Yang. Jaargang 40
(2004)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 303]
| |
![]() | |
[pagina 304]
| |
![]() | |
[pagina 305]
| |
Robert Menasse
| |
[pagina 306]
| |
Hij wilde me nog een kans geven! Ik moest er goed over nadenken! Of het echt wel een passende dag was. Ik zei dat ik lang en grondig genoeg had nagedacht. Dat ik wilde trouwen en het op de afgesproken dag zou doen. De negende november, zei mijn vader en hij legde de nadruk op elke lettergreep, is de verjaardag van de Reichs-kris-tall-nacht - en mijn zoon wil hem tot dag van vreugde maken, tot de gelukkigste dag van zijn leven. Ach wat! Geschiedenis! - Waarom schoot me dat nu te binnen, jaren later, in Parijs, tijdens een gesprek met mijn jeugdvriend Michel? We zaten in een café in de buurt van De Hallen, ik was op een draaglijke manier depressief en eigenlijk gelukkig omdat Michel opnieuw blijk gaf van zijn talent zoveel objectieve redenen voor depressies op te sommen dat iedereen ongelukkig genoemd moest worden die niet depressief was. Een zonnestraal viel door de grote ruit naar binnen en trof mijn gezicht, dat nu heet werd, ik sloot mijn ogen en deed ze verbaasd pas weer open toen Michel, die intussen almaar had doorgepraat, plotseling zei dat na het eenvoudig bereide, van meer of minder rozijnen voorziene papje van de kinderjaren en vóór de onvermijdelijke depressies van de volwassenheid, alleen de jeugd de tijd was waarin een bewuste, juist daardoor tegenstrijdige, dus echte gelukservaring kon worden opgedaan. De jeugd, zei hij, was een lichtspel, en aan het eind was alleen diegene gelukkig in wiens oude dag niet alleen de onvermijdelijke schaduw, maar ook nog een straal van dit licht viel. Het is lastig over een weekend in Parijs te vertellen, echt te vertellen zoals een verteller dat doet, als je de meeste tijd doorbengt met een filosofieprofessor die genoeglijk van zijn afkeer van het leven getuigt en niemand hoffelijk een vuurtje kan geven zonder tegelijk een these over de kou te ontwikkelen. Bijna alle pauzes tijdens de voordrachten van het congres zat ik bij hem, de tijd tussen de vervelende voordrachten zaten we in cafés, en 's avonds was ik pas goed aan hem overgeleverd omdat ik privé bij hem, in zijn logeerkamer was ondergebracht. Het was een vriendschap, even kunstmatig als hij beweerde dat de hele wereld was - ze berustte op twee jaar in onze schooltijd die hij, toen zoon van een Franse diplomaat in Oostenrijk, in hetzelfde internaat als ik had doorgebracht. Het was een tijd die, hierin geef ik hem gelijk, zonder twijfel een ongelukkig stempel had gedrukt op zowel zijn als mijn ziel - en alleen daarop slaat datgene wat wij na ons late weerzien met de mildheid der jaren besloten onze ‘vriendschap’ te noemen. Maar hoe zou je er niet van vertellen als een lichtstraal door de ruit van een café in Parijs en tegelijk de eigenaardige zin over de ‘lichtspelen van de jeugd’ | |
[pagina 307]
| |
als twee machtige hamerslagen een muur slopen die zojuist nog het leven voor eeuwig leek te verdelen: ellende aan deze, cynisme aan de andere kant, of omgekeerd. De kinderjaren zijn de tijd van de onschuld, die je terecht vergeet om later als volwassene zelfs maar te kunnen leven, zei ik, en Michel maakte een afwijzend gebaar. Daar had ik al kunnen ophouden. Maar ik moest het vertellen. Lichtspelen, zei ik, luister. Ik bracht mijn kindertijd toevallig in Bad Ischl door, een stadje in het hart van de Oostenrijkse provincie dat de favoriete zomerverblijfplaats van de voormalige keizer van Oostenrijk was geweest. Elk jaar bezoeken vele duizenden mensen uit de hele wereld Bad Ischl om vakantie te houden in een plaats die in het teken staat van dienstvaardigheid tegenover toeristen, maar die daarbij slechts ten doel heeft aan één toerist te herinneren: de dode keizer. Zijn oude rijk is verschrompeld tot de grootte van dit stadje, dat de herinnering aan het voorbije tot zijn bestaansvoorwaarde heeft gemaakt, en het rijk van mijn kindertijd had nog niet eens deze grootte. Ik heb een vage herinnering aan een straat die langs een rivier liep, een kade die als een archaïsche grens de grens van mijn wereld markeerde: ik wist niet wat zich aan de andere kant van de brug, achter de coulisse van de rij villa's op de andere rivieroever bevond. De stad der herinnering gaf haar kinderen niet de mogelijkheid iets te beleven dat ze zich later konden herinneren. Ik ken Bad Ischl, zei Michel, de stad met het hoogste zelfmoordcijfer in Europa. Dat wist ik niet. Ik ook niet, maar ik kan het me niet anders voorstellen. In elk geval, vertelde ik verder, herinner ik me vaag, duister, eigenlijk alleen een bioscoopbezoek - omdat 't het eerste van mijn leven zou zijn. Op een dag kwam onze meester, meneer Zeger, de klas in en verkondigde met het gezicht van een kerstman dat we in de komende week naar de bioscoop zouden gaan. Onze juichkreten leken wel op Indianengehuil. Ik was toen acht jaar, en de bioscoop van Bad Ischl heette nog geen ‘Bioscoop’, maar ‘Lichtspelen’.Ga naar eind1 Dagenlang hadden mijn medeleerlingen en ik de meester aan zijn hoofd gezeurd dat hij ons eindelijk zou verklappen wat we gingen zien. Maar hij wakkerde onze nieuwsgierigheid, onze voorpret door consequent zwijgen aan. Meer dan ten slotte de mededeling ‘een film, een spannende film! jullie zullen wel zien!’ viel hem niet te ontlokken. Uiteindelijk vertelde een bij de meester bijzonder geliefde leerling dat meneer Zeger hem gezegd had dat de titel van de film die de klas zou bezoeken ‘De strijd om de martelpaal’ luidde. We zagen, toen we eindelijk in de bioscoop zaten, eerst een voorfilm, en wel een verslag van de Olympische Zomerspelen die meer dan een jaar geleden in | |
[pagina 308]
| |
Rome hadden plaatsgevonden, daarna een film over bergbeklimmers die we verveeld als nog weer een voorfilm over ons heen lieten gaan. Wanneer kwamen eindelijk de Indianen? De strijd om de martelpaal? Nooit. Het werd licht in de zaal, mijn herinnering werd donker, alleen dit bleef. we hadden de film ‘De strijd om de Matterhorn’ gezien - geen Indianen, maar het drama van de eerste beklimming van een berg waarbij zich, zoals men nu in de encyclopedieën kan nalezen, een Oostenrijkse nazi(acteur) bijzonder had onderscheiden. Luis Trenker? vroeg Michel. Ja. Dan vermeld ik met het oog op de historie - Stil! Luister! Historisch, op een onzwaarwichtige manier, namelijk louter anekdotisch, was bij dit bioscoopbezoek in elk geval het volgende: de voorfilm over de Olympische Spelen had ook de finale van de honderd meter hardlopen laten zien, in slowmotion. Wij kinderen waren nog kinderen in de echte zin - Papkinderen! Ja. Zo naïef dat we dachten dat slowmotion een speciale Olympische discipline was - waarna het onze grootste eerzucht werd die te beheersen. We oefenden wekenlang ‘slowmotion lopen’, en als dit ooit een officiële wedstrijdsport was geworden, waren wij leerlingen uit Bad Ischl onverslaanbaar geweest, met al ons lijden aan de zwaartekracht der omstandigheden. En daarna? Daarna werden we ouder. Dus jong. Je bent jong zolang je probeert jezelf ouder te maken. En - Eindelijk een fraaie zin! zei Michel. Hij had al 'n beetje een dubbele tong van de wijn. Hij was nauwelijks meer in staat iets op te nemen, en de geschiedenis was nog lang niet ten einde, beter gezegd, al ten einde, maar nog niet verteld. In elk geval, zei ik, had ik bijvoorbeeld op mijn zestiende geen gelegenheid naar de bioscoop te gaan en me voor achttien uit te geven. Ik zat gevangen in een internaat, in een gesloten opvoedingsinrichting, als kind vastgehouden, van mijn jeugd beroofd. Net als jij. Net als ik, ja, als kind vastgehouden, ertoe verdoemd eeuwig een kind te blijven, verergerd door een vergrijzend lichaam. Nee, Michel, nee! Dat wil ik je nu juist vertellen, dat dat niet klopt. Daar gaat het om: we werden pas heel laat jong, maar in ruil daarvoor blijven we het eeuwig. Merde! zei hij, nam een slok, en toen: Eeuwig jong? Laat horen! Dus: toen ik eindelijk achttien was en het internaat kon verlaten - jij was met je ouders allang teruggegaan naar Parijs -, toen was ik niets: te onervaren | |
[pagina 309]
| |
om me geloofwaardig ouder te kunnen maken in de ogen van de ouderen, en tegelijk al te oud om zorgeloos gedesinteresseerd in ze te zijn. Het is een vreemde ervaring als je je ‘leven’ begint in een tijd waarin er wijd en zijd geen tijdgenoten schijnen te zijn, niet eens als spiegelbeeld. Dat, mijn vriend, was toen in Parijs voor mij wel anders. Dat kun je daarna vertellen! Maar toen zich voor mij de poorten van het internaat openden waarin ik van de werkelijkheid afgesloten was geweest, en ik de vrijheid tegemoet en de universiteit binnen kon treden, was ik ogenblikkelijk omringd door louter veteranen: voormalige studentenleiders, voormalige commune-oprichters, voormalige revolutiedichters, voormalige zelfbevrijders, voormalige creatieve geesten, die nu als dogmatische spoken rondliepen. Mijn slechte geweten was grenzeloos, ik had de onvergeeflijke fout begaan in het jaar '68 niet al twintig te zijn geweest. Je ontliep die veteranen niet, er waren geen alternatieven. Want welke? Studentenverenigingen? Meisjes-van-stand met Hermès-shawls? Nee, er bestond niets fatsoenlijk tegendraads tegen de mainstream van het tegendraadse, en gewoon ‘affirmatief’ te zijn was voor een denkende ziel nog nooit zo onmogelijk als toen. Ik zat dus in collegezalen die tegelijk en in de eerste plaats wachtzalen van de veteranen waren waarin ze wilden ‘overwinteren’, tot ‘de geschiedenis’ zich weer zou verplaatsen naar ‘de straat’, waar zij meenden experts te zijn die zich weer aan het hoofd van de beweging konden stellen. Maar er bewoog niets. Niet eens in slowmotion. Wat ik toen tot kotsens toe leerde waren reminiscenties, even schaamteloos uitgebuit als de keizer in Bad Ischl: wij, de veteranen, hebben geschiedenis gemaakt! Wij hebben in de geschiedenis ingegrepen! Wij, met onze baarden en nikkelen brillen, hebben wereldhistorische betekenis. Bewonder ons en laat je door ons neuken om te leren wat vrijheid is! En? Heb je je laten neuken, monsieur Ischl? Vergeten we dat! Ik zou het vergeten zijn als november 1989 niet was gekomen. Toen leerde ik pas echt wat geschiedenis is. Toen beleefde ik met de bevrijding van het stalinisme mijn eigen bevrijding. Het op zijn kop zetten van het denken, van de kennis, van de realiteit in mijn bewuste jaren. Wat is een historische gebeurtenis anders, nietwaar? Nu, eindelijk, toch nog, hadden wij die te laat waren gekomen voor de achtenzestigers onze eigen grote gebeurtenis. Wij zijn, als we redelijkerwijs iets zijn, negenentachtigers. Met dit jaar heeft onze levensloop wortel geschoten in de geschiedenis, is ons denken historisch geworden. Pathos, mijn vriend, maar je hebt gelijk. Ja. En nu komt wat ik je vertellen wilde. Onverschillig hoe oud ‘ik’ nu ben, ‘ik’ is een negenentachtiger die zich een paar jaar ouder kan maken, met de | |
[pagina 310]
| |
plausibele verontschuldiging dat hij al vele jaren ouder is. Weet je waar ik me in de nacht van 9 op 10 november 1989 bevond? Voor de televisie, neem ik aan! Precies! Ik zat voor het televisietoestel en kon me niet losrukken van die beelden die de massale triomf van het individu lieten zien. De bestorming van de Berlijnse Muur. Dat was pas een eerste beklimming! Een omhoogklauteren dat de dag ervoor nog een zekere dood had betekend! Een massa - maar dat is een verkeerd woord -, een gezicht dat massaal het gezicht van elk bevrijd mens werd, een gezicht dat Ja had gezegd omdat het voor een toekomst had gekozen, omdat het kreunde en huilde. Het was mijn huwelijksnacht. Wat zeg je? Ja. Mijn huwelijksnacht. Er gebeurde in die nacht verder ‘niets’. Mijn grote liefde, die zojuist mijn vrouw was geworden, Elisabeth? Ja. Elisabeth en ik, we zaten in een hotelkamer voor de televisie en keken naar die beelden. Het was onze late en gelukkige echtverbintenis met het tijdgenoot-zijn. En toen? Ik ben al aan het eind. De volgende dag verlieten we, met opgezette gezichten van de tranen en flink wat champagne, de bruiloftssuite, verlieten het hotel - we waren in Bad Ischl getrouwd, ja, in Bad Ischl omdat - waarom? Ik had het begin van mijn volwassen leven met mijn kindertijd willen verzoenen. En dit keizerstadje van mijn kinderjaren, had ik gedacht, was daar toch een aardiger plaats voor dan een duffe trouwzaal in Wenen. Maar hoe armzalig was dat plotseling, op die dag dat mijn generatie zich met de geschiedenis moest verzoenen. Het had 's nachts hevig gesneeuwd, en we stapten langs de kade, niet in slowmotion, ook niet met de bedaardheid van veteranen, maar gewoon lopend, naar de Kaiserpromenade aan de overkant, en alles had zijn betekenis verloren, of een andere gekregen. We stapten door de sneeuw van gisteren - en waren de eersten die daarin hun sporen achterlieten. Mooi! zei Michel. Heel mooi. Laten we nog wat drinken! |
|