Dinxsdach 16 a prandio ad horam quartam.
Is den Raedt de voersz. scryffte van den koer ende beswarung desselfs weder behandet mit voele angetogen rheden, waeromme de neet soll moegen diermaten overgesonden worden, als der stadt ende de geswoerne selffs seer nahdelich, alse de durch sulcken halstarrigen vulhardinge oersake gheven solden van priverung hebbender privilegien, oeck offte se twarck van anno 66 ende 67 allnoch bekrefftighden ende voer guedt ansehegen. Stelde voer texempell van Leuwerden ende de naberschap up der ander sijdt sampt der tijden gefaerlicheidt, dat sodane vijff slichte luyde alsulcken wichtigen saecken neet behoerde bevoelen tsijn, des he oeck na sijn adviis neet konde voer raedtsam achten, gemarckt de voergaende ende volgende inconvenienten, daeruuth entstaende, de stadt weer oeck daermit neet versekert, so dattet geen grundt en hadde, de goeden sollen hiir neet willen woenen; van den eedt weren se over vijff ses jaren all vrij van gewest, weer oeck neet tseggen van der gesanten affwesent, de koer van borgermesteren tot hoefftluden soll in wesende blijven etc., dat derwegen de saeck wall rijpelyck soll bedacht worden bes overmorgen, om een gueth middel te vinden, daer men sijne Mat. mede contentement gheven muchte ende geenen oersake van ongenade verwecken.