Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Arenlezer achter de maaiers (1951)

Informatie terzijde

Titelpagina van Arenlezer achter de maaiers
Afbeelding van Arenlezer achter de maaiersToon afbeelding van titelpagina van Arenlezer achter de maaiers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.99 MB)

Scans (10.26 MB)

XML (0.38 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen
non-fictie/theologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Arenlezer achter de maaiers

(1951)–Bertus Aafjes–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

De vlucht naar Egypte

 
Neem het Kind en zijn moeder met u en vlucht naar Egypte
 
MATTH. 2:13

De eenvoudige woorden, waarmee Mattheus melding maakt van de vlucht naar Egypte, kennen we allen. ‘Toen verscheen een engel des Heren Josef in de droom en sprak: Sta op, neem het Kind en zijn moeder met u en vlucht naar Egypte en blijf daar tot ik het u zeg; toen stond Josef op, nam het Kind en zijn moeder met zich en vluchtte naar Egypte.’ Nadat Mattheus ons de gruwelijke kindermoord te Bethlehem heeft verhaald, voegt hij daar dan nog aan toe: ‘Toen Herodes echter gestorven was verscheen de engel des Heren in Egypte Josef in de droom en sprak: Sta op, neem het Kind en zijn moeder met u en trek in het land Israël. Want zij, die het Kind naar het leven stonden, zijn dood. Toen stond Josef op, nam het Kind en zijn moeder met zich en keerde terug naar het land Israël’.

Zo uitvoerig als de evangeliën zijn over Jezus' geboorte, zo weinig delen zij ons mede over de vlucht naar Egypte. Werkelijk uitvoerig worden de evangelisten eerst als Jezus

[pagina 127]
[p. 127]

zijn openbaar leven begint. Het enige wat wij van Jezus als kind weten, is, dat Hij op twaalf-jarige leeftijd de schriftgeleerden in de tempel verstomd doet staan, gelijk Lucas ons verhaalt. Wel bestaan er zogenaamde apocriefe evangeliën, maar zij hebben niet de minste waarde voor de werkelijke kennis van Jezus' jeugd, ook al zijn het zeer oude geschriften. Het zijn vrome volksverzinsels, maar niet zelden dom en belachelijk. Men kan er lezen hoe Jezus reeds in de wieg een slang de kop verpletterde, hoe Hij vogeltjes uit klei maakte en ze dan weg liet vliegen, hoe Hij de kleine Judas bij het kinderspel reeds zijn latere verraad voor de voeten wierp enz. Nu de evangeliën zo volkomen over de jeugd van Christus zwijgen, is het volstrekt zinloos zich aan gissingen dienaangaande te wagen. Het zwijgen op zichzelf licht ons voldoende in over het feit, dat Jezus' jeugd een verborgen leven geweest is en zonder enige ophef.

De vlucht naar Egypte echter is een in het Evangelie beschreven feit en daarom willen wij op deze gebeurtenis dieper ingaan. Maar alvorens te spreken over de stad in Egypte, waarheen de Heilige Familie naar alle waarschijnlijkheid gevlucht is en de plaatsen waarvan de volksoverlevering aanneemt dat zij ze bezocht heeft, willen wij iets uitvoeriger zijn over de tocht zelf. Want de meeste lezers van het Evangelie van Mattheus zullen daar geen duidelijk begrip van hebben.

Toen de engel tot Josef zeide dat hij onverwijld naar Egypte moest vluchten, zal Josef ongetwijfeld geschrokken zijn. Want de reis van Bethlehem naar Egypte was geen geringe tocht. Maar van de andere kant was het ook allerminst een tocht zoals de meeste lezers zich die zullen voorstellen, als zij er zich al enige voorstelling van kunnen maken. In het laatste geval zullen zij zich waarschijnlijk de uittocht van het uitverkoren volk onder Mozes voor ogen houden, deze tocht van veertig jaren vol rampen en ongeval. Maar de tocht van Mozes en het Joodse volk is nu juist geen voorbeeld van een reis over dit traject. Het uitverkoren

[pagina 128]
[p. 128]

volk was een nomadenvolk dat door de woestijn zwierf, oasen zocht en zich lange tijd op herbergzame plaatsen ophield. Bovendien - en dit is wel het belangrijkste - deze lange dooltocht was een straf. God belette het Joodse volk het land Israël spoedig te bereiken. Maar als men bedenkt dat de tegenwoordige autobus-verbinding de reiziger in twaalf uur van Caïro naar Jeruzalem brengt, dan begrijpt men dat de afstand niet zo schrikbarend groot is als men veelal denkt.

De woestijn, waardoor Maria en Josef met het Goddelijk Kind trokken, was ook maar niet zo een zandvlakte zonder meer. Door haar heen liepen de karavaanwegen en een dezer karavaanwegen heeft de Heilige Familie bewandeld. Zij zal ongetwijfeld aan het einde der woestijn op de Egyptische grenswacht gestuit zijn.

In de grijze oudheid hadden ook Abraham en Sara deze grenswacht reeds gepasseerd en daarbij was hun iets onaangenaams overkomen. De grenswacht, voornamelijk ingesteld tegen het binnenvallen van nomadenstammen en bevreesd dat mannen als vrouwen vermomd de grens trachtten over te komen, had Sara bevolen haar sluier op te lichten en gezien dat zij zeer schoon was. Dit kwam Pharao ter ore en de onaangenaamheden die daaruit voor Abraham en Sara, maar niet het minst voor Pharao zelf, voortvloeiden, leze men in het boek Genesis.

Josef en Maria zullen ongetwijfeld aan het verleden gedacht hebben toen zij het einde der woestijn bereikt hadden en Egypte zelf betraden. Want de weg die zij namen bij hun vlucht naar Egypte lag bezaaid met Oudtestamentische herinneringen en zij waren niet de eerste bannelingen die naar Egypte uitweken. Duizenden waren hun voorgegaan en duizenden zouden hen volgen. Want Egypte was niet alleen voor de Joden de plaats hunner verdrukking geweest, het was evenzeer en misschien nog meer een asyl.

Men denke slechts aan Abraham, aan Josef, die er onder-

[pagina 129]
[p. 129]

koning werd en aan de Heilige Familie zelf, die er een toevlucht zocht en vond. Het gevolg van deze exodus, niet vanuit Egypte naar Israël gelijk in het boek Exodus, maar omgekeerd vanuit Palestina naar Egypte, was dat er in de grote steden van Egypte grote Joodse koloniën ontstaan waren, met een eigen synagoge, een eigen rechtspraak en de eigen Hebreeuwse taal. Men moet het zich dus niet zo denken dat de Heilige Familie toen zij aan de grens van Egypte stond, absoluut niet wist waarheen zij zich richten moest. Zij volgde zonder enige twijfel de weg, die vóór haar zovele Joodse vluchtelingen gevolgd hadden en die leidde naar een stad, waar zich een grote Joodse kolonie bevond. Want daar zouden zij enigermate thuis zijn te midden van land- en geloofsgenoten. Misschien hadden Maria en Josef wel kennissen of verwanten in zulk een kolonie. Wij kunnen zulks natuurlijk alleen maar gissen.

Niet minder dan een millioen Joden bevolkte rond het begin onzer jaartelling Egypte. Ook Babylon bezat in die tijd een Joodse kolonie. Tegenwoordig is het Egyptische Babylon een wijk in Caïro, welke Oud-Caïro heet. Men vindt er nog een synagoog die gebouwd is op de fundamenten van een synagoog, welke opgericht is omstreeks de tijd dat het kind Jezus in Egypte was.

Naar dit Babylon nu spoedde zich naar alle waarschijnlijkheid de Heilige Familie, nadat zij de grond van Egypte betreden had. De meest voor de hand liggende route naar Egypte was voor haar van Bethlehem langs de woestijnweg naar Heliopolis en Babylon, waar zij zich bij de Joodse kolonie kon vervoegen. Bewijzen zijn daar natuurlijk niet voor te geven, maar de eerste christenen van Egypte hebben deze route practisch terstond als vaststaand aangenomen en dit van geslacht op geslacht zo overgeleverd, zodat het, alhoewel geen bewezen feit, toch minstens een vrome overlevering is, waaraan de Egyptische christen zich houdt.

Bij Jezus' geboorte was Babylon een aanzienlijke stad met een Joodse kolonie, een Joodse synagoge en een zwaar

[pagina 130]
[p. 130]

versterkt Romeins fort. Als in iedere oude stad in die dagen lagen de huizen dicht om het fort, slechts van elkaar gescheiden door bochtige, nauwe straatjes. In een dier bochtige straatjes zou de Heilige Familie in het begin van onze jaartelling afgemat van de reis zijn aangekomen en een nederig huis betrokken hebben te midden van de andere huizen, die de Joodse kolonie er bezat.

 

Wij nemen het stadstreintje, dat ons in twintig minuten van het centrum der stad naar Oud-Caïro brengt. Na enkele stappen buiten het stationnetje gezet te hebben, bevinden wij ons te midden van een onbeschrijfelijk tumult. Krioelende mensen trachten zich een weg te banen in alle richtingen. Huurkoetsjes bewegen zich met moeite voort door het gewoel. ‘Pas op uw rug, o edele dame!’ schreeuwt de koetsier en een van top tot teen in het zwart gehulde schone wipt als een verschrikte aalscholver voor de benen van het paard weg. ‘Uw tenen, o sjeik!’ schreeuwt de koetsier en een man in lang gewaad met een kleurige hoofddoek om het hoofd treedt haastig maar plechtstatig terzijde. Daar wij echter te voet zijn en de weg kennen, leggen wij de afstand, die ons van ons doel scheidt, vrij wat sneller af dan het uitgemergelde paard. Wij verdwijnen in een der vele bochtige straatjes en bevinden ons terstond als op de bodem van een ravijn.

Koetsen en karren kunnen zich hier niet langer voortbewegen, zo smal is de straat. Wie hier zijn lasten wil vervoeren moet een beroep doen op een lastdrager of een muilezel. De fraaie harembalkons aan weerszijden, welke zó gemaakt zijn, dat de vrouwen slechts door houten tralies op de straat kunnen kijken, zonder nochtans zelf gezien te worden, raken hier bijna elkaar. In de schemerige ruimten van de primitieve koffiehuizen zitten de getulbande mannen bijeen en zuigen diepzinnig aan de lange slang van de waterpijp. De bakker aan zijn oven heeft de omvang van een drietal Hollandse bakkers en ziet er uit als de dikke

[pagina 131]
[p. 131]

voorproever van de sultan van Bagdad uit de Duizend en één Nacht. Wij beginnen het wonderlijk te vinden, dat wij in deze wereld, die zo volkomen tot de Islam behoort, op zoek zijn naar het huis van Jezus in Egypte.

Maar als wij iets meer ervaring hadden van het Oosten dan zouden wij ook christenen ontdekken, die zich hier tussen het gewoel bevinden. De leken zijn wel net eender gekleed als de muzelmannen, maar daar komt een man aan in een lang zwart kleed en met een zwarte hoofddoek rond het hoofd. Hij is een koptische priester. Wij behoeven hem slechts te volgen om ons doel te bereiken. Hij is priester van een der oudste en merkwaardigste kerken in het Oosten. De Egyptische christenen hebben zich namelijk in het jaar vierhonderd een en vijftig bij het Concilie van Chalcedon van de Moederkerk afgescheiden daar zij in Christus enkel de goddelijke natuur wilden erkennen en niet de menselijke. Sindsdien zijn zij bijna geheel verstard, maar voor degenen die een studie wensen te maken van de vroegste christelijke gebruiken is dit nog altijd levende fossiel van de grootste waarde.

De priester met de zwarte tulband volgend, zijn wij plotseling een steegje ingedraaid dat nog nauwer is dan het vorige. Een plaveisel heeft het niet, de harembalkonnetjes raken bijna terstond de gevels der tegenoverliggende huizen. Midden in het straatje houden wij stil en betreden een koptisch kerkje. Het rumoer, dat al sinds enige tijd verminderd was, naarmate wij dieper in het nauwe steegje doordrongen, is totaal verdwenen in het donkere kerkje, waar een doodse stilte heerst. Als wij iets meer gewend zijn aan de schemer, die er hier hangt, aanschouwen onze ogen het innerlijk van het kerkje.

Het is een juweel van vroeg-christelijke bouwkunst en het doet niet onder voor een dier prachtige vroeg-christelijke basilieken in Rome. Abu Serge heet het kerkje, Sint Sergius, en het is een zeer oude Egyptisch-Byzantijnse basiliek. Maar dit keer zijn wij niet gekomen om het kerkje

[pagina 132]
[p. 132]

zelf te bewonderen. Een koptische priester is vanuit het duister op ons toegetreden en wij vragen de plaats waar volgens de overlevering de Heilige Familie in Egypte gewoond heeft.

Met een hoofdknik gaat hij ons voor door de kerk. Vanaf de wanden kijken vele heiligen ons aan met diepe, zwarte ogen vanuit het goud hunner ikonen. Midden in het kerkje moeten wij plotseling een trap afdalen, die naar een crypt onder de vloer leidt.

Dan bevinden wij ons in een klein vertrek met een laag gewelf, dat door oude zuilen wordt onderstut. Aan het eind van het vertrek bevindt zich een nis, die veel lijkt op een begrafenisnis uit de catacomben. De koptische priesters lezen er de mis. Dit is volgens de traditie de plaats waar Maria met het Kind Jezus des nachts rustte.

De duizenden pelgrims, die de plek bezochten, hebben een reepje van hun zakdoek of hoofddoek afgescheurd en het hier achtergelaten om maar vooral niet vergeten te worden en opdat hun gebed zal worden verhoord.

Het is maar een klein, pover vertrek en tot voor kort stond het vaak onder water wanneer de Nijl steeg. De eenvoudige koptische christenen twijfelen er geen ogenblik aan of hier woonde de Heilige Familie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken