voor u, dan dat men lang genieten mag
 
van zulk een gave van de Goden, o door mij
 
met trouw vanouds gekoesterd paar, vererenswaard!
 
Ik zal mijn hoofd hovaardig heffen hemelhoog,
 
geen toppunt zal ontbreken aan mijn liefste wens,
 
als 't welwillend gezelschap van geleerden en
 
de eensgezinde gunst van 't nageslacht mij aan
 
zodanig span als derde associëren wil.

[Latijn]

 
Coelestis aura morte deleri nequit,
 
nec interire sanguis heroum potest.
40[regelnummer]
Nihil precari maius aut vobis licet
 
aut saeculo, quam possit ut diu frui
 
tanto Deorum munere. o cultum mihi
 
par, et colendum semper antiqua fide!
 
Sublime coelo laetus efferam caput,
45[regelnummer]
votoque nulla summa defiet meis,
 
si me benignus eruditorum chorus,
 
consentiensque postumae gentis favor
 
tali iugo accensere tertium velit.

Grudius
‘Rouwklacht op de begrafenis van Anna Cobel uit Den Haag, zijn vrouw, die hij het allermeeste mist, en die gestorven is en begraven in Madrid in Spanje, in het jaar 1534.’

 
Ga naar eindnoot(23)
 
Jij die me naar de kust van 't zinkend zonlicht volgde,
 
het land dat roostert in de Hondster ook betrad,
 
de Pyreneeën hebt doorstaan door sneeuw bedolven,
 
regen en kou op reis er voor mij over had;
 
 
 
onzegbaar wenenswaard voor je verlaten trouwe
 
man, moeder en je broers, hier, Anna, lig je neer.
 
Het drietal zusters dat altijd van je zal houden
 
zal rijten haar gelaat met wild gelamenteer.

[Latijn]

‘Naenia in funere Annae Cobellae Hagiensis, Uxoris desideratissimae, quae obiit et sepulta est Mantuae Carpetanorum in Hispania, anno 1534’.

 
Sidentis quae me es Solis sectata sub oras
 
vecta per aestivo torrida rura Cane,
 
atque Pyrenaeas tempsisti invicta pruinas,
 
a pluvioque Iove frigora dura pati;
5[regelnummer]
deserto infandum lachrymanda, Cobella, marito,
 
et Matri, et charis fratribus, Anna, jaces:
 
pulchraque jam saevis foedabunt unguibus ora
 
fida tibi semper pectora terna soror.
[pagina 121]
[p. 121]

[Nederlands]

 
De koude Poolster die zijn wagen wentelt spiedend,
 
ontwaart hen nu wellicht wandelend op het strand,
 
waar op een glazen golf een blauwe Nereïde
 
haar rode haren in de lauwe zon uithangt.
 
 
 
Of in de schaduw van het Haagse Bos rondstappend
 
en samen spelend hun gewone vrolijk spel,
 
betrekken zij misschien ook ons in 't grappig snappen
 
en hebben zij het nu ook over Spanje wel.
 
 
 
En als zij op de gunst van Keizer Karel komen
 
en welk een groot gewicht verleent mijn dienstbaarheid,
 
enorme rijkdom - niet dan schaduwen van dromen
 
en voortekens, wat mij betreft, van ijdelheid -,
 
 
 
dan wordt misschien door hen mijn brief opnieuw gelezen,
 
wee; brief, die aan mijn hand te haastig was ontsnapt.
 
Ik meldde dat de koorts, die plotseling was gerezen,
 
nu op de derde dag weer rustigaan verslapt.
 
 
 
Ze lazen niet welk een verloop de koorts de derde
 
dag bij de terugkomst van zijn dwaaltocht had gewild,
 
noch ook, hoe vreselijk de waterzucht zich meldde
 
met dorst, die door geen drank ooit kon worden gestild.
 
 
 
Noch ook, de hoofdoorzaak, de overvloed aan appels
 
uit Libië, gepaard aan haar onmatigheid.
 
Dat alles kondigt nu de Faam met haar gebabbel,
 
die ijlings over land en verre zeeën glijdt.

[Latijn]

 
Quas nunc forte, rigens torquet dum plaustra Bootes,
10[regelnummer]
cernit in aequoreo littore ferre gradum,
 
qua glaucae vitrea ludunt Mereides unda,
 
siccantes rutilas Sole tepente comas:
 
aut Hagii nemoris densas errare per umbras,
 
et solitis alacres ludere deliciis.
15[regelnummer]
Forsitan et lepidis nos admiscere susurris,
 
hesperiumque juvat commemorare solum.
 
Caesaris et forsan magni dum mente revolvunt
 
gratum animum, atque mei pondera servitii;
 
stultificas et opes, umbrarum et somnia honores,
20[regelnummer]
multaque de nobis omina vana ferunt,
 
forsitan et manibus teritur nunc littera nostra,
 
hei, nimium propera littera missa manu:
 
fehriles se jam pridem fregisse calores,
 
iamque sibi quartos leniter ire dies.
25[regelnummer]
Non tamen audivere, febris quo erratica ductu
 
in quartum reditus fixerit ante diem;
 
non etiam, ut se post quartanae junxerit hydrops
 
dirus, et a nullis exsatiandus aquis;
 
non, intemperiis fuerit vel maxima caussa
30[regelnummer]
indulgens mali copia quod Libyci.
 
Omnia quae ad notas Dea garrula perferet aures,
 
quae cita per terras et freta longa volat.
[pagina 122]
[p. 122]

[Nederlands]

 
Zo lacht een schipper om het woeden van de golven,
 
als hij de IJsvogels de zee bedaren ziet;
 
daar komt een windstoot die het schip, gebeukt, bedolven
 
onder de buien, op de scherpe klippen schiet.
 
 
 
Gelukkig vader, die het rouwen om zijn dochter
 
door zijn begrafenis voor zich heeft afgeweerd.
 
U, moeder, broer en zus, nog niet door leed bezochten;
 
zolang het slechte nieuws niet is gearriveerd,
 
 
 
zult u nu niet meteen gehoor aan roddel geven
 
(welk voordeel schuilt er in een tijdsverschil soms niet!)
 
Als Niobe niet zelf haar dochters had zien sneven,
 
dan was ze niet versteend door plotseling verdriet,
 
 
 
en Aegeus had zich niet geworpen van de klippen,
 
had hij het zwarte zeil van Theseus niet gezien,
 
die juist uit Kreta als een held had kunnen glippen,
 
van vaders dom bevel dus maar had afgezien.
 
 
 
Maar wee, een droefheid die niet met de dag vermindert,
 
knijpt mij de weg voor het gebruik van woorden dicht;
 
ik zag haar ogen in de dood onwaardig rimpelen,
 
lichten in wedijver eens met het sterrelicht,
 
 
 
lichten die toen nog met een strakke blik zich hechtten,
 
lichten die mij nog steeds behagen wilden toen.
 
Haar palmen heb ik haar welsprekend op zien heffen,
 
toen langzaamaan haar tong zijn taak niet meer kon doen;

[Latijn]

 
Sic ridet pelagi confidens nauta tumultus,
 
aequora pacantes quum videt Alcyonas;
35[regelnummer]
turbida cui coeli tempestas imbribus atris
 
iam feriet quassam in naufraga saxa ratem.
 
Felix, o, genitor! licuit cui tristia natae
 
praevertisse suis funera funeribus!
 
Tu neque non felix mater, fraterve, sororve,
40[regelnummer]
queis aberunt scripto tristia multa meo;
 
non subito ambiguae credetis nuncia famae
 
(sunt magna exiguae commoda saepe morae).
 
Bis septem si non nátarum funera praesens
 
spectasset Niobe, non foret ipsa lapis.
45[regelnummer]
Rex neque Cretaeus specula se mittat ab alta
 
ni videat Thesei carbasa nigra sui,
 
Thessalicis victrice rate quum redditus oris,
 
neglexit dubii iussa tenenda patris.
 
Ast mihi, eheu, vocisque vias praecludit, et usum
50[regelnummer]
moestities, longa non minuenda die;
 
lumina qui vidi indigna rugantia morte,
 
nuper sidereis aemula luminibus.
 
Lumina tunc in nos obtutu haerentia fixo,
 
lumina blandiri sic quoque nisa mihi.
55[regelnummer]
Vidi vocales tendentem ad sidera palmas,
 
officium lingua jam renuente suum,
[pagina 123]
[p. 123]

[Nederlands]

 
de tong die vaak haar man na droefenis verkwikte,
 
de ziel zo vaak aan de ontzielde wedergaf.
 
Ik hield haar vast toen zij ontsliep in koude snikken,
 
haar laatste adem ving ik, uit haar mond ontsnapt.
 
 
 
Haar leden door de dood verkild strekte ik strelend,
 
bleker in mijn gezicht dan populierenblad,
 
en ik verdubbelde mijn kussen onder 't wenen,
 
wassend haar dood gelaat van zoute tranen nat.
 
 
 
Ik leidde door de stad een droeve lijkstoet onder
 
het rouwvolk dat met mij dezelfde woorden klaagt.
 
De Ebro zelf heeft zich met mijn gezucht verbonden,
 
de Cinca kolkte met gezwollen tranen traag,
 
 
 
in die tijd lichtte niet de Taag met gele stranden,
 
die uit zijn oevers trad met klaterende klacht,
 
toen mirte en Venusbloem, welriekende offeranden,
 
mannen en vrouwen op je graf hebben gebracht.
 
 
 
Jij Frans, je kaken van het eerste dons illuster,
 
bestrooit de grond met tooi van Cypriotisch blad,
 
en vrome wierook spreid je wenend voor je zuster,
 
met wie je sinds de reis zo nauwe banden had.
 
 
 
En Janus gaf er bij witte ligustertwijgen
 
met rode rozen: rood en wit dooreengemengd.
 
‘Ik geef je tranen’, zei hij, ‘Anna, van mijn eigen
 
leven, nu daarmee lauw de bodem wordt doordrenkt.

[Latijn]

 
lingua, quae toties moestum est solata maritum,
 
atque animam toties reddidit exanimi.
 
Frigidulis tenui singultibus exspirantem;
60[regelnummer]
captavi extremum, fugit ut ore, halitum.
 
Membraque composui mulcens frigentia letho,
 
populeis vultum pallidior forliis.
 
Et querulos inter geminavi basia planctus;
 
mortua de salsis ora lavans lachrymis.
65[regelnummer]
Funera pullatum duxi miseranda per urbem,
 
quum mecum gemerent omnia voce pari;
 
ipse suos nostris questus sociavit Iberus;
 
Cingaque turgidulis fletibus intumuit;
 
tempore non illo fulvis lucebat arenis
70[regelnummer]
exundans queruli turbida lympha Tagi;
 
quum myrtum, et Cyprios beneolentia munera flores
 
intulerant tumulo foemina virque tuo.
 
Tuque adeo, nondum ora notans lanugine prima,
 
Francisce, Idalio sternis honore solum;
75[regelnummer]
ac pia thura piae fundis lachrymasque sorori,
 
haesisti longis cui comes usque viis.
 
Ipse quoque ante alios Ianus tibi dona Secundus
 
mixta dedit rubris alba ligustra rosis;
 
‘atque has, Anna soror, lachrymas miserabile munus
80[regelnummer]
addo’ (ait:) ‘a, lachrymis ista tepescat humus:
[pagina 124]
[p. 124]

[Nederlands]

 
Ik berg een penning die ik eertijds heb vervaardigd
 
met eigen beitel, die je uiterlijk voor al
 
het komende geslacht blijvend vertegenwoordigt;
 
aan de ene kant sta jij, aan de andere je man.
 
 
 
Wij reisden samen door het Franse rijk zoëven,
 
ach waarom samen niet met jou naar 't Dodenrijk?’
 
Intussen klonk een kreet in kerken en in dreven:
 
het lot heeft je geroofd te onverbiddelijk!
 
 
 
De lichaamloze ziel, het zielloos lichaam, volgden
 
wij in godvruchtige en eindeloze stoet,
 
rokende gaven uit gewijde vaten wolkend,
 
biddend onsterfelijkheid als eeuwig durend goed.
 
 
 
Zo deed ik zelf 't altaar met rokend reukwerk gloeien,
 
de lijkbaar droop van zalf en balsem allerhand:
 
wat het Sabaeisch land door felle zon laat groeien,
 
wat uit Arabië in Spanje is beland.
 
 
 
Bij het gesloten graf sprak ik als vrome rouwer
 
voor de familie en uit naam ook van mezelf:
 
‘Wee, dochter, bange zorg van je vergrijsde ouder,
 
ruste voor eeuwig je gebeente in dit gewelf.
 
 
 
Wee, overrijke stof voor broederlijke klachten,
 
hoe ver van Holland, 't land waar je geboren bent.
 
Wee, oorzaak voor je man van onophoudelijk smachten,
 
dat Amor jou bewaar, ons beiden welbekend;

[Latijn]

 
condimus argenti qua pauca numismata puri,
 
coelo parta meo; quae simulachra tui
 
parte una vultus, diversa parte mariti
 
venturis populis ora videnda dabunt.
85[regelnummer]
Esse comes nuper potui per Gallica regna;
 
cur tecum haud lustro quae modo regna petis?’
 
Interea haec vox una viis templisque sonabat,
 
fata nimis propere te rapuere tuis.
 
Corpus inane animae, atque animam sine corpore, longa
90[regelnummer]
prosequimur pompa relligiosa cohors,
 
immortale aevum per secula cuncta precantes,
 
urentesque piis fumida dona focis.
 
Ipse adeo implevi sacris suffitibus aram,
 
pinguit et donis funus odoriferis,
95[regelnummer]
quaeve Sabaeus ager terris transmittit Iberis,
 
quaeve dat assiduo Sole persustus Arabs.
 
Ipse etiam clauso dixi pia verba sepulchro,
 
nomine sive domus, nomine sive meo:
 
‘Eheu, longaevae nata anxia cura parenti,
100[regelnummer]
ossibus hic requies sit diuturna tuis.
 
Eheu, materies fraternis longa querelis,
 
quam procul a Batava, quae tibi terra parens?
 
Eheu, perpetui moeroris caussa marito,
 
sic positam custos sed mihi servet Amor,
[pagina 125]
[p. 125]

[Nederlands]

 
de Dood heeft Liefde niet, als 't Leven, overwonnen,
 
het past dat hier het Lot geen rechten gelden laat.
 
De Schikgodin had nog geen dertig jaar gesponnen,
 
toen brak haar wrede hand de afgewonden draad.
 
 
 
Laat wie de jaren telt te kort je leven noemen,
 
wie goed geleefd heeft, heeft genoeg leven gehad.
 
O land dat zich op jouw gebeente kan beroemen,
 
zerk, te gelukkig, die jouw beenderen bevat!
 
 
 
Vaarwel mijn lieve vrouw, gedenk mij, en de jouwen,
 
van nu af aan geniet je van het ware goed,
 
want je bewoont nu de gelukzalige landouwen
 
van 't rijke Elysium, door Zephyrs bries gevoed,
 
 
 
je bent met 't beste deel ten Hemel opgestegen,
 
je ledematen zijn begraven in dit graf;
 
je roem zal blijvend zich verbreiden allerwegen,
 
die jou je echtgenoot als liefdesdichter gaf,
 
 
 
die in zijn zieke geest ontroostbaar wenend, ach wee,
 
jou missend zijn gelaat met tranenvloed begiet
 
en toch niet hoopt zijn smart met klachten te verzachten;
 
de smart voedt zich met het geween en mindert niet,
 
 
 
de smart voedt zich door steeds bij jou zich te verpozen,
 
wanneer de geest herdenkt het goed dat hij ontving;
 
want noch de gouden Maan, Aurora rood in 't Oosten,
 
wedijveren, mijn Licht, met jou als sterveling.

[Latijn]

105[regelnummer]
nec finem, ut vitae. Mors fido ponat amori;
 
fas est hic fatis juris habere nihil.
 
Ter denos Lachesis necdum tibi neverat annos;
 
rupit et indomita stamina vulsa manu.
 
Te multum vixisse neget, qui digerat annos,
110[regelnummer]
ast bene quae vixit, vixit et illa diu.
 
O, felix nimium tellus, quae amplecteris ossa!
 
O, nimium felix, qui tegis ossa lapis!
 
Chara vale, Conjux, nostri memor, atque tuorum,
 
aeternum solidis hinc fruitura bonis.
115[regelnummer]
Nam levibus zephyris atque aura foeta recenti
 
divitis Elysii rura beata colis;
 
quin tu parte tui coelum meliore subisti,
 
membra manent isto contumulata loco.
 
Fama etiam late nomen crebrescet in orbe,
120[regelnummer]
carmine quod grati non breve nacta viri es;
 
qui nunc, heu, mentem non consolabilis aegram,
 
luctisonis, sine te, fletibus ora madet.
 
Nec tamen, heu, lachrymis sperat mulcere dolorem:
 
haud perit, at flendo pascitur ipse dolor;
125[regelnummer]
pascitur ipse dolor memori per tempora mente,
 
dum secum bona, quae deperiere, putat,
 
Aurea nec Phoebe, rutili neque luminis Eos
 
certabant decori, lux mea clara, tuo.
[pagina 126]
[p. 126]

[Nederlands]

 
Zo lig je dood, de dood die uit je jeugd je haalde,
 
sloeg je verstand en geest neer, de geweldenaar.
 
Wat nu, die kruin die eens met gouden beving straalde,
 
zal kaal worden, ontbloot van afgevallen haar?
 
 
 
Waartoe de rest genoemd, waarom, verdwenen vreugde
 
gedenkend, word ik te vernuftig in mijn smart?
 
Waartoe, Pomona, bracht je appels die niet deugden
 
uit Libië, voer die aan slangen voor mijn part!
 
 
 
Komaan, Apollo, poch maar op je medicijnen,
 
doe net of wonderbaar met spreuken je geneest,
 
roep dat je uit het lijf de ziekte laat verdwijnen,
 
dat is de oorzaak van de dood van haar geweest.
 
 
 
Wat klaag ik, vrouw, waarheen zal ik mijn stappen keren,
 
als nergens medicijn voor mijn verwezing is?
 
Als nergens voor me bent, jij, liefste van de wereld,
 
ik jou niet vasthoud en ik jouw omhelzing mis?
 
 
 
Voor mij geen kinderen die je trekken wedergeven,
 
omdat de goden ons onvruchtbaar lieten zijn,
 
voor mij is zonder jou mijn leven nu geen leven,
 
daar in een lange dood mijn zieke lichaam kwijnt.
 
 
 
Dus, o godinnen van de Dood, vervult uw plichten,
 
snijd af wat draden ge nog van mijn leven spint.
 
Talmen ze? Donder en verwoede bliksemschichten
 
werpt op me, Vader, als u medelijden kent.

[Latijn]

 
Occidis ecce tamen, media subducta juventa;
130[regelnummer]
ac pariter virtus, ingeniumque jacent.
 
Ecquid? qui tremulo vertex radiabat ab auro,
 
fiet deciduis calva retecta comis?
 
Caetera cur memorem? cur, gaudia lapsa recensens,
 
damna per, in luctus ingeniosus eam?
135[regelnummer]
Quid Pomona suis venena adducis ab Afris?
 
debueras nocuis linquere nata feris.
 
I, nunc, puniceae celebra medicamina sylvae,
 
Acti, et Poeoniis finge juvare modis;
 
pallentique graves dic pellere corpore morbos;
140[regelnummer]
quae lethi dominae caussa fuere meae.
 
Quid querar, o, conjux? quove hinc vestigia vertam?
 
Ni nusquam apta meis ulla medela malis?
 
Si mihi tu nusquam es? si te, charissima rerum,
 
non teneo? dulci nec licet ore frui?
145[regelnummer]
Ac neque te referant quae vultu pignora linquis?
 
Et sterilem nobis dii voluere thorum?
 
Vivere sic, sine te, non erit mihi vivere, verum
 
defectam longa ducere morte animam.
 
Ergo, o, fatales mihi nunc abrumpite Divae
150[regelnummer]
si qua manent terna pensa trahenda manu.
 
Cessant? tu tonitrus, et saevae lampadis ignes
 
in me (si pietas) dejaculare, pater.
[pagina 127]
[p. 127]

[Nederlands]

 
Kan dit wreedaardig land mij dan tot blijven dwingen,
 
dat midden uit mezelf mezelf heeft weggerukt?
 
Dit wil ik niet na dit, niet die herinneringen
 
meer zien, het huis waaruit de Dood je heeft geplukt.
 
 
 
Niet u, Madrid, met al uw bezienswaardigheden,
 
ik zal ontvluchten heel het Westelijke Rijk.
 
Ja, Keizer, gij vaarwel ook, lang als vorst aanbeden,
 
steeds moeielijker valt, vrees ik, mijn huldeblijk.
 
 
 
Welaan, de kluisters breek ik van de Pyreneeën,
 
ik zal over door sneeuw verijsde kammen gaan,
 
om 'tzij met vliegend rad, hetzij per boot gegleden,
 
daarna te gaan zover als mooglijk hier vandaan.
 
 
 
Ach kon Mercurius mij maar zijn vleugels laten,
 
dat Perseus zadelde mij zijn gevleugeld paard,
 
mits ik u, schuldig land van Spanje, kan verlaten
 
voor een verblijf waar ik van u niets word gewaar.
 
 
 
U vlucht ik, land, infaam door dood van zoveel waarde,
 
mijn glorie is voorgoed bedolven in uw grond.
 
U zal ik vluchten, o geliefde rovende aarde,
 
u drukt, al weet u 't niet, ook op mijn ingewand.
 
 
 
Wat zei ik ingewand? Mijn geest is 't, goddeloze,
 
die drukt u, en mijn ziel, mijn hele geesteskracht!
 
Maar daar het lot beveelt, begraaf ik, moedeloze,
 
mijn liefde die mij eens hergeef de jongste dag.’

[Latijn]

 
Aut tu, Persephone, melior love, terra dehiscat.
 
ima jube; pateant qua loca nigra mihi,
155[regelnummer]
tristia qua fugiam spectacula. Ferreus ille est
 
exempto quisquis vivere amore potest.
 
Credite, non movit furvas Rhodopeïus umbras;
 
et cytharis Stygiae non patuere fores.
 
Nulla polo pietas, pietas non ulla sub Orco est;
160[regelnummer]
non audituros parce rogare deos.
 
Quid loquor, ah, demens? aeterni ignoscite divi;
 
auferor, heu, quo me luctus et ira rapit.
 
Quid sed agam infelix? misero aut quid denique restat,
 
chara prius consors, nunc quoque chara mihi?
165[regelnummer]
An patriam repeto? et qui nos junxere penates?
 
sustineoque tuae nuncius ire necis?
 
Quid mihi tunc animi, quum solus tecta subibo,
 
quae revocent chari foedera conjugii?
 
foedera ad octonos quae vix perduximus annos,
170[regelnummer]
post primas socii delicias thalami?
 
Quid mihi tunc animi, quum priscae conscia flammae
 
ante oculos stabit sylva videnda meos?
 
Nec tamen, heu, mecum notis spaciaberis umbris?
 
Nec junges presso in gramine molle latus?
175[regelnummer]
Ire iterum in lachrymas stillantes omnia cogent
 
lumina sollicitis obruta moestitiis.
[pagina 128]
[p. 128]

[Nederlands]

 
Persephone, beveel dat 't onderst van de aarde
 
nu opensplijt, dat nu de Onderwereld klieft;
 
dat ik dit schouwspel nu niet langer meer ontware;
 
hij is van ijzer die kan leven zonder lief.
 
 
 
Gelooft niet dat Orpheus ooit de schimmen kon bewegen,
 
de poorten openden zich nimmer voor zijn lier.
 
Er is geen medelij, noch boven, noch beneden,
 
houd op de goden te vermurwen, 't helpt geen zier.
 
 
 
Wat zeg ik, word ik gek? Vergeef, eeuwige goden,
 
'k word meegesleurd zoals 't mijn woede en rouw belieft.
 
Wat anders moet ik doen? Wat blijft me dan nog over,
 
ach lieve vrouw, voorheen en nu nog, net zo lief.
 
 
 
Terug naar 't vaderland? Naar 't huis waarin wij trouwden?
 
Verdraag ik dat, als bode van haar dood?
 
Als ik alleen daar kom, hoe zal ik me dan houden,
 
als alles denken doet aan waar ik van genoot?
 
 
 
Acht jaren waren wij verbonden ondertussen,
 
na de eerste wellust van 't gedeelde huwelijksbed.
 
Wat moet ik voelen als, in 't bos, dat van mijn kussen
 
het eerst getuige was, ik eenzaam stappen zet?
 
 
 
We zullen samen niet meer in de schaduw lopen,
 
je weke zij drukt nimmer, nimmermeer het gras.
 
Dit zijn de dingen die mij steeds tot zuchten nopen,
 
waardoor mijn droeve oog met tranen wordt belast.

[Latijn]

 
Infelixne igitur sedeam crudelibus arvis,
 
quae medium meme surripuere mihi?
 
Non ego, non posthac, tanti monimenta doloris,
180[regelnummer]
nec videam, extinctam qui tenuere lares:
 
non te, digna licet spectari, Mantua, cernam:
 
occiduus fugiam quidquin et orbis habet.
 
Quin etiam valeas, mihi dudum maxime Caesar:
 
hoc quoque mi (vereor) nunc grave nomen erit.
185[regelnummer]
Iamque nivosa adeo perrumpere claustra Pyrenes,
 
et glaciata gelu stat superare juga;
 
unde per audaci seu concita flumina pinu,
 
sive rota volucri, currere detur iter,
 
Atque utinam ipse suas Arcas deus adderet alas;
190[regelnummer]
Acrisioniades vel mihi sternat equum:
 
dum longe te, terra nocens Hispana, relinquam,
 
quo veniant de te nuncia nulla mihi.
 
Te fugio, tellus, infamem funere tanto,
 
obruitur vestro gloria nostra solo.
195[regelnummer]
Te fugiam, quae injusta rapis mea gaudia, tellus;
 
impia (si nescis) viscera nostra premis.
 
Viscera quid dixi? mentem premis impia nostram;
 
heu premis, heu nostrum tuque animum, atque animam.
 
Sed (quia fata jubent) tibi raptos aeger amores
200[regelnummer]
depono; referat quos mihi summa dies.’
[pagina 132]
[p. 132]

Bronnen

3/9 Janus Secundus (J. Nic. Secundus, Basia, ed. G. Ellinger, Berlijn 1899)
10. Grudius Nicolaï ([Janus Secundus, Marius, Grudius], Poemata et effigies trium fratrum Belgarum, ed. B. Vulcanius, Leiden 1612, Epigr. II, blz 72)
11/13 J.H. Hoeufftius (J.H. Hoeufttius, Carmina, Breda 1805)
14. Janus Secundus (Janus Secundus, Opera Omnia, ed. P. Bosscha, Leiden 1821, Julia Monobiblos, el. 5)
15/16 Daniël Heinsius (D. Heinsius, Poëmata, Amsterdam 16495, Hipponax, blz. 99-100)
17. Id., Monobiblos, el. 3, blz. 184-5)
18. Adrianus Relandus (A. Relandus, Galatea, ed. P. Bosscha, Amsterdam 1809, el. 10)
19. Laurentius Santenius (L. Santenius, Ida, Leiden 1773, el. 2)
20. Henricus Waardenburgius (H. Waardenburgius, Carmina Elegiaca, Franeker 1792, blz. 37-8)
21. Daniël Heinsius (D. Heinsius, Poëmata, Amsterdam 16495, Monobiblos, El. 5, blz. 186 e.v.)
22. Dominicus Bundius (D. Bandius, Poëmata, Amsterdam 1640, lamb. IV, blz. 190-191)
23. Grudius (ed. Vulcanius, Funera, I, 1)

eindnoot3
Basia (3-9)
In zijn
Basia heeft Janus een genre kusgedichten voltooid, dat in Italië in de tweede helft van de vijftiende eeuw in zwang was. In het begin van de zestiende eeuw dichtten de Italianen puristisch, in de trant van Vergilius, bijvoorbeeld ‘Lusus pastorales’ (zie 10-13). Daarentegen dichtten de vijftiende-eeuwse voorbeelden van Janus, als Pontano, in een eclectische stijl, vol klankeffecten en verkleinwoorden (die vanzelf klankeffecten opleveren), waarvan de voorbeelden gevonden konden worden in de keizertijd, zie het epigram van Hadrianus op blz. ... De klankeffecten zijn week, voor puristen een beetje vulgair, maar ze doen denken aan wat wij mooi vinden in de poëzie in de volkstaal. Ik heb het epigram Basium 17 (8) (een ‘alba’) dus maar vertaald of het een sonnet van Kloos was. De Eerste Kus (3) geeft een mythologisch aition, een historische oorzaak, voor de vinding van de kus (de ontvoering van Ascanius, het zoontje van Venus' zoon Aeneas, is genomen uit Vergilius, Aeneis I, 690 e.v.). Het idee ziet er bizar uit, maar dergelijke mythologische spelletjes waren populair, bij Pontano, Poliziano, maar later ook bij Navagero. In vs 17-18 is het kussen van de kluiten Mandelstam opgevallen. Zie Osip Mandelstam, Wie een hoefijzer vindt en andere gedichten, vert. K. Verheul, Amsterdam 1974; op blz. 37, in het titelgedicht, uit 1923, blz. 37: ‘natte kleigrond van Neaera’, op blz. 31 ‘Afrodite's armen zijn bedolven / onder onvergankelijk rozen’. Ook het bizarre van het ‘concetto’ van de Negentiende Kus (9) is Mandelstam opgevallen. De vergelijking van kussen met peuren van honing was op zichzelf ook al weer gewoon (Pontano); Janus heeft die gedachte consequent uitgewerkt. Zijn achttiende-eeuwse vertaler Tissot vond dat hij in dit gedicht niet goed bij het hoofd was. Mandelstam, blz. 30: ‘zo blijven ons alleen maar: kussen / in dons gehuld, als kleine bijen die sterven op hun eerste vlucht... neem dan als pand van vreugde deze ruige gift aan: een dor en onaanzienlijk snoer / van dode bijen die uit zonlicht honing schiepen’. Het bederf van de schoonheid, hier in de ‘Sovjetnacht’, is ook kenmerkend voor andere moderne dichters sinds Baudelaire en Rimbaud, ook als zij in een minder verschrikkelijke maatschappij leefden. De vijftiende en zestiende eeuw waren ook verschrikkelijk, en voor Italië vernederend. Maar de renaissancekunst was Platoons, dus hemels. In de Twaalfde Kus (6) wordt het klassiek excuus: de gedichten zijn onkuis, maar de dichter is kuis, omgedraaid: de gedichten zijn kuis, want er wordt alleen gekust, maar dat wil niet zeggen dat de dichter in werkelijkheid niet verder gaat. Janus bedoelt zijn gedichten voor onervaren verloofdes in het gras. Dat wil zeggen dat wel het klaarkomen beschreven wordt (in de Zestiende Kus [7]), maar het is klaarkomen louter en alleen in de kus. Na het bezwijmen, een soort dood, wekt de een de ander weer tot leven, door de ziel in de kus over te hevelen zodat een wisseling van gedeelde zielen in de kus ontstaat; zie ook de Vijfde Elegie, vs 87-90 (14).

eindnoot10
Lusus Pastorales (10-13)
De oudere broer van Janus, Grudius, is ook een groot dichter. Het pastoraal epigram (10) is geschreven in de traditie van de ‘pastorale geloftes’, een subgenre wij-epigram, dat door de Italianen Flaminio en Navagero in de eerste helft van de zestiende eeuw is bedacht, en dat grote indruk heeft gemaakt op de dichters van de Pléiade, die het genre
Voeux Rustiques beschouwden als typisch voor lyrische poëzie. Het genre bestaat uit epigrammen waarin herders een gelofte doen; in de erotische epigrammen belooft een herder een geschenk aan een godheid als het meisje hem terwille wil zijn, of hij wenst het bosje waar hij de eerste kus gegeven heeft het beste. Dit gedicht van Grudius hoort tot deze laatste groep. Opmerkelijk bij Grudius is de nachtelijke scène met het rossig (!) maanlicht.
Aan het eind van de achttiende eeuw brengt Hoeufft het genre weer tot leven. Zijn gedichten zijn in verband te brengen met de mode van de Anakreontiek, maar hij sluit bewust aan bij de zestiende-eeuwers. Het beste toewensen aan de plek in (11) en (13), het laatste epigram met een aardige variant die vaker voorkomt in de Franse en Duitse Anakreontiek. Aan het eind van de zestiende eeuw heeft Van Schoonoven (1594-1648), uit Gouda, bij kunsthistorici bekend van zijn
Emblemata, het genre lusus pastorales ook beoefend, maar zijn Latijn is onbeholpen. ‘Aan het glimwormpje’ (11) is absurd, ‘Aan het gras’ (13) wat ondoordacht (ik moest oppassen dat ik het gras niet te nat maakte in mijn vertaling; Chloris is gewoon Flora). Zulke dingen komen meer voor aan het eind van een autonome ontwikkeling.

eindnoot14
De langere liefdesgedichten (14-21)
Korte gedichten zijn epigrammen, iets voor verloren uurtjes, om staande of in bed te schrijven. Een ambitieuze dichter schrijft lange gedichten; eerst een pastorale, dan een leerdicht, en uiteindelijk een epos dat de
Aeneis zal overtreffen. De liefdeselegie is een lang gedicht, maar het onderwerp is onserieus, het genre is dus geschikt voor de jeugdige dichter die zijn ambitie wil kenbaar maken; het hoort altijd thuis bij de Iuvenilia, de jeugdgedichten. Janus, die net voor zijn vijfentwintigste gestorven is, heeft dus alleen jeugdgedichten nagelaten. Hij was veel meer van plan.
Wie van een lang gedicht wil genieten moet zich instellen als voor het lezen van een spannend boek, waarvan hij het genre kent, bijvoorbeeld een detective. Hij is benieuwd hoe de schrijver de stof zal variëren. Nu, variaties genoeg in de
Vijfde Elegie van Janus (14); alles uit lectuur, ik zal de motieven hier niet traceren. Aan het allerliefste meisje (15) is niet in de elegische maat, maar in zuivere ‘hinkjamben’ naar het voorbeeld van Hipponax geschreven: zesvoetige jamben, waarbij de zesde voet een trochee is. Dat geeft een struikelend effect, dat uitgebuit kon worden voor de imitatie van grote boosheid. Ik geef Heinsius' eigen vertaling (16) er bij, om te laten zien dat de geserreerdheid van het origineel in de alexandrijnen verloren ging. Het vers was door het zoeken naar rijmwoorden te lang geworden, maar wat mij toch verbaast is dat Heins het mooiste weggelaten heeft, ‘de moeder van je wildheid, je schoonheid’, en de slechte vriendinnen. Voor de rest gelden dezelfde bezwaren tegen het ouderwetse taalgebruik als in het geval van Huygens: in vs 25 e.v. is ‘hetsy’ geen voegwoord, maar het betekent ‘het moge zijn’; in vs 43 betekent ‘dit spijt’ ‘deze hoon’. De elegie (17) toont Heinsius als pastorale, maar ook baldadige, liefdesdichter, vergelijk de onverschilligheid van het paar voor de jaloerse ongelukkige verliefde met Janus' Elfde Kus (5), naar Catullus 5. Het baldadige heeft Heins gemeen met Scaliger Sr., maar Heins heeft meer smaak. Ik weet niet waar hij de ploffende appels vandaan heeft; het beeld doet laat aan, een natuurbeschrijving uit de Tweede Sofistiek?
De lange Elegie van Reland (18) munt uit door simpelheid; er is veel ontleend aan de heroïsche
Liefdesbrieven van Ovidius. Zijn commentator Bosscha is zo onder de indruk van de hartstocht, dat hij zich niet kan voorstellen dat het gedicht verzonnen is. Het liefdesverhaal in de bundel loopt overigens slecht af, Galatea sterft, zodat Reland de bundel met rouwklacht kan besluiten.
De Elegie van Van Santen (19) is verstechnisch primitief (te veel anafora) en bestaat uit de uitwerking van maar één gemeenplaats: het wanhopige ‘ik ga al’, maar de racistische hyperbool beviel me zeer. Ik heb de spelling wat gemoderniseerd en het herhaalde relatieve ‘daar’, door ‘waar’ vervangen, om de aansluiting bij mijn eigen vertalingen duidelijk te maken.
Waardenburg (20) was een Propertiuskenner. Zijn elegie is een antwoord op Propertius II, 29b (zie blz. 196). Waardenburg stelt een Franeker interieurtje tegenover het losbandig Rome. Het is achttiende-eeuws om te zeggen dat echte schoonheid met kuisheid, deugd, gepaard gaat, daar waar Propertius getroffen is door de pure schoonheid van Cynthia als ze rozig in bed ligt.
Om het gedicht van Propertius te appreciëren moeten we ons instellen op het idee dat Propertius ons ironisch een karakter toont, zoals Browning dat doet in zijn
My Last Duchess, of Italo Svevo in De Bekentenissen van Zeno. De hoofdpersoon beweert het één, maar verraadt het tegendeel. Propertius is verbaasd dat hij eruit gegooid is, want hij was toch heel onschuldig opgetreden als ‘custos sancti amoris’, als bewaker van de heilige liefde, toen hij was gaan kijken of Cynthia wel alleen sliep. Misschien verraadt de heftige reactie van Cynthia wel dat ze ook niet zo onschuldig was. Geen innerlijke tegenspraak in het antwoord van Waardenburg; het is een aardig onschuldig gedicht. Franeker is het decadente Rome niet. Wel komen tal van elementen van het gedicht van Propertius in ander verband te pas: de schoonheid na de slaap, de losse slipper. De eindregels variëren Propertius II, 15, 37-40 (zie blz. 195):
 
Maar als zij wil dat mij nog één zo 'n nacht gewordt,
 
dan kan een jaar wel als volledig leven gelden.
 
Wanneer in één zo 'n nacht een mens onsterfelijk wordt
 
dan ga ik, geeft ze er meer, mij onder goden tellen.
Waardenburg is net zo gelukkig omdat hij haar heeft zien blozen.

voetnoot*
Vergelijk Propertius II, 29b in ‘Vertaalde poëzie’.

eindnoot(21)
Heinsius, Hylas
Een Hellenistisch Epyllion, een klein mythologisch verhaal, in navolging van de Hellenistische dichters Theocritus en Apollonius Rhodius, en in de Renaissance Flaminio. Hylas is de knaap van Hercules, de twee waren samen meegegaan met de tocht van de Argonauten. Hylas is, nu het schip in Klein-Azië aan land ligt en iedereen uitrust, water gaan halen, en wordt door de bronnimfen, een soort gevaarlijke feeën, het water in getrokken. Bij Heinsius: Venus is zo verliefd op Adonis, dat ze niet goed op haar kleine zoontje Amor let. Ze staat 's avonds op, omdat ze als avondster aan de hemel verschijnt. Er is een parallel tussen het kind Amor en de knaap Hylas, beiden zijn aan de zorg van respectievelijk de moeder en de minnaar ontsnapt.
De Amor-episode is door Heinsius bedacht, en de scène in het maanlicht is van een weke, Walt Disney-achtige schoonheid. Die sfeer komt ook tot uiting in herhalingen als vs 37: ‘At Nymphae Nymphae’: ‘maar de nimfen, de nimfen’. Heinsius imiteert de gekunsteldheid van de epyllia van Catullus, met merkwaardige metrische vrijheden in vs 50, 79, die door Schnur, die het gedicht in zijn bloemlezing heeft opgenomen, als ‘Grieks’ of ‘neoterisch’ worden geëxcuseerd, als ook in 78: ‘involuunt’ voor ‘involvunt’. Ja maar, in 84 gaat ‘illá’ me te ver. Heinsius houdt zich niet aan de Ovidiaanse regel die voorschrijft dat het laatste woord van de pentameter twee lettergrepen moet tellen, ook deelt hij het elegisch distichon niet in coupletten in, zoals min of meer hoort in elegieën. Hij had deze pastorale idylle in hexameters moeten schrijven.
H.J. van Dam is bezig aan een bloemlezing met vertaling van de Latijnse gedichten van Heinsius.

eindnoot(22)
Zwanezang van Baudius
Met dit gedicht zit ik een beetje in mijn maag. Het is moeilijk in te zien waarom het zo mooi is. Het is de lange adem van de nagebootste spreektaal, die ook, door de gepastheid van het compliment, een indruk van oprechtheid geeft; en dat is nu net wat Baudius in zijn poëzie nastreefde. Daaraan doet misschien afbreuk het nadrukkelijk gebrachte citaat in vs 17-23 uit de
Ilias IX, 312; Achilles de zoon van de zeegodin Thetis en Peleus zegt daar dat hij onoprechtheid meer verafschuwt dan de poorten van Hades. Baudius wil zeggen dat je voor oprechtheid macht nodig hebt, een halfgod moet zijn, maar toch durft hij de waarheid te zeggen. Is het dan zo moedig om Heins en De Groot te prijzen? Hij wil in het algemeen de onafhankelijkheid van zijn oordeel, waarover ook maar, duidelijk maken. En zo heeft hij ook, als lastig en onconventioneel man, geleefd. Zie de brief van Baudius in de door H.J. van Dam verzorgde Humanisten-brieven in het Latijn.

eindnoot(23)
De rouwklacht van Grudius
Dit is het topstuk uit de verzameling, en zelf ontdekt, zoals de hele Grudius, die, omdat zijn broer Janus zo beroemd is, in geen bloemlezing voorkomt; één lid van de familie was kennelijk genoeg. Hetzelfde geldt voor de derde dichtende broer, Marius. Grudius ging in 1532 als schrijver van de Latijnse correspondentie met het hof van keizer Karel V via Wenen en Italië naar Spanje, waar het hof in april 1533 aankwam. Janus is hem met de vrouw van Grudius, Anna Cobel uit Den Haag, en met een broer van Anna, Frans, achterna gereisd. In Spanje kreeg Grudius een aanval van de derde-daagse koorts, een acute vorm van malaria, waarbij je op de tweede en derde dag genezen lijkt, en op de vierde dag ben je dood, vandaar dat de ziekte ook
quartana heet, vierde-daagse koorts, dat is een kwestie van tellen. Anna Cobel stierf er aan in oktober 1534, Janus herstelde niet geheel, en stierf terug in de Nederlanden in 1536. Genoeg reden op zichzelf, om het overigens te hete en barbaarse Spanje te verwensen.
De klacht is in heidens mythische sfeer gehouden. In plaats van de geneesheer, die de schuld krijgt omdat hij Libische appels (granaatappels) had voorgeschreven om de ondragelijke dorst te stillen die op de laatste dag optreedt, wordt Apollo vervloekt. De opbouw is chronologisch, met afwisseling van scènes in Spanje en Den Haag. Grudius volgt in grote lijnen de toen aan Ovidius toegeschreven
Lijkklacht voor Drusus, de zoon van keizerin Livia. Daaraan zijn onder andere ontleend het argument dat een geleidelijk dagen van de waarheid te prefereren valt boven een plotselinge rampzalige mededeling, en het idee dat de rivieren - daar de Tiber - van tranen overstromen. Een dergelijke publieke rouw waar de hele natuur aan deelneemt, is misschien gepast bij de dood van een troonopvolger, hier, bij de dood van een eenvoudige vreemdelinge, niet. Maar gevoel voor proporties was Grudius vreemd, zie zijn brieven in de afdeling Humanisten-brieven. Het is later dan ook slecht met hem afgelopen, omdat hij heeft moeten vluchten nadat hij tweehonderdduizend guldens verduisterd had als ontvanger van de belastingen. Hij is berooid gestorven in Venetië in 1570.
Grudius is een fantast, en een fantastisch dichter. Het mythologisch exemplum in 45-8 kan ik niet goed begrijpen. Ik neem aan dat het bekende verhaal van Theseus bedoeld wordt, en dat Grudius er de moraal uit trekt dat het hele idee om af te spreken bij mislukking van de expeditie zwarte zeilen te hijsen al verkeerd was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Janus Secundus

  • Nic. Grudius

  • Jacob Hendrik Hoeufft

  • Daniël Heinsius

  • Adrianus Relandus

  • Laurens van Santen

  • Hendrik Waardenburg

  • Dominicus Baudius


vertalers

  • J.P. Guépin