Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ontleding des menschelyken lichaams (1728)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams
Afbeelding van Ontleding des menschelyken lichaamsToon afbeelding van titelpagina van Ontleding des menschelyken lichaams

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (186.24 MB)

Scans (226.73 MB)

ebook (238.19 MB)

XML (0.39 MB)

tekstbestand






Illustrator

Gérard de Lairesse



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/geneeskunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ontleding des menschelyken lichaams

(1728)–Govert Bidloo–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 38]
[p. 38]

Twaalfde aftekening.

I. Uitbeelding. De buitenste rand des Oors (want des zelfs inwendige gestel zal ik omtrent het Steengebeente vertoonen) werd A. den Zoom, of gekrulde boord, de daar tegen over gelegene B. de binnenboord, de holligheid in het midden C. de Schelp, dewelke naar de Gehoorbuis gaat, D. het Beyenkorfken, het uitsteekzel by de Slaap des hoofds, den E. Bok genoemd; zynde dit alle verscheidene benaamingen van een zelve kraakbeenderachtig deel. Dit geheele werktuig werd met een taay, kloek en zenuwachtig Vlies omtogen, met vleesachtige vezelen, voornaamelyk benedewaards, aan de gemeene bekleedzelen des lichaams en inwendig aan het Steengebeente, door tusschenkomst van een Vlies, hier om gelyk een band getrokken, vast gehecht. Des zelfs Spieren, schoon het getal zeer verscheiden is, zyn meest vyf. De eerste, A. op den Slaap des hoofds Spier leggende, werd de bovenste genoemd, neemende zyn aanhechtig met verscheidene bundelen van de oneffenheden, of uitschietende deelen van het Vlies, het welk de voorhoofds Spier bekleed, omtrent het achterste gedeelte van den grond des binneboords en maakt alzoo zyn uitgespanne Pees aan het Oor vast. De twee volgende zyn achterwaards gelegen, B. gaan, boven het mamwyze beenderachtige uitsteekzel, aan de vezelen van het Bekkeneelvlies door spiervezelen vast zynde en neffens den anderen heen loopende, met een breede, toch dunne en platte Pees, tot het zydelyke en achterste hooger gedeelte van het Oor. De drie andere vind men zomtyds niet; zomtyds maaken zy een, zomtyds, gelyk alhier, twee, C.C. ja ook wel eene, op drie plaatzen aangehechte, Spier. Deeze mag men waarlyk wel den naam van in een gewarde geeven; want met een breede aanhechting van het zydelyke bekleedzel zelf des mamwyzen uitsteekzels voortkoomende, verwardelyken en met verscheidelyken loopende spierbundelen tot het peesachtig gedeelte voortgaande, werden zy benedewaards en van achteren aan het Oor gevoegd. Het vertoog van een afgesneeden Oor van achteren ziet men in de

II. Aftekening. A. de Huid met zyn aangevoegde deelen. B. des Oors bovenste en C. benedenste deel. D. de Gehoorweg. E. de dikte van het Kraakgebeente. Om het Oor leggen, behalven geheel boven aan, veel Klieren, die van het Gehoor genoemd, (zie Uitbeeld. I.) D. gelyk trossen te zaamen hangende, toch alhier een weinig uit hun gewoone plaats en vliezen getogen, op dat in het gezicht zoude koomen de groote Klier E. waar uit de takken, of verdeelingen F. voortkoomen, die voornaamelyk G. den uitwendigen Quyl- of Speegzelbuis maaken; welke, van vooren de Kaakspier op de zyde voorby gaande, met een genoegzaame wyde mond in het onderste gedeelte van de Wang, omtrent den laatsten Kies van de Onderkaak geopend werd. De voorgenoemde Klieren hebben zeer groote gemenschap met de nabuurige, zoo die der Kaaken, als des Keels, uit welke ook veel Speegzelbuizen, door verscheidene wegen, in den mond uitgang hebben. Deeze Buizen, alhoewel zy Klapvliezen hebben, konnen echter met wasch gevuld werden, gelyk de

III. Uitbeelding doed zien; vertoonende A. den Stam der Speegzelbuizen, van de Wangspieren en der zelver bekleedzelen afgesneeden. Takken uit de Oor- B. uit de bovenste C. en onderste Kaakklieren D. gescheiden. Afgebrookene takskens, uit de Keelklieren voortgekoomen E. Spranken, uit de inwendige en verafgelegene Klieren spruitende, niet met wasch vervuld F. De hechting des Oors en des zelfs Klieren aan het hoofd, werd voorgesteld in de

IV. Uitbeelding, onder de tekenen 1, gelyk ook de gelegenheid der Spieren van de Oogscheelen onder 2. Deeze aftekening behelst het vertoog van het Aangezicht en eenige aan het zelve gevoegde Spieren. Het voorste en hoogste gedeelte van het gladde aangezicht, het voorhoofd, heeft twee Spieren, welker eene aanhechting omtrent den omtrek van de Kroonbekkeneelnaad en dikmaal verder is, en welker met rechte reijen, allengs dikker werdende, met veel vliesachtigheden naar beneden gaande bundelen, aan de huid en oogleden gelyk straalscheuten werden vast gemaakt. Onder het midden van het voorhoofd is de Neus, wiens uitwendige deelen, de Rug, de Doorn, de Bol; de zydelyke, de Vleugelen en onderste, de Pilaar werden genoemd: het welk ik alhier, gelyk ook het scheidzel, ter loops aanmerk en in de dertiende Aftekening zal doen zien.

De Neus heeft zomtyds vier, zelden meerder, veelmaal minder paar Spieren. Het eerste, de Vleugelen van de Neus uitzettende, is kringrond A. zich hechtende aan het Kaakgebeente, omtrent de derde Spier van de Lip en gaat tot het uiterlyk gedeelte van den Vleugel; zoo dat het ook voor een gedeelte in bovenlip geplant werd. Het tweede paar, B. het Driehoekige genaamd, uit een scherpe aanhecting van de voorhoofdsnaad voortgaande, werd in den doorn en de Vleugelen van de neus gezet.

Het eerste paar der zaamentrekkende C. is teder, beginnende uit den wortel van de Vleugel, werd schuins in de andere gevoegd. Het andere, van het buitenste gedeelte des neusgebeentens herkoomende, werd met een kloek vliesachtig gestel van peesvezeldraaden in den Vleugel, onder het bekleedzel van de neus kruipende, ingehecht.

Het ondergelegen weezen van de Neus is uit vyfderhande zaamengevoegde Kraakbeenderen gemaakt; welke alle onder een Kraakgebeente, verscheidenlyken benaamd, konnen begreepen werden. De twee bovenste, aan de beenderen van de neus vast zynde, ontfangen het middenste, of derde, het scheidzel en de twee zydelyke, de vleugelen. Al deeze Kraakbeenderen werden met eeen Vlies bekleed. Het inwendige vlies en gestel van de Neus, omtrent het welke veel aanmerkenswaardige zaaken gevonden werden, zal ik vertoonen in de veertiende Aftekening.

[pagina 39]
[p. 39]


illustratieuitvergroten

[pagina 41]
[p. 41]

Aan de voorgenoemde zal het voegen de Spieren van de Kaaken en Lippen te doen volgen, welke in de IV. Uitbeelding, noch door vliezen gedekt, toch in de V. Uitb. meerder van deeze gescheiden, konnen beschoud werden. Het losse wanggedeelte van de mond, de onderste lip, ja ook byna het geheele onderste en zydelyke gedeelte van het aangezicht heeft scheuten van de vierkante Spier, alhier afgescheiden en in de volgende tekeningen afgebeeld: zie de achtiende Aftekening, onder het teken 1. Zyn benedenste aanhechting van het achterste gedeelte des Hals, het Schouderblad, Borstgebeente, Sleutelbeenderen en zomwylen van de eerste Ribben neemende, gaat hy tot de Kin en aanstonds genoemde deelen, zich aan de zelve alom vastmaankende en de zelve beweegende.

Deezen volgd, beeter zeg ik, volgen de Kaakspieren; (zie de IV. en V. Uitbeeld.) A. want zommige in het trekrond gaande B. als ook zommige rechte C. alhier afgescheiden, zoo ten opzicht van hunne aanhechtingen, als bekleedzelen verschillende, maaken ieder een bezondere Spier: zy werden aan de huid, klieren en vliezen van den mond door ruwe vezelen verbonden: van het bovenste naar het benedenste en van dit tot het voorgenoemde tandvlesch zyn kringsgewys gestrekte vezelen gelegt; toch de rechte neemen hun inzetting van het vierde gebeente des oppersten Kaaks, ja ook verder van de Neus zelf en zoo iemand geneegen is veel Spieren door scheyding van der zelver vezelen en tusschenruimtens te maaken, hy zal hier goede gelegenheid daar toe vinden.

Het getal van de Spieren der Lippen, hoewel verschillende in verscheidene lichaamen, is meesten tyd zes. De eerste D. begind, of voegd zich aan den rand van het Bovenkaakgebeente en werd met zyn ander eynd in de bovenste Lip gehecht. De tweede, E. van de zelve plaats, een weinig meerder naar vooren, dun en te met breeder voortkoomende, als hy hier gezien werd, beslaat niet alleen den bovensten Lip, maar ook den hoek van den ondersten. De derde, F. van het Jukgebeente smal uitkoomende, de Wangen schuins doorgaande, is met zyn andere pees aan de zyde van de Lip gevoegd. De vierde, G. gelyk uit den benedensten boord van de Onderkaak voortgebragt, schuis verdund, zet zich in de zyde van onderste Lip. De vyfde, die van de Kin, H. is zeer vliezig en aan het midden van de Kin en Onderlip vast. De zesde Spieren, of wil men het zoo, het bundel der gelyk zaamengewrongen Spieren, I. gaat rondom den geheelen mond, hebbende veel peesachtige tusschenscheidzelen, welke, onderling te zaamen gevoegd, de gedaante van een Spier maaken.

De Bovenlip (zie de eerste Uitbeelding van de dertiende Aftekening, op de letter M.) werd door een vliesachtig bandeken aan het midden van het bekleedzel des tandvleeschs en door het zelve aan den grond van de Neus gehecht.

De Onderkaak moet men vyf paar Spieren toeeygenen. Het eerste, alhier vertoond Uitbeeld. I. en II. K. (want alle zullen zy in deeze Aftekening niet wel vertoond, of beschreeven konnen werden) zyn de Slaap des hoofds Spieren: ik zal van eene zyde handelen: de zelve zet zich straalsgewys in het ronde op een aan den Slaap des hoofds, met het Bekkeneelvlies overtogen: onder het Jukgebeente doordaalende en allengs verdund zynde, voegd zich met een kloeke toch korte Pees aan het scherpe uitsteekzel van het Onderkaakgebeente. Deeze Spier kan met weining arbeids in verscheidene en veele naar de lengte, dat is, van den boven omtrek M. tot de verzaameling der Peesdraaden N. gedeeld werden. Naar de breedte moet men hem aanmerken, of verbeelen, gelyk of'er twee waaren, dan gelyk of hy tweebuikig, een woord voor deezen gebruikelyk, was, niet alleen ten opzicht van het midden peesachtige vlies, maar ook van het vertoog der vleeschkolommen; want der zelver pees- of beweegende vezelen werden door een vliesachtig scheidzel van den anderen gecheiden. Andere zal misschien en niet zonder reden, meerder behaagen, deeze vliesachtige verdeeling den dubbelen buik des Spiers te noemen. Het tweede, O. in de IV. Uitbeelding in zyn gewoone plaats, toch in de V. Uitb. uit de zelve, is de Knaauwspier, met verscheide vezelen, welker zommige vleesachtig van den rand des Jukgebeentens, zommige peesachtig van de onderkant des eersten Bovenkaaksgebeentens voortkoomen, werd in de buitenzyde en ondersten rand van het beneeden Kaakgebeente geplant: zoo dat hy, hoewel met verscheidene vezelen, waar uit de verscheidene beweeging voort komt, te zaamen gebonden, nochtans voor veele moet gehouden werden. Het derde paar, P. het uiterlyke van de Vleugelen, is zomtyds dubbel en maakt het getal deezer Spieren tot zes, ten deele breed van het uiterlyke uitstek des vleugels, ten deele van het wiggelyke gebeente voortgesprooten, werd hy in het inwendige gedeelte en nek van de Onderkaak gehecht. Het vierde paar der Spieren deezes werktuigs Q. het inwendige vleugel beweegende, van den inwendigen vleugel des Wiggebeentens uitsteekzel zenuwachtig opkoomende, werd met een kloeke, maar ook korte peesbundel aan het inwendige en achterste gedeelte van het Kaakgebeente geplant. Het vyfde en laatste paar, het welk in de vyftiende Aftekening, Uitbeeld. I. aangeweezen werd, is het Tweebuikige genoemd; A. opschietende uit het achterste gedeelte van het tepelgelykend uitsteekzel B. heeft het in het midden een C. dunne Pees en werd aan de oneffendheden van het bekleedzel des kins vleesachtig gevoegd.

Eer ik van de deelen in de Mond geplaatst en die daar aan gelegen zyn, spreek, zal ik de uitwendige deelen van de Neus, de inwendige tot het vertoog van de vyftiende Aftekening achterlaatende, aanwyzen. De eerste Uitbeelding van de


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken