Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1
(1824)–Willem Bilderdijk–
[pagina 13]
| |
Aanhangsel tot de verhandeling over de getalnamen, in de taal- en dichtkundige verscheidenheden, IV deel.Voor weinige dagen (ik schrijf dit naamlijk in 't begin van Bloeimaand 1824,) kwam my eene Grieksche aanteekening voor, de getalbenamingen in die taal betreffende, welke my door den Geleerden Heer Bergman, verdienstelijk Doctor in twee onzer Academische faculteiten, meêgedeeld werden, door hem in het doorsnuffelen van Oude Handschriften op de Universiteits boekery in een MS van het Etymologicon uit de Vossiaansche verzameling, opgespoord. Dit zeldzame stukjen, (als door zijn voorwerp, tot mijne algemeener Verhandeling over die stof, van betrekking,) zal ik om zijne kortheid alhier voor de Geleerden geheel achter aan plaatsen, doch, daar het zich by het Grieksch bepaalt, voor | |
[pagina 14]
| |
den algemeenen Lezer slechts eenige byzonderheden daaruit opteekenen, die, het zij meer van naby deze of gene mijner stellingen, in het Vierde Deel der Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden toelichten, of wel daarby in aanmerking verdienen genomen te worden.
De Grieksche schrijver stelt de Talwoorden niet als zoodanig, maar in de abstracte vorm als eenheid en meerderheid voor, en noemt dus voor een, twee, drie, Мονὰς, Δυὰς, Тριὰς, en zoo vervolgens, in het substantive.
De Мονὰς of Eenheid leidt hy af van het Grieksche werkwoord μένω (Lat. maneo, blijven) als beteekenende hetμονὸς, standhoudend en onveranderd. Ik merk dit hier alleen aan, om de, schoon geringe betrekking die het met het Vrouwlijke μία zou kunnen hebben, gelijk ook tot het onzijdigeἓν. Doch dit in 't voorbygaan!
Meer aanmerklijk is de verklaring van Тετρὰς (het Viertal) gegeven. Dit leidt hy van ἓδρα, een zetel of grondsteen (basis), af, om dat (zegt hy) het vierkant hecht en vast is. Dit heeft eenige overeenstemming met onze opvat- | |
[pagina 15]
| |
ting van vier als eene wijdte bevattende of uitmakende, maar vooral met de afleiding als bidstelling of altaar, op bladz. 26 aangegeven.
Het Zevental is volstrekt in de opvatting als heilig. Zie bladz. 36. - Ἑπτὰς, zegt de Schrijver, is van σέπτος, η,ον, heilig, als zijnde tevens ongeteeld en maagdelijk, (ὡς ἀγέννητος, καì πάρθενος. Want alle getalen, zegt hy, tot het tiental toe, brengen voort of worden voortgebracht. Dus teelt of brengt twee vier voort; drie, zes; want tweemaal 2is 4, en tweemaal 3 is 6, en desgelijks is driemaal 2, 6. Even zoo maakt tweemaal vier, acht, en tweemaal vijf, tien. Zes brengt niet voort, maar wordt voortgebracht uit tweemaal drie. Achtdesgelijks brengt niet voort, maar wordt voortgebracht, uit tweemaal vier. Negen wordt ook voortgebracht, want driemaal 3 maakt 9. En tien even zoo, dewijl tweemaal 5, tien maakt. Alleen het zevental derhalve wordt noch voortgebracht, noch brengt voort, want verdubbeld gaat het het tiental te buiten. Ook brengt geenerlei getal, verdubbeld of anders vermenigvuldigd, zeven voort; en hierom is dit een ongeteeld en onvruchtbaar of maagdelijk getal. | |
[pagina 16]
| |
De benaming van 't Negental, Ἐννεὰς, leidt hy van νεάζειν, vernieuwen, af; belemmerd, maar toch met opzicht tot de nieuwe rij of reeks, die der tientallen naamlijk. In den grond komt zijne naamverklaring en de mijne van ons negen, (in 't Lat. novem,) als ne-één of min één (non unum), op bladz. 40 en 42 gegeven, over één.
Δεκὰς (het Tiental) brengt hy tot δέκτικὸς, ὰ,ὸν, t' huis, vanδέχομαι (recipere); maar verklaart het dan, als de overige (mindere) getallen ontfangende of aannemende, en zich toe-eigenende. Dit laat zich hooren. Doch wy leidden ons Hollandsch tien van ti-en (d.i. trekken,) af, en ook in dezen zin zou men het tiental een numerus receptitius kunnen noemen, namelijk als getal dat men wegstrijkt.
Dat hy Ἐικὰς (het Twintigtal) uitἐικὼν haalt, als ware 't een icon sive similitudo, een beeld en gelijkenis van het tweetal, is niet onaartig, maar Тριακὰς en de volgende beneden honderd, moeten dan samenstellingen van de getalnamen uit de enkele reeks met dit ἐικὼν zijn, en men mist die samenstelling met δὶς of δύο in dit tweede tiental. | |
[pagina 17]
| |
Ἑκατοτὰς (het honderdtal) leidt hy eenstemmig met my (bladz. 11), van ἑκὰς (verr') af, als het verrste van de Eenheid af zijnde. En de benaming van
Χιλὰς (het duizendtal, by ons bedwelmend veel,) verklaart hy uit het werkwoord χέεσθαι, uitstorting; om dat in het duizendtal de geheele hoeveelheid als een stroom uitgestort wordt.
Dit achtte ik niet onvoeglijk, als aanhangsel of toegift op mijn bovengemeld stukjen over de Getalnamen mede te deelen. | |
Ex Etymologo MSS. Voss, Leid.ΜΟΝΑΣ ἀπὸ τοῦ μένω ἡ ἀκίνητος, καὶ στάσιμος. ΔΥΑΣδὲ ἀπὸ τοῦ δύω, τὸ ὑπεισέρχομαι. (in marg. γρ. μονὰς γὰρ μονάδι συνελθοῦσα δυάδα ποιεῖ:) πρώτη γὰρ ἡ δυὰς ἐκινήθη εἰς πληθυσμὸν. ТΡΙΑΣἀπὸ τοῦ τρὶς ἴα ἤγουν μία εἶναι. ТΕТΡΑΣἀπὸ τοῦ ἕδρα εἶναι καὶ στήριχμα ۬ἑδράς τις οὖσα ۬τὰ γὰρ τετράγωνα στερεά. ΠΕΝТΑΣ, ἀπὸ τοῦ τᾶν τ ᾶν καὶ ἴα ἡ μία. τὸ πᾶν γὰρ τέσσαρα ἐστὶν ۬αἰθὴρ ۬ἀὴρ ۬ὕδωρ ۬γῆ. Тὸ τᾶν γοῦν, ἤγουν τὰ τέσσαρα, καὶ ἡ μία, πεντάδα ποιεῖ. ἘΞΑΣ, ἀπὸ τοῦ ἔχω, ἕξω. ἔχει | |
[pagina 18]
| |
γὰρ ἐν τοῖς μέρεσιν αὐτῆς, τὴν οἰκείαι ὁλότητα. εἰσὶ γὰρ τὰ εἰς ἃ διαιρεῖται μέρη αὕτῆ, ἥμισυ ۬τρίτον ۬ἕκτον. ἤγουν τρία ۬δύο ۬ἕν. ἅπερ συνιστῶσι τὸν ἓξ ἀριθμὸν. τρία γὰρ, καὶ δύο, καὶ ἕν, ἓξ. τὸ μὲν γὰρ ἥμισυ τοῦ ἓξ, τρία. τὸ δὲ τρίτον δύο ۬τὸ δὲ ἕκτον ἓν. ταῦτα δὲ τὰ μέρη συντιθέμενα, τὸν ἒξ γεννῶσι. ἘΠТΑΣ, ἀπὸ τοῦ σεπτὴ εἶναι. ὡς ἀγέννηος καὶ πάρθενος. πάντες γὰρ οἱ ἀριθοὶ ἐντὸς τῆς δεκάδος ἢ γεννῶσιν ἢ γεννῶνται. οἶον ὁ δύο γεννᾷ τὸν δ`. δὶς γὰρ δύο, δ` ۬ὁ γ` τὸν ς ۬δὶς γὰρ τρὶς, ἓξ. καὶ ἀνάπαλιν, τρὶς δὶς, ἓξ. ὁ δ` τὸν ὀκτώ. ὁ πέντε, τὸν ῗὁ ἓξ οὐ γεννᾷ ἀλλὰ γεννᾶται. δὶς γὰρ τρὶς ἓξ. ὁ ὀκτὼ γεννᾶται καὶ αὐτὸς. τρὶς γὰρ τρὶα θ`. καὶ ὁ ῗ γεννᾶται. δὶς γὰρ ε̄ ῗ. μὀνος τοίνυν ὁ ἕπτα οὔτε γεννᾷ οὔτε γεννᾶται. εἰ γὰρ διπασιασθῇ ὑπερβαίνει τὸν ῗ. δὶς γὰρ ἕπτα ῗ δ̄. πάλιν οὐδεὶς ἀριθμὸς διπλασιασθεὶς ἢ ἄλλως πολλαπλασιασθεὶς, ἀπογεννᾷ τὸν ἕπτα. καὶ διὰ τοῦτο ἕστιν ἀγέννητος καὶ πάρθενος. ὈΓΔΟΑΣ, ἀπὸ τοῦ ἄγειν δυάδας, κατὰ ὕφεσιν ὀπόταν πολλαπλασιάξηται. δὶς γὰρ ὀκτὼ, ῗ̄ς̄. καὶ ἰδοὺ δύο ἔλειψαν. τρὶς ὀκτὼ, κ̄δ̄. ἰδοὺ, πάλιν δύο ἐνέλιτονGa naar voetnoota, ἀπὸ τοῦ ῾ς̄Ga naar voetnootb. τετράκις ὀκτὼ, λ῀θ. καὶ ἰδοὺGa naar voetnootc, πάλιν ἀπὸ δ̄, δύο ὕφεσις. καὶ ὁμοίως ἐν τοῖς ἑξῆς. | |
[pagina 19]
| |
ἘΝΝΕΑΣ, ἀπὸ τοῦ ἑνὶ νεάξειν. ΔΕΚΑΣ ἀπὸ τοῦ δεκτικὴ εἶναι τῶν ἀριθμῶν ۬μέχρις γὰρ αὐτῆς οἱ ἀριθμοὶ προκόπτουσιν. εἶτα εἰς τὸ ἓν ἀνακάμπτουσι ۬καὶ πάλιν καθεξῆς προκόπτουσι σωζοένης τῆς δεκάδος. οἶον, ἕνδεκα. δώδεκα. καὶ καθεξῆς. ἀλλὰ καὶ εἰκοσιὲν καὶ εἰκοσιδύο. καὶ τρὶακονταὲν, καὶ τριακονταδύο ۬καὶ περαιτέρω. ἘΙΚΑΣ τὰ ἐίκοσι, ἀπὸ τοῦ εἰκόνα εἶναι δευτέροῦ. ὡς γὰρ β̄, κ̄.Ga naar voetnootd ТΡΙΑΚΑΣ τὰ λ̄ ἀπὸ τοῦ τριῶν είκόνα εἶναι. ὡς γὰρ τρὶς, τριάκοντα. οὕτως καὶ ἐν τοῖς ἑξῆς, μέχρι τῆς ἑκατοντάδος. ἙΚΑТΟΝТΑΣ δὲ ἀπὸ τοῦ ἑκὰς τὸ μακρὰν ۬μακρὰν γὰρ αὕτη τῆς μονάδος. ΧΙΛΙΑΣ ἀπὸ τοῦ χέερθαι ὅλον τοῦ ἀριθμὸν. πληθυνθείσῆς γὰρ τῆς ποσότητος εἰς χίλια, οἱονεὶ χέεται ὅλος ὁ ἀριθμὸς δίκην ῥεύματος. |
|