Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ontleding des menschelyken lichaams (1728)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams
Afbeelding van Ontleding des menschelyken lichaamsToon afbeelding van titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (186.24 MB)

Scans (226.73 MB)

ebook (238.19 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Illustrator

Gérard de Lairesse



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ontleding des menschelyken lichaams

(1728)–Govert Bidloo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 34]
[p. 34]

Elfde aftekening.

DE uitwendige deelen, in de I. en II. Uitbeelding vertoond, zyn A. de Winkbraauwen, hairen, welke op verscheiden wyzen ingeplant, B. den buitensten omtrek, gelyk een halve ronde, of boog, van de neus C. tot den kleinen hoek des oogs D. omgaan. E. het bovenste, F. het onderste Ooglid. G. Klieren, welker eene hier zeer zichtbaar is H. De Oogleden, of dekdeelen, bestaan, behalven de bekleedzelen welke zy met het algemeene lichaam gemeen hebben, uit hairen, een kraakbeenderachtige boog, of rand, spieren, klieren en vaten deeze deelen eigen. De hairen van het bovenste ooglid gaan naar boven, die van het onderste naar onderen gekromd, werdende in een met ledekens verdeelde kraakbeenderachtigen boog geplant. Deeze hairen hebben dicht aan hen kleene klieren, vereenigd met grooter, voornaamelyk de bovenste. Uit deeze en de voorgenoemde werden tot de uiterste boorden der oogleden eenige vatkens, gelyk waterbuiskens, gezonden. De bovenste Klier, op den bult van het oog leggende, bestaat uit veel klierkens, welke by wyze van een druyvetros te zaamen gebragt en met een vlies omtogen zyn, bedekt bynaar van den kleenen hoek het geheele halve bovenrond van het oog; gelyk afgemaald is, in de

III. Uitbeelding: waar in A. aanwyst de afgetogene Huid met haar gevolg. B. het Beenderrond des oogs, met vet en vezelen van spieren noch bedekt. C. de bovengelegen Klier, D. des zelfs eigene Buiskens. E. Klierkens, hunne bezondere omtrek hebbende, tusschen de zelve verspreid. De Oogleden hebben drie Spieren: (zie de

IV. Uitbeeld.) de eerste, de rechte, zyn begin, of aanhechting neemende van het vlies, het welk des oogs beenderrondte bekleed, alwaar de Gezichtzenuw omtrokken is, werd in de boord des ooglids met een breede en uitgespanne pees gehecht: de twee volgende zyn half kringrond en van het boven en zydelyke gedeelte des bekleedzels van de neus, tot den kleenen hoek des oogs uitgestrekt; de eene werd de B. bovenste, de ander C. de benedenste genoemd, maakende beide een langwerpig trekrond: der zelver Peezen schynen omtrent de aanhechting, of voortkomst, gelyk vereenigt te zyn. De tweede, den grooten hoek des oogs vervullende, noemt men de Traanklier: (Uitbeeld. I. letter H.) deeze is hard en met styve vaten doortrokken, welke tusschen de vliezen der oogleden heen loopen, of hun spranken in de buizen schieten, welke de neus eygen zyn. Op dat het geene ik, aangaande de Klieren en Vaten, tot deeze geschikt, gezegt heb, beeter mogt begreepen werden, kan men bezien de

V. Uitbeelding: waar in zommige deelen by vergrooting door een glas getekend, zommige naar deeze maat en richtsnoer gevolgd, voorgesteld werden. A. de huid en buitenbekleedzelen weggenoomen. B. de Bovenklier, C. de kleene, uit welke deeze bestaat. Bezondere Buizen en der zelver monden: D. Klieren tusschen de zelve verspreid. E. de kraakbeenderachtige boog van het ooglid, F. door tusschenkoomende vlieskens G. verdeeld. Der leden hairen naar boven gekromd H. de Traanklier. I. de gebrookene neusbeenderkens, ten deele weggenoomen K. Buizen naar de neus L. en ooglid M. loopende. De Oogleden en aldus het eerste gedeelte van des zelfs beschryving afgedaan hebbende, ga ik over tot de verklaaring van de

VI. Uitbeelding. Deeze begrypt het uitwendig vertoog van de Vliezen des oogs A. het hoornachtig Vlies B. met den Oogappel C. De omleggende deelen zyn: D. de afgesneedene Oogleden. E. het bovenste en F. onderste gedeelte van de holligheid der beenderen, in welke het Oog geplaatst is. Eer ik van de Vliezen spreek, zal ik de Spieren des Oogs vertoonen: zes in getal zynde, werden'er vier rechte en twee schuinsche genoemd. De rechte zyn (zie de

VII. en VIII. Uitbeeld.) A. de bovenste, Oplichter, B. de benedenste, Nederwaards drukker, C. de zydelyke, aan den kleenen hoek des oogs gehecht, de Afleyder, D. de tweede zydelyke, aan de kant van den neus, of des zelfs grooten hoek gevoegd, den Aanleider. Deeze alle hebben eên begin en van het begin eên voortgang, te weeten van het Vlies E. het welk het oog bekleed, alwaar de Gezichtzenuw in het oog komt F. en gaat alzoo tot de uiterste uitspanning van het Hoornachtig vlies. Der zelver breede en dunne Peezen, alhier gescheiden, werden gelyk een vlies aan den omtrek van het Hoornachtig vlies onderling te zaamen gebragt. De eerste der schuinsche G. welke ik den naam van Liefdetoonende zal geeven, tusschen twee Spieren, naamelyk de Nederdrukkende en Aanleidende, uit het bekleedzel van den kleenen ooghoek opklimmende, werd gemeenelyk in het Hoornachtig vlies by des Regenboogs plaats ingezet; toch in dit lichaam liep hy over de voorgenoemde uiterlyk heen. De tweede, H. de Katrolspier, met de vier eerste aanhechting neemende, is in het driekant gestrekt; want met een rechten loop na den grooten hoek van het oog gaande I. werd hy aan het zelve, door behulp van een katrolgelykend werktuig K. of trekronde Spier, wiens pees aan het bekleedzel van de neus vast is, gehecht en deeze Spier doorgegaan zynde, strekt hy zich tot de inplanting van de vyfde L. uit. De tusschenruimtens deezer zes Spieren, werden met vet en veel klieren vervuld. De Spieren van elkander gedeeld en geleid buiten het gebeente, vertoond de

IX. Uitbeelding: wyzende aan A. de oplichtende, B. nederdrukkende, C. afleidende, D. aanleidende, E. door de katrol loopende Spier, F. de Katrol zelf, of trekronde, G. liefdetoonende Spier; der zelver op de wys van een vlies H. uitgespaane Pees. I. de Oogappel, ofte de verlichte omtrek der vliezen. K. de Gezichtszenuw. Hoe zich deeze Spieren van achteren vertoonen, kan gezien werden, in de

X. Uitbeelding, aangeweezen onder de letteren A. de oplichtende, B. nederdrukkende, C. afleidende

[pagina 35]
[p. 35]


illustratieuitvergroten

[pagina 37]
[p. 37]

D. aanleidende, E. liefde toonende, F. door de katrol loopende, G. de trekronde Spier, of Katrol zelf. H. de Gezichtszenuw. I. de bol van het Oog: des zelfs Vliezen, behalven het aanhechtende, (zie de

XI. Uitbeelding.) A. uit het Gebeentevlies des bekkeneels en der Spieren peesachtige uitspreiding gemaakt, netsgewys vereenigd en het naaste aan het gebeente, zyn drie, koomende van de Vliezen de Herssenen voort. Het eerste is het Hoornachtig vlies B. zwygende des zelfs, als ook der anderer Vliezen onnoodige verdeelingen, want elk is een bezonder en vast aan een gehecht Vlies, zal ik met het zelve te beschryven eerst aanvangen. Des zelfs voorste gedeelte, C. met vlies, noch bezonder peesachtig bekleedzel overtogen, is helder; het achterste D. dikker dan het voorgaande en met het volgende zwartachtige vlies inwendig en met het aanhechtende uitwendig bezet, dicht en niet doorschynende. E. de Gezichts zenuw. Het tweede, (zie de

XII. Uitbeelding.) zynde het eerste geopend, A. waar aan het zeer vast zit, bestaande uit wolachtige zenuwvezelen, is het B. Druifbeziën-vlies: door het zelve, voornaamelyk achter, loopen zeer veel bloedvatkens: het is zacht en beweegbaar, van vooren doorschynende, dubbel, het Kristallyne vocht bekleedende en in het midden doorboord: des zelfs boord, of voorste rond, veelverwig schynende, door de verscheidenlyk geschikte Spieren C. werd den Regenboog genoemd. Het werktuig, het welk onder den naam van Uitsteekzelen des Winkbraauws bekend is, bestaat uit omtrent tachtig witachrige zeer kleene bundelkens van spierkens, vast gehecht aan een bandeken, hebbende ook zoo veel zwartachtige: zommige van deeze verscheidene reijen der vezelen gaan van den eenen tot den anderen kant over de breedte van het bandeken, zommige komen alleen tot het midden, gelyk te zien is in de

XIII. Uitbeelding. A. het Oogbraauws bandeken, bestaande uit vezelen, loopende langs des zelfs breedte B. en waar van zommige in het midden eyndigen C: tusschen deeze leggen veel Waterbuizen. Dit spierachtige gestel is met het geheele Druifbeziënvlies beweegbaar: daar het den boord van het Kristallyne vocht, als ook het uitpanzel van het Netvlies raakt, is het geheel zwart. Het derde Vlies, het welk nu volgd, is (zie de

XIV. en XV. Uitbeelding.) het Netgelykend vlies A: het Hoornachtig en Druifbeziënvlies weggenoomen hebbende, ziet men het zelve tot den benedensten rand van het Kristallyne vocht uitgestrekt, zynde los, zacht en uit slenterige vezelachtigheden te zaamen gesteld. Tusschen deeze werden echter meerder zenuwachtige spranken, dan de andere, gevoegd: de wolachtige eindekens deezer vezelachtigheden koomen tot het vlies toe, het welk het glasachtig vocht bekleed: aan den Regenboog en Gezichts zenuwen vast zynde, heeft het dit met de voorgenoemde Vliezen gemeen, dat het, hoe meerder het naar vooren uitgespannen is, dunner werd. Hoe zich deeze Vliezen opdoen, na'er de vochten uitgedaan zyn, werd getoond in de

XVI. Uitbeelding: verbeeldende de drie Vliezen, van ter zyden uitgetekend, noch te zaamen hangende A. gelyk een enkele vliesplaat. B. een gedeelte van den Oogappel. C. de afgesneedene Gezichts zenuw. Der voorgenoemder vereenigder Vliezen inwendig gezicht, naar vooren toe gerekend werd voorgesteld, in de tekening van de

XVII. Uitbeelding. A. de Oogappel. B. overbyfzelen des Regenboogs, met de aangehechte C. spierachtige vezelen. D. de drie Vliezen; der zelver achterste deelen, naar de Gezichtzenuw gestrekt, verbeeld de

XVIII. Uitbeelding. A. een gedeelte van de Gezichts zenuw. B. de op eên leggende Vliezen, waar van het laatste zich snotchtig vertoond C. In deeze, als ook de volgende eygene, of bezondere Vliezen, werden ook driederhande vochten begreepen: het water-kristal- en glasachtig. Het eerste van deeze heeft geen onderscheidelyken omtrek, noch vaste plaats, hoewel het meest voor onder het Hoornachtig vlies is, ja het zelve uitzet en alzoo een bolsgewyze gedaante geeft, van achteren gelyk uitgehold en doorboord schynende; maar men vind het ook op de zyden en den grond des oogs. Het vertoog van de twee andere vochten, met der zelver aanhangende vezelachtigheden, ziet men van vooren, in de

XIX. Uitbeelding en van achteren, in de

XX. Uitbeelding. A. het Kristalgelykend voch. Afgescheurde deelkens der spiervezelen, aan het bandeken hangende. B. het Glasachtig vocht, C. alhier, om dat het platte getekend is, nederzinkend en buiten zyn gewoone rondheid zich opdoende. Het tweede vocht is (zie de

XXI. Uitbeelding.) doorschynig, blinkende en hardachtig, gelykende van gedaante een wik; van vooren A. en B. ter zyden getekend, vertoond het twee tot een gebragte halve, toch wat platte, boldronden. In dit vocht, wanneer des zelfs zeer dunne vliezen, welke gelyk een geley zyn, weggenoomen werden, ziet men eenige streepen, welke, indien men dit vocht hard kookt, vliesplaaten schynen te weezen. Het derde vocht, den oogen eygen, is het Glasachtig.

XXII. Uitbeelding. A. den Bol, van buiten een holligheid hebbende B. in welke het achterste gedeelte van het Kristallyne vocht hangt: dit werd met een zeer teder en door konst bynaar onscheidelyk vliesachtig bekleedzel omtogen C. In de oogen der lang verstorvene, werd des zelfs bovenste gedeelte aan het Kristallyn vocht gehecht en is zeer licht aan te wyzen. Zomtyds laaten zich dit en de andre Vliezen der oogvochten zeer wel zien, wanneer men een Oog in de lucht gezet hebbende, de vochten beginnen te zinken, ofte neder te vallen, gelyk geschied is voor het afschetzen van het alhier vertoonde Oog.

XXIII. en XXIV. Uitbeeld. De eerste drukt de twee deelen van de Kristallyne wiks vliezen, te weeten A. het Spinnewebbeken en B. het andere gedeelte uit. De tweede betekend een gedeelte van het glasachtig vocht omtrekkend en doorschynend Vlies A. en des zelfs andere harder gedeelte.

Aan de werktuigen des Gezichts, zal ik die van het Gehoor voegen; het welk, om de bequaamheid van de plaats, geschied in de


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken