Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1
(1824)–Willem Bilderdijk–
[pagina 21]
| |
Van de zoogenoemde graden van vergelijking der byvoeglijke naamwoorden. | |
[pagina 23]
| |
Van de zoogenoemde graden van vergelijking der byvoeglijke naamwoorden.Daar niets van het geen wy op aarde waarnemen, volstrekt standhoudende en onveranderlijk is, zoo bespeuren wy daaglijks in de meeste hoedanigheden die onder onze opmerking vallen, een toe- en een afnemen, een meer en een minder; en wanneer we eenig voorwerp, het zij met zichzelf op byzondere tijden, het zij met eenig ander, waaraan wy die zelfde hoedanigheid toekennen, en den indruk die deze zijne hoedanigheid op ons doet, vergelijken, zoo vinden wy dat niets van dat alles volstrekt, maar alles als in graden van kracht of intensiteit tot elkander bestaat, wier verschil, hoe zeer niet voor ons | |
[pagina 24]
| |
in een duidelijk en juist bepaald denkbeeld te vatten, echter zeer vatbaar voor 't zintuig is. Zoo ziet men, by voorbeeld, de wang van de zelfde persoon, by verschil van tijd of omstandigheid, meer of minder rood, meer of minder bleek; zoo gevoelt men zich meer of minder sterk, frisch, of lustig; zoo ziet men de struik of het blad van de eene plant meer of minder groen, meer of minder vaal, dan die van de andere; zoo is de peonie meer rood dan de roos; zoo vertoont zich de onbewolkte en heldere lucht meer blaauw dan de benevelde, en is deze meer of minder graauw, naar de meerdere of mindere dikte der dampen; zoo is 't klinken van de zelfde of verschillende klokken meer of minder sterk, helder, of dof, naar mate van de lucht, die er door bewogen wordt, of van de grootte, dikte, of mengeling van metaal; en zoo ten aanzien van alles, wat wy door eenig zintuig gewaar worden, of waarvan onze geest zich eenige hoedanigheid in afgetrokken beschouwing weet voor te stellen. Het is niet noodig, hier met sommigen aan te merken, dat deze vergelijking alleen in hoedanigheden vallen kan, en in geene zelfstandigheid, als die, volgens Aristoteles, wien men (om recht diep te gaan!) daar gewoon is by te ha- | |
[pagina 25]
| |
len, voor geen meer of minder vatbaar isGa naar voetnoot*. Geheel de wereld weet, dat de comparatie (gelijk men het noemt,) aan de adjectiven als hoedanigheden eigen is, en aan geene zelfstandige woorden, als zoodanig beschouwd of gebruikt. Onder welke adjectiven wy dan ook de zoogenoemde adverbia bevatten, die wy elders getoond hebben niets anders dan adjectiva van verba te zijn, even gelijk het de gewoonlijk dus genoemde adjectiven ten aanzien der zelfstandige naamwoorden zijn. Zie onze Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, I Deel, bladz. 115 en volgg. Dit onderscheid wordt natuurlijker wijze in een Taal aangeduidt door de byvoeging van meer of van minder, gelijk wy ze, in deze onze voorstelling van die waarneming uitdrukten. En verscheidene talen zijn van alle ander middel ontbloot om dat onderscheid, op de vergelijking rustende, kennelijk te maken; doch daar zijn er, en inzonderheid is het onze taal, die, met geheel hare verwantschap, hiertoe eene vorming der adjectiven bezit en te werk stelt, die het onderwerp dezer kleine Verhandeling maken moet. | |
[pagina 26]
| |
't Spreekt van zelfs, dat ik geen meer of minder in eene hoedanigheid denken kan, dan by vergelijking, en dat deze vergelijking van twee ('t zij bestaande, 't zij door mijne verbeelding my voorgestelde) voorwerpen, in welke deze hoedanigheid in verschillende sterkte bestaat. Men stelt dus in het vergelijken, de hoedanigheid, zoo zy in een der voorwerpen is, tot regel of maatstaf, en men noemt die dan stellig. Dat dit stellige niet iets volstrekt is, dewijl wy op aarde niets volstrekts kennen, is klaar; en zoo ook, dat het bepaald wordt door het minder of meerder van de hoedanigheid in een der twee voorwerpen, waarmeê wy het ander in vergelijking brengen. Het minder of meerder zeg ik: want de vergelijking kan even zeer strekken om de minderheid in de hoedanigheid van een voorwerp by vergelijking, als om de meerderheid uit te drukken. Edoch in de werklijke talen valt dit weg, voor zoo verr' de uitdrukking in eene vervorming van het adjectivum bestaat, om dat wy voor eene flaauwheid van hoedanigheid byzondere woorden hebbende, deze flaauwheid dan als stellig aannemen. Voor minder sterk naamlijk gebruiken wy zwak als stellig: voor minder kleurig, stellen wy als maatstaf der vergelijking, bleek; voor minder heet, koud of koel; | |
[pagina 27]
| |
voor minder ziek, gezond; voor minder gezond, ziek en zoo voorts; en waar dit niet zijn kan, behelpen wy ons met de byvoeging van min of minder, of van een der uitdrukkingen van min sterke nuances of graden 't zij in stellige, 't zij in vergelijkende vorming: als wanneer wy ten opzichte van kleuren licht rood, bleek groen, of flaauw geel, of lichter, bleeker, of flaauwer rood, groen, of geel zeggen.
Het geen wy derwijze als maatstaf in de vergelijking der hoedanigheid aannemen, noemen wy stellig; de hoedanigheid die er by vergeleken wordt, vergelijkend; en de betrekkelijkheid-zelve tusschen deze twee hoedanigheden noemt men graden. Wy vormen ons dus een denkbeeld van een stelligen en een vergelijkenden graad, in 't Latijn gradus positivus en comparativus, en 't adjectif wordt daarnaar positivum en comparativum geheten. De Grieken zeggen even zoo θετικὸς en συγκριτικὸς. - Zie daar twee graden! Twee graden zeg ik. Sommigen, als by voorbeeld Harris, na Consentius opmerking, (want om met geleerdheid te pronken, haalt deze Engelschman gaarne de minst bekende der Schrijveren aan,) hebben den positivus van de vergelijkende graden uitgesloten. Inderdaad is zy | |
[pagina 28]
| |
ook niet vergelijkend, als de naam van positivus of stellig reeds duidelijk aantoont. Maar terwijl hy de grond is der vergelijking, waar van men in 't vergelijken uitgaat, moet hy noodwendig in de vergelijking als een eerste punt aangenomen worden, zonder 't welke alles vervalt. De stap is eigenlijk niet de drempel waarop men treedt; maar de tusschenstand tusschen den vlakken grond en dien drempel (en zoo ook tusschen lager en hooger drempel,) maakt de motio of beweging, en het is deze overgang, welke 't wezen der vergelijking uitmaakt, die daarom ook door de Ouden met een kunstwoord de motio adjectivorum genoemd is. - Men mocht deze aanmerking overtollig houden, zoo niet by de steeds veldwinnende betwetery van het onverstand nu en dan eens eene te rechtwijzing noodzakelijk ware. Voor 't overige, wel te recht zegt de geleerde Perizonius: Cum de usu constat, inane est, receptis dudum appellationibus litem movere, en 't geen hy daarover aanmerkt, verdient alle behartiging, (Sanctii Minerv. Lib. II, Cap. XI, n. i) - Met dat alles moet men zich wel wachten, van, gelijk sommigen het hebben doen voorkomen, schooner voor meer dan schoon, en dus den comparativus voor hooger graad dan | |
[pagina 29]
| |
het schoone, absoluté beschouwd, aan te nemen. Neen, het is alleen een hooger graad in de hoedanigheid van het geen in de vergelijking tot maatstaf genomen wordt; en dus kan iets schooner zijn dan iets anders, zonder daarom nog den naam van schoon te verdienen.
Wy hebben dan twee graden opgemerkt. Maar nu zijn wy nog vatbaar voor de opmerking van eene overtreffing, zoo men wil, welke men een voorwerp ten aanzien van eenige zijne hoedanigheid boven alle of boven dat eene, of die meerdere, waarmede men 't vergelijkt, toeschrijft of toekent; en men noemt dit gewoonlijk den overtreffenden graad, die dan als een derde graad in de vergelijking is aangenomen. De Latijnen zeggen superlativus; de Grieken, ὑπερθετικὸς. Inderdaad mag men zeggen, dat dit geen nieuwe graad van vergelijking, ten minste geen hooger graad is, want de grootste is de grootere, en deze is de grootste; doch het is eene wijze van beschouwing, welke zich daarin van den comparativus onderscheidt, dat zy de zaak uit hoofde der meerderheid van hoedanigheid van 't geen er meê vergeleken wordt, niet zoo zeer uitsluit als afzondert, en boven die opheft; waarom dan ook de Latijnsche naam van superlativus daar beter op past | |
[pagina 30]
| |
dan de onze van overtreffende, als meer eigenlijk door de kracht van het woord een boventrekkende of boven verheffende te kennen gevende.
Natuurlijker wijze geschiedt de uitdrukking van die meerderheid in graad, het zij dan by vergelijking, het zij by afzondering, door byvoeging van een of meer woorden. En wel, de vergelijkende, door die van het woord dat de meerderheid aanduidt aan het adjectif, benevens de verbinding van dit met een woord van ongelijkstelling, dat op het voorwerp slaat, waarmede 't vergeleken wordt. Een kasteel is meer groot dan een huis, een huis is meer ruimdan een hut;een konijn is meer klein dan een haas, enz. En even zoo de uitsluitende graad (die zulk eene vermeerdering niet noodig heeft) door de koppeling met een verheffend woord. Een kasteel is groot, of is 't groote boven alle huizen, een huis by een hut vergelijkende, is het huis groot of het groote enz. Op gelijke wijze zegt men ook, by voorbeeld, een os is groot ten aanzien van het schaap, maar klein ten opzichte van een elefant: en zoo heeft men meer zegswijzen. En men heeft, eigenlijk gesproken, in geene taal eenige andere uitdrukking voor deze graden of verheffingen eener hoeda- | |
[pagina 31]
| |
nigheid noodig; gelijk ook de Oostersche talen geene andere dan eene zulke omschrijvende bezitten. Doch wy vinden in eenige talen deze beide graden door eenen aan 't adjectief aangehechten uitgang beteekend, en het is deze, die wy hier ondernemen tot onderzoek te brengen, ten einde dit belangrijk punt in die talen wel en grondig te leeren verstaan. - Wy zullen in dit onderzoek ieder der twee graden afzonderlijk beschouwen; en, daar wy hierin noodzakelijk onze taal met beide 't Latijn en het Grieksch tot voorwerp verplicht zijn te nemen, van de onze, als zijnde de oorspronkelijkste, beginnen, en deze (als ware 't) ten grondslag leggen.
't Spreekt van zelven, dat wy hierin 't zoogenoemde onregelmatige tot zoo lang ter zijde moeten stellen, tot wy in het regelmatige den sleutel gevonden hebben, die dan zich van zelfs op het overige, hoe vreemd het in den eersten opslag ook schijnen mag, en wel met volkomen verval van alle onregelmatigheid (die in een taal altijd bloot ingebeeld is), toepassen zal.
Wy vinden in ons Duitsch, door alle zijne takken en byspruiten heen, den comparativus door de | |
[pagina 32]
| |
aanhanging van er uitgedrukt. Ook het Grieksch heeft die met zijnen byzonderen byhang van ος, η, en ον achter dit er; en even zoo gebruikt het Latijn tot dat einde zijne aanhanging or. Grooter, breeder, kleiner,zwarter, witter; zeggen wy, het Latijn doctior; en het Grieksch σοφώτερος, χαλεπώτερος, δικαιότερος, sapientior,justior,difficilior, enz. De zaak is in 't oog loopend, en de vraag is alleen: Wat beteekent dit er, of liever, die ratelend voortstuivende tongslag r?
Indien ik eenvoudig zei, deze r toont voorstuwing, en is uit dien hoofde eigenaartig geschikt om de toeneming, (den voortgang,) der hoedanigheid, waaraan zy toegevoegd wordt, aan te duiden; ik vertrouw, dat men in 't algemeen daar genoegen in nemen zou als in eene voldoende oplossing, en niet verder vragen. Maar wy moeten tot den aart der zaak doordringen in eene reeds gevormde taal, waartoe deze comparativen behooren, en waarin ieder uitgang reeds zijne bepaalde aanwijzing bevat. Want, dat de zoogenoemde gradus comparationis niet noodzakelijk tot het wezen eener taal zijn, zouden ons de oude Oostersche talen bewijzen, indien zelfs de zaak a priori niet blijkbaar was. Zy behooren inderdaad tot de weelde eener taal, en | |
[pagina 33]
| |
zijn als vernuftspelingen aan te merken; hoedanige menige andere spreekvormen zijn, die de eigenlijke behoefte niet ingeeft. De uitdrukking van het meerdere eener hoedanigheid, 't zij in vergelijking, 't zij by uitsluiting, is in eene taal, zoo dra slechts de positivus bestaat, genoegzaam; maar een Dichterlijke zucht tot verscheidenheid van uitdrukking heeft deze, als ontallijke spreekwijzen meer, in de reeds beschaafde talen doen uitdenken en aannemen. Door den aart der taal strekt de r niet tot vergrooting van eene hoedanigheid, maar tot uitdrukking van een werker, een dader, gelijk wy zulks in onze Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden §22 en volgg. §26 enz. aanwezen; en in eene volkomen Analysis onzer taal, zoo mijn leven my slechts toelaat, die in het licht te doen treden, tot alle de blijkbaarheid van volkomen betoog zullen brengen. Houden wy ons aan dit beginsel, en zeggen wy vol uit: de uitgang er beteekent den werker van de daad of beweging in een Werkwoord vervat; en zoo hebben wy de onmiddelijke en dadelijke oplossing. - Ik heb in mijne evengenoemde Verhandeling aangetoond, dat alle eigenschappen ('t zij dat zy door zelfstandige of dat zy door byvoeglijke woorden uitgedrukt worden) tot | |
[pagina 34]
| |
werkwoorden overgaan, die de daad uitdrukken. Zoo is vaderen, vader zijn, schipperen, schipper zijn, kwakzalveren, kwakzalver zijn; zoo is blaauwen en groenen, blaauw en groen zijn, zoo was gezonden van ouds gezond zijn: en sommigen van die werkwoorden worden als transitiven gebruikt, doch anderen zijn verba neutra gebleven, gelijk zy in wezen en oorsprong alle zijn. Men vergelijke §71 der gemelde Verhandeling en de Aanteekening qq daarop. Zoodanige werkwoorden nu maken, even als alle andere, het verbale in er. En van daar maakt grooten (dat is, groot zijn,) zijn verbale grooter, dat is, die de groote is; kleinen (dat is, klein zijn) zijn verbale kleiner, dat is, die de kleine is. En dus zegt men de stam is dikker als (of dan) zijn tak, dat is, de stam is, in vergelijking met zijn tak (want dit drukt als of dan uit) die, welke de dikke is, en de tak is dunner dan of als zijn stam, drukt even zoo uit, de tak is, in vergelijking met zijn stam, die, welke de dunne is. Even zoo is: de man is sterker als (of dan) de vrouw, en de vrouw is zwakker dan de man; de man is (in de vergelijking dier twee) de sterke, en de vrouw is die de zwakke is. Dus: een akkerman is boerscher als (of dan) | |
[pagina 35]
| |
een hovenier. Pieter is rijker als (of dan) Paulus. Even of ik in 't Latijn agricola prae olitore rusticatur, of in 't Grieksch Πέτρος Παυλῶ προπλουτέει zeggen wilde. Dat ook waarlijk in 't Grieksch deze uitgang van τερος niet van den positivus, maar van den oudtijds meer algemeenen uitgang ηρ, voorkomt, die wederom naar den oudsten Dorischen Dialekt, met dien in ης verwant is, waardoor men ook verscheiden eigen namen by verschillende schrijvers en in verschillende tijden, in ηρ, ης, of ορ, of ος ziet uitgaan; en dat deze uitgang die van ons mannelijk verbale in er is, dit een en ander behoeft alhier niet opzettelijk aangewezen te worden. Ook de groote Valckenaer heeft dit gezien; en wat is er, dat hy niet ten minste met een zwenk (zoo al niet gants volkomen) gezien heeft, indien hy dan al door andere voorwerpen daar van afgetrokken wierd, om er eene byzondere aandacht aan te geven! Men zie, by voorbeeld: zijne Schola, door den verdienstelijken Wassenberg, ten nutte van al wat Taalkunde heet, uitgegeven, en waaruit een schat van aanmerkingen, in 't voorbygaan gestrooid, te verzamelen is, dien men meestal onopgemerkt voorby pleegt te gaan. En ieder ziet klaar dat het Latijnsche er in dezen uitgang niet anders dan het | |
[pagina 36]
| |
oud Grieksche ορ is, deels ηρ en deels ος geworden. De uitgang-zelf van ερος, die in dezen alleen door deτ meerder nadruk verkrijgt, is in andere adjectiven ook bekend. Dus wordt van de substantiven φόβος, φθόνος, τρυφὴ, κάρτος, δόλος 't byvoeglijke φόβερὸς, φθόνερὸς, τρυφερὸς, κάρτερὸς, gemaakt, en zoo meer. En dit somtijds zonder, somtijds met verzwelging van de ε, als in νεκρὸς, πικρὸς, σαπρὸς, ὑγρὸς, μακρὸς, gelijk Valckenaer aanmerkt, Schol. Vol. II, pag. 567. Het is dus ook niet vreemd, dat een aantal Comparativen in 't Grieksch op ων uitgaan, maar heeft analogie met de gewoonlijke, die men regelmatig noemt. Want zijn die in ερος nomina verbalia, die in ιων zijn (als geleerde mannen opmerkten,) participien. Naamlijk βελτίων van het verouderde βελτίω, κρείσσων van κρείσσω, μέιων van μέιω, καλλίων van καλλίω; en even zoo is het met αἰσχίων,ἐχθίων, καλλίων, οἰκτίων, ῥαΐων, ταχίων, ἀμείνων, ἀρείων, λωΐων, κακίων, χείρων, μείζων van μείζω, ἐλάττων, πλείων in samentrekking van πολέιω, μηκίων van μηκίω, αἰσχίων van αἰσχίω voor αἰσχέω, καλλίων van καλλίω. Dat dit τερος ondertusschen nader met het | |
[pagina 37]
| |
Perzische ter overeenkomt, is zeker, welke in die taal den comparativus uitdrukt als
Van de constructie dezer comparativen zullen wy handelen, na dat wy ons ten aanzien van den uitsluitenden graad, den superlativus, onderricht zullen hebben. - Doch het zal niet geheel ongepast zijn, eene kleine aanmerking te maken over de inlassing der d in sommige onzer comparativen, als by voorbeeld in minder en meerder, in malder voor maller, smalder voor smaller, felder en snelder voor feller en sneller. Deze invlechting is niets anders dan eene bloote ver sterking van de n en de l, welke te zwak zijn om een gemakkelijken overgang tot de volgende scherpe r te maken, en wier overgang daarom eenigzins aangezet wordt, zonder 't welk in de uitspraak aan te nemen, de taal tot eene ondraag- | |
[pagina 38]
| |
lijke lafheid vervalt; en hy is maller dan mal, die dit in zijn spreken niet in acht neemt. Doch in 't algemeen behoorden dergelijke versterkingen in den overgang niet geschreven te worden, daar zy niet tot het woord maar alleen tot de uitspraak behooren. 't Is er mede, als met de p tusschen de m en de t ingevoegd, als voorhenen in hy kompt,hy neempt, in lichaamptjen, in bloemptje en in lipje, waaruit de plat-Amsterdamsche tongval, zeer aan zoetheid gehecht, met der tijd, door de onderdrukking der t zijn belachelijk lichaampie, bloempie, en lippie gemaakt heeft. Deze overgangen, waardoor eene zachter konsonant in het uitspreken eenigzins versterkt wordt, zijn geene afzonderlijke letters, maar veranderingen, die het uitspreken van twee op zich volgende letters met zich brengt. Men kan in de zelfde syllabe van de m op de t niet komen, zonder de m meer dan gewoonlijk op de lippen te klemmen; en die mt uitspreekt, zegt noodwendig 't geen deze lieden met mpt meenden. Even zoo kan men met geen gemak maller zeggen, zonder die ll op het uiterste van 't verhemelte naar de bovenkieuwen uit te spreken, waar zy iets van de ld aannemen. En wat de n in 't byzonder betreft, deze (de n neusletter uitgesloten, die de Fransche n is, maar by ons | |
[pagina 39]
| |
onbekend, schoon de Heer Kinker, zeer volubil in de naburige talen, 't geen zelden met een zuiver Hollandsche uitspraak gepaard gaat, ons in zijne Prijsverhandeling die gelieft op te dringen), heeft als verhemelt-letter drie verschillende vormen naar mate zy in 't midden daarvan, waar zy zuiver is, wordt gemaakt, of meer voor in den mond, waar zy, by den sterken druk, iets van de nd heeft, of meer naar de keel toe, waar zy eene klemming krijgt, die ng uitdrukt. Niet anders derhalve dan natuurlijk is 't, dat zy by dadelijken overgang tot de sterker r tot nd wordt. En dit alles heeft niet alleen in de comparativen plaats, maar desgelijks ook in andre verbalia, als vilder, volder of vulder, schoon van villen en vollen of vullen gemaakt; en het is even zoo in polder van poel. Desgelijks in spinder van spinnen, in bander en baander van ban, baan en het Fransche banniere; en zoo met velen. Zoo zei men ook wel: zy begonden voor begonnen. Zoo zeggen wy ook kolder en kolderen van kol; zoo vlinder van 't verouderd vlinnen, en zoo meer. Even zoo is het met kelder van cella, zoo met pand voor strik of verband, dat één met het Fransche panneau is; en even zoo opentlijk, gelijk onze Ouden altijd gewoon waren te schrijven. | |
[pagina 40]
| |
Men doet derhalve wel, deze comparativen zonder de d te schrijven, onverminderd, (het gene van zelf spreekt), dat de uitspraak die van een Hollander moet zijn, die het woord, en niet letter voor letter, uitspreekt; doch wanneer de d door 't langduurig Gebruik in een woord gevestigd is, moet men zeker even weinig minder zonder d, als zolder of kelder of kolderen zonder d, schrijven. - Opmerkelijk is ten dezen 't woord meerder, dat een comparativus is: want meer is alreeds een comparatif van meê. Men schrijft dit meerder met de d, en even zoo vermeerderen, zoo wel als verminderen; en dus ook verwonderen, regeerder, verheerder, als aldus by 't volstandig Gebruik gevestigd. Maar men moet hierin wederom de goudene regel van rechten volgen: Quod contra rationem juris tudine invaluit, non est producendum ad consequentias.
De zoogenoemde superlativus, dien wy den uitsluitenden graad genoemd hebben, heeft by ons een meer vast en kenlijk karakter, dan by de Latijnen of Grieken. Inderdaad is het een vergelijking zoo wel als de comparativus; en, ofschoon overtreffing in hoedanigheid aanduidende | |
[pagina 41]
| |
ten aanzien van 't gene waar 't voorwerp mede vergeleken wordt, sluit hy niet alleen dat voorwerp van die hoedanigheid niet uit, maar duidt by hen somtijds het zelfde als de comparativus aan; ja somtijds het minder; en grooter dan 't grootste, schoon by ons eene tegenstrijdigheid zijnde, laat zich in die talen zonder paradoxie of wonderspreukigheid of betrekkelijkheid, die er onder verstaan wordt, zeer wel zeggen. By de Ouden drukt zelfs de comparativus, als dikwijls is aangemerkt, niet zelden vrij minder dan de positivus uit, wanneer hy alleen en niet in verband met een positivus gesteld wordt. Importunius id mihi accidit, zegt minder dan: importunè. Even zoo κουφότερος by Homerus, Odyss. Θ, 201. σαώτερος II. A, 32.σολοικότερος by Xenophon, Cyrop. VIII, 3, 21. en τὸ χρῆμα σοφώτερος by Theocritus XV, 145, dat wy door een slim ding zouden vertalen, het geen minder dan σοφὸς, wijs of verstandig, is. Doch dat men ook den superlativus natuurlijker wijze voor den positivus gebruikt, als makende eene byzondere klasse, dan als stellig beschouwd, vloeit stilzwijgende voort uit den aart van het stellige, het geen niet volstrekt, maar als blootelijk by den spreker daarvoor aangenomen beschouwd moet worden, gelijk zulks uit onze | |
[pagina 42]
| |
bevorens gegeven verklaring van den stelligen graad blijkbaar is. De derde graad dan verschilt in ons Duitsch meer dan de uitdrukking van den tweeden, in 't Grieksch en Latijn. Zy is echter even eenvoudig by ons als de comparativus. En wy hebben om haar na te vorschen niet meer te doen dan te vragen, wat in onze taal het naamwoord in st uitgaande zij? Deze vraag is zeer licht te beandwoorden. De naamwoorden in st zijn verbalia, die de hoedanigheid, welke 't werkwoord, waar zy uit voortvloeien, inhoudt, als zelfstandigheid uitdrukken. Dus maakt dienen, dienst, dat de daad van dienen verzelfstandigd is; rust is dus de daad van ruën, by ons lang verloren, maar nog in het Hoogduitsch ruhen overig; komst, de daad van komen; angst, die van angen; en laden maakt dus last, dat de daad van laden verzelfstandigd is; van welke uitgang men §77 der gemelde Verhandeling en de Aanteekening ww na mag zien. Op gelijke wijze is 't met den zoogenaamden superlativus by ons. Schoonst is dus het verbale van schoonen als verbum neutrum, dat is 't schoon zijn-zelf; breedst is dus het zelfstandige van breed zijn, dat is, het breed zijn-zelf; kleinst is dus het zelfstandige van klein zijn, dat is | |
[pagina 43]
| |
het klein zijn-zelf. Met één woord, schoonst is de schoonheid, breedst is de breedheid, kleinst is de kleinheid-zelve. En zie daar waarlijk het hoogste van van de hoedanigheid in een voorwerp uitgedrukt, als men zegt (en dit doet onze superlatif,) 't is de schoonheid, 't is de wijsheid, 't is de breedheid, 't is de kleinheid-zelve. Op gelijke wijze drukt het Hebreeuwsch den superlativus uit; En inderdaad gebruikt men deze uitdrukking nu, daar men den superlativus niet meer by ons verstaat, maar even zoo opvat als of ze een vertaling van den Latijnschen moest zijn, des niet tegenstaande ook nog werklijk om eene hoedanigheid zich boven den superlativus opheffende, uit te drukken: en men zegt by voorbeeld, | |
[pagina 44]
| |
Aglaë ongetwijfeld is schoon, Lycoris is schooner dan zy, en Fryne is de schoonste; maar Dorinde is de schoonheid-zelve. Men ziet hier uit, dat, eigenlijk gezegd, beide de comparativen en superlativen in graad en oorsprong zelfstandige woorden zijn, en dat het alleen het gebruik en de invloed der Latijnsche Grammatica op onze taal is, die ze als adjectiven heeft doen gebruiken en daarin veranderd. Trouwens, dat er eigenlijk geen grondig en innig onderscheid tusschen substantiven en adjectiven is, dan voor zoo verre het gebruik dit naar een Grammatikaal systema heeft ingevoerd, hebben wy reeds elders geroerd (men zie by voorbeeld §9 en 19 van de meergemelde Verhandeling,) en ook dat men de eigenlijke zelfstandige als byvoeglijk, zoo wel als deze voor zelfstandig gebruikt heeft. Men zie aldaar §20, en denke slechts aan de menigte adjectiven op r en op l uitgaande die nog overig zijn. Waarvan aldaar Aanteek. q, bladz. 184-186.
Wat nu het Latijn betreft, de superlativus is daarin allereenvoudigst, en bestaat in eene bloote aanhechting van het adjectif imus, dat is, uiterste, aan den positivus. Van daar vindt men dien superlativus in issimus of in errimus, en zelfs op | |
[pagina 45]
| |
illimus uit te gaan, naar mate de adjectiven op us, of op er, of op il eindigen, als doctissimus, integerrimus, facillimus; waaromtrent alleen op te merken valt, dat de uitspraak van den uitgang op de korte syllabe us zeer veel van is had, en daarmede verward werd, waardoor ook de geni tivus der naamwoorden in us, i is; schoon ik van de lange us en u den Duitscheren en Italianen gaarne toegeve, dat zy naar hunne u (dat is onze oe) trok. Het is hierom ook, dat men maximus en maxumus vindt, welke beide een samentrekking van mag·nimus gelijk major van magnior is, gn als ééne letter uitgesproken wordende, gelijk men nog in het Fransch doet. In welk magnimus dan ook licht iets van de smelting der j of g kon geraken, aan deze zoo Fransche als nieuw Italiaansche uitspraak geëigend, die, gelijk heel de Italiaansche taal, in de gronddialekt van die uitgestrekte grondtaal, dieper ligt dan men meent, en uit vele byzonderheden (waarvan wel eens nader) blijken kan. En even zoo optimus, en optumus, pessumus en pessimus enz. Doctissimus is derhalve uiterst geleerd; celeberrimus, uiterst beroemd enz. Doch dit uiterste imus (of, wil men 't, nu eens imus, en dan eens summus, want beide zijn 't zelfde in wezen en | |
[pagina 46]
| |
oorsprong,) brengt door zich-zelf geene afzondering of verheffing by uitsluiting mede als onze superlativus, maar het drukt, zoo er niets bygevoegd wordt, alleen een groote maat uit, en beandwoordt aan ons versterkend zeer, in zeer geleerd, zeer vermaard, of om eigenlijker te spreken hoogst geleerd, hoogst vermaard. Ja uiterst vermaard of geleerd; hetgeen, juist genomen, wel een uiterste in de hoedanigheid beteekenen zou, al hoewel niet by uitsluiting, maar even weinig in zijn volle innigheid van beteekenis te verstaan is als ons heel geleerd, heel wijs, of het Grieksche πάνσοφος, van welk een en ander hier na! Met het Grieksch heeft deze derde graad grooter zwarigheid in. De aanhang van τατος is meer duister. Ondertusschen zijn er in deze taal oude superlativen die even als de onze in st uitgaan, zoo wel als de comparativus in er. Dus is het, by voorbeeld, met μέρςος de meeste of grootste, van μέγας (groot), waar meê ook 't Latijnsche magis (meer) samenhangt. In eene taal, die zoo vele naderhand in vele opzichten te samen gesmolten dialekten gehad heeft, en die in den grond en oorsprong Oostersch is, doch tevens zeer kennelijk met den grondstam van het Duitsch, die omtrent de Zwarte zee plach | |
[pagina 47]
| |
te liggen, vermengd, is in de overeenstemming met onze taal niets te verwonderen; en zekerlijk mag men onderstellen dat zy oudtijds meer overeenkomsten met onze taal had dan er nu zijn aan te wijzen of na te sporen; doch wat daar van zij, het tatos is belemmerend. Wanneer ik mijne gissing wil bot vieren, zoo trekt my daadlijk de uitgang der Latijnsche substantiven in tas die in 't Italiaansch by afkorting of intrekking der laatste syllabe ta, oorspronkelijk tade is, en in het Fransch te, waarvan wy reeds de overeenstemming met ons hede (nu heid) en onzen toonloozen uitgang op te opmerkten (Verh. over de Gesl. §95 en Aanteekening ll, waarmeê men ook ccc vergelijken mag). In der daad hangen alle die uitgangen van afgetrokkenheden, waarin een hoedanigheid verzelfstandigd wordt, aan elkander; hoezeer ze het verloop in groote verscheidenheden heeft doen ontaarten. - In de tweede plaats valt mijne opmerking op den Griekschen uitgang der adjectiven op τος, als by voorbeeld, δυνατὸς, (doenlijk), συνετὸς, (verstandig), ὁρατος, (zienbaar). - En niets komt my natuurlijker voor, dan dat ook in 't Grieksch superlativen verzelfstandigde hoedanigheden uit de werkwoorden genomen, uitdrukken, maar, door toevoeging eener adjectivale terminatie tot | |
[pagina 48]
| |
byvoeglijke naamwoorden gemaakt. Vele woorden zijn uit het oude Grieksch verloren geraakt, en de samentrekking der sylben is in die taal zeer algemeen en zeer sterk; en hooglijk is te vermoeden, dat het Latijn zijne naamwoorden in tas, als veritas, pravitas, puritas, niet uit het Grieksch heeft, waaruit het schier alle uitgangen met slechts kleine veranderingen van tongslag of uitspraak heeft overgenomen. De kracht van τ-; is bovenal kennelijk in τάσις, uitbreiding, τάσσειν, schikken, en dergelijke, als by ons in tas, hoop, ook by de Franschen aangenomen, tassen, ophoopen, enz. De Grieksche taal heeft bovendien (als meermalen niet slechts opgemerkt maar aangetoond is) eene byzondere overeenstemming met de onze, en de loop der gedachten is al zeer dikwijls in beide de talen de zelfde; en zy zou dit meer zijn, indien men van voor het begin onzer Jaartelling af, niet alreeds begonnen had, naar 't Latijn, waar men mede bekend werd, te denken, en de invoering der Latijnsche Zendelingen den geest der volken niet aan de Grammatica van 't Latijn willends of onwillends onderworpen had. Wellicht neem ik eenmaal nader gelegenheid, om dit, van dieper opgehaald, te ontwikkelen, waartoe dit mijn geschrift niet geschikt is; doch | |
[pagina 49]
| |
wat van mijne opvatting, gissing, of voorstelling zijn moge, ten aanzien van ons Nederduitsch staat (verbeelde ik my,) de verklaring der beide graden van verheffing in 't vergelijken op vaste en in den aart onzen taal, voor die haar naar eisch beoefend heeft en zich eigen gemaakt, onmiskenbare gronden.
Ondertusschen is het merkwaardig, dat (als wy reeds met een enkel woord aanstipten,) in het Grieksch ook vele superlativen even als de onzen door de eenvoudige ς, (st) met den algemeenen uitgang naamlijk daar achter, uitgedrukt worden; als by voorbeeld, μέγιςος, χείριςος, κάκιςος, ἑλάχιςος, πλείςος, τύχιςος, ῥᾷςτος (saamgetrokken uit ῥάδιςος), λῷςος, φίλιςος, βέλτιςος, μήκιςος. 't Mag wel zijn, dat dit, (als men wil) uit eene groote samentrekking van de twee sylben τατος voortkoomt; maar ik twijfel echter, of het niet wezendlijk oorspronklijker vorm zij dan de toevoeging der twee syllaben voorstelt. - Ik wil dit hier niet dan in het voorbygaan aan de aandacht der Taalkenneren bevelen, en beveel dus als nog even zeer de herinnering aan de menigte van Comparativen reeds geroerd, die in plaats van τερος, den uitgang ιων hebben (als βελτίων (beter) μείων | |
[pagina 50]
| |
(slechter) enz.), alle, het duidelijk merk dragende van participien van verba te zijn, en dus met onze verklaring van de Duitsche Comparativen overeenstemmend, daar het even het zelfde is, of men het werkend deelwoord dan het verbale dat den werker uitdrukt, gebruike. Gelijk men toch onverschillig de aanwijzende en de aanwijzer, de wandelende en de wandelaar, de denker en de denkende zegt.
Na dus over den aart der Comparativen en Superlativen gehandeld te hebben, moeten wy iets over de zoogenoemde beheersching ('t regimen) der woorden zeggen, of liever, over de wijze, hoe zy met de geheele rede in samenstemming gebracht, anders gezegd, geconstrueerd worden.
Onze taal voegt regelmatig den Comparatif door middel van het bindwoord als of dan aan het voorwerp waarmede de vergelijking geschiedt. De man is sterkerals de vrouw, of dan de vrouw, en het paard als of dande man. - In mijn jongen tijd gebruikte ieder by deze vergelijking het woord als in 't gesprek, ja men | |
[pagina 51]
| |
zou die dan gezegd had, bespot hebben; doch de Schrijvers schreven reeds regelmatig dan, alhoewel het als hun somwijlen nog wel eens ontslipte, als mijnen vader, by voorbeeld, wanneer hy, van Cyrus als overweldiger sprekende, zich dus uitdrukt:
Terwijl hy, zelf niets doende als Koningen vertreden,
Zich heldendaden maakt van vloekbre gruwzaamheden.
Hetgeen, reeds voor mijn geboorte geschreven, aan des goeden mans eindelooze beschaving waar hy aan vast was, en waarmede hy al zeer dikwijls de kracht, nadruk, en (om 't dus te noemen) de frischheid zijner versificatie - ja dikwijls zelfs ook de gladheid wegnam, ontslipt is gebleven. Hier doet zich derhalve nu de vraag op, wat eigenlijk best zij, of (wil men 't?[)] behoore: Dat men in de vergelijking als met onze Grootvaders, of dan met onze tijdgenooten gebruike?
Dat inderdaad beide als Nederduitsch goed is, zal ('t geen ik vooraf en voor alles aanmerke,) een ieder gereedlijk erkennen, die slechts weet | |
[pagina 52]
| |
dat ons Nederduitsch eene samensmelting van verscheiden dialekten is, aan verschillende streeken onzes Vaderlands, dikwijls zelfs in eene eenige provincie, landeigen; en dat dan Angelsch, en als meer eigenlijk Saxisch is, gelijk dan ook de Engelschen in 't gebruik van hun Comparativen slechts dan (than) zeggen, de Hoogduitschers daartegen slechts als. 't Geen dan ook geene bevreemding toelaat dat het één wederkeerig boven het andere heerschte, naar mate één der menigvuldige onder- of bytakken van die twee hoofddialekten hier of daar, zoo door het onstandvastig gebruik, als 't vermengen der verschillende opgezetenen nu of dan op den anderen veld won. Zekerlijk zoodra wy erkennen, dat witter, by voorbeeld, niet anders is dan die wit is, is het zeggen witter als een lelie (d.i. wit te zijn als een lelie,) natuurlijker dan of men dan een lelie zeide; en om de ongelijkheid die in de meerderheid van graad ligt, te kennen te geven, zou men eigenlijk moeten zeggen witter boven een lelie, of voor een lelie (albus prae lilio); doch het gelijkt het wit-zelf altijd by de lelie, en de spreekwijze zou zich oplossen in als de lelie,maar in meerder graad, het geen kennelijk een adversativum en dus onge- | |
[pagina 53]
| |
lijkheid en tegenstelling met zich brengt. Wanneer men derhalve op 't woord ziet, laat de gelijkheid het als (dat by onze Ouden ook zoo beteekende) zeer wel toe; doch wanneer men het denkbeeld in aanmerking neemt, dat er achter de woorden schuilt, is het eene ongelijkheid die men bedoelt te kennen te geven; en zekerlijk let onze Taal in vele gevallen meer op het gedachte dan op de eigenlijke woorden die zy gebruikt. Twee zeer aanmerkelijke proeven leveren ons hier van op, vooreerst de Geslachten by toepassing waarvan onze meergemelde Verhandeling in de zesde Afdeeling §55 tot 58, en ten andere, de relativen en possessiven, waarover men §60 tot 65 van die, raadplegen mag. Doch wat is als, en wat is dan, eigenlijk? Hier hangt alles aan, en dit eischt eenig onderzoek. Wy beginnen met als. 't Koomt er hier niet op aan, wat als in zijnen eersten oorsprong zij waarin het van al af te leiden is, of op den zin, waarin dit al dan genomen zou moeten worden; maar welke beteekenis als in het gebruik hebbe. Zeker ondertusschen is het, dat dit al niet in de beteekenis van geheel is op te vatten, maar van wel, 't welk niet anders dan al met een labiale adspiratie (of lipblazing) is. Ware 't anders, | |
[pagina 54]
| |
zoo zou het is al byna middag, of, het is al-reeds byna middag, een tegenstrijdigheid zijn. Zoo zeggen wy: al pratende gaat de tijd om, het geen niet, geheel pratende is, maar eenvoudig pratende, en dit al of wel drukt eene eenvoudige stelligheid uit, die niet geeft of neemt tot het deel- of werkwoord. Even zoo is het, wanneer wy als nu en voor als nog zeggen; en zoo zeiden onze Ouden ook al te hard voor ons thands. Men moet dus dit tweederlei al wel onderscheiden. Wanneer wy alleen zeggen is 't het al in de beteekenis van geheel, zijnde 't het oude al-een (omino solus); maar het is dit niet in aldaar of alhier. In altijd is het geheel den tijd door, (omni tempore); maar niet in altoos, dat kwalijk door het Gebruik met altijd vermengd, maar eigenlijk al te oods (d.i. zeer (of wel) lichtelijk) is en dus voor ten minste (saltem) aangewend wordt. Men ziet dus, van hoe veel belang deze onderscheiding moet zijn. Als (hoe het zij) is eigenlijk een adverbium, doch hoe men het noeme, op de rangschikking der partikelen koomt het hier niet aan. Met opzicht tot den tijd gebruikt, drukt het toen uit, en dus ook wanneer; maar altijd stellig en nimmer vragende, en het heeft dus een stellige kracht. In | |
[pagina 55]
| |
vergelijking is het even zoo stellig. Een kers is rond alseen appel. Het stelt hier den appel om een denkbeeld van de rondte te geven. Het is wit als sneeuw, het stelt dus de sneeuw om een denkbeeld van de witheid te geven. Dit is zoo in 't stuk van gelijkheid, en wanneer men dit als met gelijk kan verwisselen en rond gelijk een appel, wit gelijk sneeuw zeggen. Maar het drukt daarom juist niet een volkomen gelijkheid uit; een zweem is genoeg, en een meisjen blank als sneeuw of als melk, of er uit zien als melk en bloed, zou anders gantsch geen verheffing van schoonheid zijn. Waarom dan zou men niet zoeter als honing, kleverig als pik zeggen, wanneer men aan de honig een zoet, en aan pik het kleverig zijn verbindt? Men beroept zich op het Latijn, en dit zegt quam by den Comparativus. En dit quam (wil men) is niet als, maar is dan. Hoe zal men dat iemand wijsmaken die weet dat quam aan tam als gelijkstellend beandwoordt, en dat men zelfs tamquam in één woord zegt, het geen juist ons zoo als is? - Neen, quam is eigenlijk hoe; en dat is ons als ook. Quam bellè! quam concinnè! Hoe schoon, hoe lief! Quam vellem hic simul fuisses! Hoe wenschte ik, dat gy hier by geweest waart! Het quam verwijst | |
[pagina 56]
| |
tot het geen is of gesteld wordt, niet tot het geene niet gesteld wordt, tam modesta quam pulcra: zoo schoon, zoo zedig. Ja zoo Sanctius wil, drukt het quantum, d.i. zoo veel, uit, en stelt dus gelijkheid, ruim zoo zeer als ons als. Minerva Libr. III. c. XIV. En Perizonius erkent te dier plaatse, dat het, waar het niet vragende is, een betrekking uitdrukt, niet een verschil in betrekking. Tam placidum quam ovem reddo, zegt Terentius; d.i. ik maak hem zoo mak als een schaap, of gelijk een schaap is. Wat zou ook anders het vir est quam doctissimus beteekenen kunnen? Dat het Latijn der Comparativus ook met den ablativus construeert, is ter zake van den daarby verstaan wordende, schoon verzwegen, praepositie prae, als Vossius de Arte Gramm. L. VII. c. 16. aanmerkt, welke 't zelfde als ante beteekent; en zoo zeggen wy grooter of uitnemerder boven de Engelen, Hebr. I, 4, in 't Grieksch ταρά, 't geen ook elders door dan uitgedrukt wordt. Aldaar IX, 23: κρέιττσι θυσιαις παρά ταύτας, beter offerande dan dezen; XI, 4: πλείονα θυσίαν παρὰ Κάϊν, meerder offerande dan Kaën; XII, 24: κρείττονα παρά τὸν Ἅβελ, beter dan Abel. | |
[pagina 57]
| |
Beter grond derhalve kan men in 't Grieksch vinden, dewijl dit παρὰ niet alleen eenen nevens elkander plaatstende vergelijking van twee voorwerpen, maar ook eene wezendlijke ongelijkstelling en voorbystreven uitdrukt, gelijk dit ons dan ook een soort van adversative onderscheiding bevat, waarom wy het ook, als conjunctie, voor maar gebruiken; zoo als ook het zelfde Grieksch gewoonlijkst in den Comparativus ἢ zegt, dat een afscheidend woordeken is en dus met ons dan overeenkomt, wanneer het aan of beandwoordt, als in: Ik weet niet of het hem ernst dan boert is; vraag of hy meê gaan dan t'huis blijven
wil? Dit woordeken is toch zichtbaar een afscheidend of verscheidenheid
aantoonend woord, waarom het ook by onze Ouden in de dertiende Eeuw voor behalven gebruikt werd, en nog voor verwijdering van tijd in nu en dan, en, in het tegenstrijdige of adversative
eener rede, voor maar strekt. Zoo als ook in het Gothisch, than maar, en toen beteekent, gelijk het
ook inderdaad met het Angelsaxische ᚦonne en ons toen zoo wel als met ons dan, het zelfde woord is, en dus by den comparativus niet ongepast In 't
voorbygaan merk ik nog aan, dat het Perzisch het woordtjen | |
[pagina 58]
| |
kent. Dus b. v.,
Uit al wat dus verre gezegd is, is ten volle | |
[pagina 59]
| |
(meen ik) zichtbaar, dat inderdaad en eigenlijk de vergelijkende kracht niet in den uitgang van 't comparativum berust; waarom men zich dan ook niet verwonderen moet, dat die uitgang mede als positif voorkomt. Want zoo zegt men by ons een misdadiger, en even zoo zei men ondtijds een verstandiger, een schalker, enz. als verbalia uit een verbum van 't adjectivum gemaakt (waarvan boven, en in de Verhandeling aldaar aangehaald); welke woorden men thands uit vooroordeel der onkunde verwerpt. Het vergelijkende zit inderdaad niet zoo zeer in het woord, maar in de rede, de vorm der uitdrukking, waardoor dan ook het adverbium van gelijk- of ongelijkstelling (als of dan) bepaald wordt. En hierin ligt dan ook de ware grond, waarom ons gevoel het woord dan by den Comparativus voortrekt voor als, en men zich niet weigeren kan daar een overwicht aan toe te kennen.
Zoo veel van de particula, die in de vergelijking de twee Substantiven vereenigt!
Men weet voorts, dat het Grieksch beide den Comparativus en den Superlativus met den Genitivus van het stellige voorwerp te samenvoegt, als πρυτάνης δικαιότερος (voor juister of rechtmatiger | |
[pagina 60]
| |
dan een weegschaal), βέλτιςος ἁπάντων (de beste van allen). Dat in 't Latijn 't zelfde ook met den Comparativus plaats zou hebben (want van den uitsluitenden graad zullen wy straks handelen), is genoegzaam door Sanctius en anderen bewezen een misvatting der Grammatici te zijn; maar in 't wezen der zaak heeft het echter plaats, wanneer de Romeinen den Comparativus met den ablativus samenvoegen, die veelal de plaats van den genitivus inneemt, en ook by ons daarvoor gaat, wanneer wy er het voorzetsel van by voegen; want van den man, van den paarde, strekt by ons regelmatig voor den genitivus, die des mans en des paards is. - Ook Scioppius leidt dezen ablativus van een verzwegen praepositie prae af, en met recht, ten ware de comparativus voor een superlativus gebruikt wierd. Echter kunnen wy zeer wel zeggen Jan is de grootere van Klaas; en zoo zijn er streken in ons vaderland, waarin men zegt: hy is mijn sterker. Hiervan nog de oude spreuk: Men moet zijn sterker wijken, en voor zijn wijzer onder doen; waarin zijn sterker en zijn wijzer den gene uitdrukt die sterker, en die wijzer is dan hy op wie het men slaat. Ik heb nooit mijn sterker in de kunst gevonden, plach in mijn tijd het gewoon zeggen van kwakzalvers, goochelaars, | |
[pagina 61]
| |
en koorddansers te zijn, en beteekende sterker dan ik. - Men weet toch, onderstel ik, dat het possessivum den genitivus van het pronomen personale vervangt, het geen (of men dit weet of niet weet.) in alle drie de personen niet meer dan den casus rectus en één casus obliquus heeft, die de accusativus is.
Wat het Superlativum betreft, zekerlijk kan dit als waarlijk overtreffende, gelijk het by ons altijd is, niet anders dan den genitivus achter zich sleepen Doch kwalijk zou men dien genitivus als een regimen van den graad aanmerken. Die Genitivus (en meer hebben dit voor my gezien,) wordt door den superlativus niet als zoodanig veroorzaakt; maar hy hangt aan het voorwerp, waarin die overtreffende hoedanigheid gesteld wordt, 't welke uit de overige van zijn soort ten aanzien dier hoedanigheid uitgesloten wordt, en hierom moet die genitivus noodwendig een meervoudig zijn of het geene eene meerderheid aanduidt. De beste der mannen is de beste man der mannen; en ook deze genitivus wordt door den ablativus met de praepositie uitgedrukt en men zegt de beste van de mannen. Even zoo de beste van de kudde, de beste van 't huisgezin, de beste van den hoop. Men kan | |
[pagina 62]
| |
even zoo uit, in de plaats van dit van, gebruiken, en zeggen: de beste uit den hoop, uit de stad, uit het land enz. En deze byvoeging van zulke substantiva beperkt het superlatif tot een zekeren kring of soort. - Ik heb niet noodig te zeggen, dat even zulk een genitivus het aller is, waarmeê men wel gewoon is den superlativus te koppelen, schoon het inderdaad een afzonderlijk woord is. De allerbeste man is dus de beste man van alle.
Doch niet alleen dit van, maar ook onder en uit, wordt op deze wijze gebezigd en toont dadelijk en in het oog loopende, dat die superlativus het volgend woord niet beheerscht, maar dat het het voorwerp waaraan de superlative hoedanigheid toe wordt geschreven, en niets anders is, dat dit volgend woord van zich afhanklijk stelt. Hy is de geleerdste onder de Grieken, stelt hem onder de Grieken: hy is de zedigste uitde Filozofen, onderstelt hem tot de Filozofen te behooren, en neemt hem daar uit. En even zoo is het dan ook, dat hy is de grootste der Dichteren of vande Dichteren, hem onder de Dichters onderstelt, maar niet door den superlativus, die hem daarin onderscheidt. Even zoo zegt men ook πέντε αυτῶν of ἑξ αυτῶν, vijf | |
[pagina 63]
| |
of zes van deze, of vijf of zes dezer, of uit dezen, of onder deze. Zonder dat iemand zeggen zal, dat een talwoord een regimen heeft. Even zoo, een ge van die, enz. Dit regimen is dus niet van den superlativus als zoodanig, maar is van het substantivum daar by uitgedrukt of onder verstaan. Men kan ongetwijfeld den alles overtreffenden graad door omschrijving uitdrukken, en zeggen, by voorbeeld, hy is sterk, groot, boven anderen of boven alle anderen, welk laatste even het zelfde te kennen geeft, als hy is de allersterkste of grootste. Maar hy bedriegt zich, die door het gantsch niet net denkend Latijn vervoerd, waarnaar men niet dan al te veel het verstand verplooid heeft, zich inbeelden kan, dat zeer groot of zeer sterk het zelfde is als grootst en als sterkst. Zeer groot bevat zelfs geene vergelijking, maar alleen een stellige intensiteit der hoedanigheid, en het is groot of sterk in aanmerklijke maat. Wy gebruiken ten dien einde het woord zeer niet alleen, maar ook het woord heel. heel wijs, heel verstandig, drukt dan niet de volkomenheid uit, die in 't woord geheel opgesloten ligt, maar een groote maat, even als zeer. Die heel wijs is, kan by ons een nog wijzer vinden. De Grie- | |
[pagina 64]
| |
ken zeggen zoo πάνσοφος, πάγκαλος, πανόλβιος, voor ons heel wijs, heel schoon, heel gelukkig, en ook πανπόνηρος voor heel slecht, en dergelijke. Dat zy ook
τρὶς, dat is driemaal, in dien zin gebruiken, en de Latijnen hun ter, weten wy, maar dit is meer figuurlijk; en als zoodanig zeggen wy ook wel driewerf gelukkig in Poezy. Hunne koppeling met βοῦς ter vergrooting, als inβόωπης, βούλιμος, βουδρόμος, βούπαις, is louter Oostersch en van den zelfden aart als die van En hunne samenstelling met περὶ is, als de Latijnsche met per (in περικαλλής en pergratus by voorbeeld), niet meer dan ons zeer, waar de hoedanigheid mede versterkt wordt; en staat over tegen het ὑπὸ in sub, in subobscurus en ὑπόμωρος, ὑπόγλαυκος, hetgeen de beteekenis der hoedanigheid verzwakt en vermindert (waarvan hier voor bladz. 26.), maar geene byzondere vorming van 't woord maakt. Ten aanzien van het Latijnsche ter mogen wy hier nog byvoegen, dat dit veellicht, hoe zeer met het Grieksche τρὶς in τριςμέγιςος enz. overeenkomende, niet zoo zeer voor het vermenigvuldigend talwoord driemaal te houden is, dan | |
[pagina 65]
| |
voor het oud Oostersch ter; dat met ons zeer overeenkomt, en waarschijnlijk het zelfde woord is. In het Angelsax is ons zeer desgelijks tir; dus tir-fæst zeer vast, zeer voortreflijk. In 't Zendsch drukt het tera, voor 't adjectivum geplaatst, den hooger graad van hoedanigheid uit, gelijk zeer by ons; en daar is er die dit voor het τερος der Grieken houden, (zie by voorbeeld St. Martin over de Opschriften van Perzepolis,) hetgeen vrij veel schijn heeft. Dit De Superlativen in 't Perzisch zijn uit de comparativen, doch geven wederom eene abstractie | |
[pagina 66]
| |
te kennen. Zy bestaan in achter 't adjectief, 't zij als één woord daarmeê, 't zij afzonderlijk, Beide Angelsax en Gotsch drukken deze graad door het zelfde st als wy, of door ists uit. Dus zegt de Angelsax mæra, mæst (major, maximus); beter, betest (melior, optimus); wiere wierest (pejor, pessimus). En de Goth die den Comparativus in izo of oza maakt, maakt van manags (multus), maganizo, managists; van froda (sapiens), frodizo, frodists; van swintha (fortis), swintoza, swinthists. Ook het IJslands heeft re in comparativo, en stur en ste in superlativo, als blydare, blydastur (-ste), en van wis (wijs), wisare, wisastur (-ste). Het Frankduitsch heeft dus or of er, als sconer (-or) en in superlativo ist, est, of est, als sconest (-ost). |
|