Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1 (1824)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1
Afbeelding van Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.26 MB)

Scans (5.77 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.37 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
studie
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuwe taal- en dichtkundige verscheidenheden. Deel 1

(1824)–Willem Bilderdijk–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 67]
[p. 67]

Van Toon en Maat. Beide ten aanzien van Verzen en Prosa.

[pagina 69]
[p. 69]

Van Toon en Maat, beide ten aanzien van Verzen en Prosa.

Hoezeer de werktuiglijke kunstbehandeling van maat en van toon den Dichter, en zekerlijk (of men dit wil miskennen of niet) den Redenaar even zeer, eigen is, behooren, des niet tegenstaande, die beide taaleigenschappen (en wel onafscheidbaar,) aan de uitspraak; en daar de taal niet in dood geschrift ('t geen er niet dan een enkel bloot teeken van is), maar in levende klanken bestaat, behooren zy dan ook tot de wezendlijkste aandoeningen der Spraak, en, even zoo zeer als de juiste kracht en uitbrenging der letterklanken, tot hare eerste beginsels. Ik behoef hier niet by te voegen, dat zoo lang men in een taal die men leert, geen ge-

[pagina 70]
[p. 70]

noegzaam juist denkbeeld van de Maat en Toon heeft, die er eigen aan zijn, die taal ons verward en duister blijft, ja volstrekt geene volkomen klaarheid of duidelijkheid voor den lezende hebben kan; dat men aan elken lettergreep, die een vreemde waagt uit te spreken, zijn vreemdelingschap zekerst door de onkunde in deze punten ontdekt; en dat, zoo het spreken verstaanbaar en aangenaam voor den hoorende zijn zal, de opvolging van klanken, waarin het bestaat, noodwendig door zulk eene toon- en maatschikking als in de taal eigenaartig is, zich moet laten bestemmen. Iets dat by ieder Volk geschiedt, zonder dat men er aan denkt, even gelijk ook ieder Volk zijne werkwoorden conjugeert zonder er aan te denken; maar dat toch niet te min ware beginsels en regels of vormen ten grond heeft, en daartoe te rug gebracht worden kan, ofschoon men in de oefening-zelve zich niet bewust is van daaraan te denken.

Inderdaad toch is spreken als werktuiglijke klankmaking, een kunst; en inderdaad is het tevens een kunst, als verstandelijke aanwending dier klanken. Maar noch in het een, noch in het ander opzicht, moet hy die spreekt, of die schrijft, zich met de gronden of regels dezer kunst bekommeren. Zy moet hem derwijze

[pagina 71]
[p. 71]

eigen zijn, dat hy, zonder 't te weten, zonder zich-zelven daar iets van te erinneren, haar betracht en te werk stelt; even als de wandelaar onder 't gaan, de pakdrager onder 't sjouwen, het evenwicht van zijn lichaam bewaart, zonder aan Statica of middelpunt van zwaarte te denken. Maar dit heeft men (het zij dan door eenige opzettelijk verstandelijke studie, het zij door een blinde en gelukkige oefening, waaruit 's menschen geest, zonder zelf daar een kennelijk besef van te hebben, zich beginsels of gronden afzondert, en die vergelijkt en te samen verbindt tot hetgeen men Systema noemt, naar hetwelk hy zich richt,) moeten leeren. Wy hebben ook zoo het spreken, wy hebben ook zoo onze moedertaal geleerd. Doch wanneer eene verkeerde praktijk zich indringt, gevoelt men 't noodzaaklijke, van tot dat gene te rug te keeren, waarop zich de oefening die wy hebben, gevestigd heeft; de ons-zelv' onbekende Theorie naamlijk, die haar waarlijk in 't innige onzer zielen ten grond ligt, en waarop zy steunt.

Het is een zeer groote ongelegenheid, en dit moet uit het hier reeds opgemerkte alreeds in het oog stralen, dat men by zoogenaamde Grammatisten de dus geheeten Prosodie (dat is kennis van toon en maat) als een afgezonderd deel heeft be-

[pagina 72]
[p. 72]

schouwd, in het leeren der talen tot het laatste bewaard, en veeleer als iets slechts bykomstigs en dat tot volmaking of opschik der talen dient, dan als innig wezendlijk, en in alle deelen der Taalwetenschap even zeer en noodzakelijk ingemengd. Dit had altijd plaats by de bloot beschouwende studie; maar echter leerde ieder-één van den aanvang af ongevoelig, in alles den toon, en dus tevens ook (eenigermate ten minste) de maat, zoo van de woorden als woordsamenstellingen, door de levende stem zijner leermeesteren, die geene verkeerde uitspraak zonder aanmerking en verbetering door lieten gaan. In onze dagen (ik spreek van de mijnen en die mijner tijdgenooten,) is men in zijn eigen meening zoo veel wijzer geworden, dat ik by mijne uitlandigheid, die in 1795 voorviel, in Duitschland den Toon en de Maat als een gants en volstrektelijk afgezonderd gedeelte der Talen beschouwd vond, waarmeê men den leerling niet lastig moest vallen; en het was hierdoor, dat men, by voorbeeld, het wonderlijkste Latijn van de wareld hoorde uitspreken, 't geen niemand verstaan kon dan die wat hy hoorde in gedachte eerst als opschreef en dan herlas. Ik weet ook by ondervinding dat die dus een taal (welke ook) leeren, haar niet licht genoegzaam wel leeren verstaan, en dat dit

[pagina 73]
[p. 73]

het groote gebrek is van het aanleeren eener taal door zich-zelven en uit boeken-alleen.

Maar indien dit zoo is, hoe veel heeft dan onze taal moeten verliezen, wanneer men (ô jammer!) het levend gebruik veronachtzamende, ja verachtende, zich een Hollandsch uit zoogenaamde Spraakkunstige schriften begon te vormen, en daarnaar te spreken! Wanneer ik dit op zag komen, heb ik elders gemeldGa naar voetnoot*. Reeds heb ik meer dan eens opgemerkt, hoe en hoe veel onze heerlijke Moedertaal aan kracht, aan verscheidenheid, en aan welluidendheid ingeboet heeft, door 't verloren gaan van zoo velerlei meer of min onderscheiden nuances, waarmede de uitspraak een zelfde Vokaal-teeken hooren deed. En die voor nu vijftig, ja voor slechts dertig jaren het spreken leerde, heeft (zoo hy ze heden niet, om onder den laffen plak van een dommen aanhang te bukken, heeft willen vergeten,) de gants niet geringe afwijkingen en verknoeiingen in de toen zelfs nog gemeene uitspraak van de zelfde samenstellingen van Medeklinkende elementen, naar dat zulke samenstelling uit eene verschillende oorzaak ontsproot, of verschillende

[pagina 74]
[p. 74]

oogmerken tot grond had, zeer wel leeren kennen; ook is 't licht te zien, hoe dit eerste verderf andere misslagen meer, zoo in uitspraak als spelling, met zich medegesleept, en (God beter't) de taal als verkankerd heeft! Edoch in dit alles te treden is thands buiten 't bestek dezer korte Verhandeling, schoon het mede rijklijk beide op den Toon en de Maat in moest vloeien en dit wezendlijk niet na heeft gelaten.

 

Mijn stoffe is hier toon en maat, en het is met den Toon dat ik aanvang, ofschoon men zal zien, dat beide op elkander over en weêr invloeien, en als onafscheidbaar ten aanzien van 't beloop der rede te beschouwen zijn.

Van den Toon.

Niemand, of hy weet, of hy heeft voor het minst opgemerkt (en die opmerking zal aan zijn geest zich weldra vernieuwen en tevens verhelderen,) dat er meer dan één toon of accent is.

[pagina 75]
[p. 75]

Men weet algemeen, dat de oude Spraakkunstenaars drie tonen stelden, den acutus, den gravis, en den circumflexus; dat is: den scherpe, den zware (beter zei men den doffe), en den omgebogene, dus genoemd naar het teeken waarmeê hy gemerkt werd, als hetwelke een bochtig trekjen of lijntjen was boven de klinkletter en in vorm eene liggende s (~). Wy weten dat de accentus gravis eigenlijk geen accent, maar veeleer een onderdrukking van den klank eener sylbe was, en dat er, naar onze wijs van benoemen, als die dezen naam van accent of van toon aan 't verheffen der sylbe verbinden, dus niet meer dan twee accenten by hen waren, de acutus en circumflexus.

Wy weten niet al te wel, wat onderscheid zy tusschen deze twee maakten, of liever, waar door zy den circumflexus in de uitspraak van den zoogenoemden scherpen of acutus (den verheffenden) kennelijk deden verschillen, doch het komt vrij waarschijnelijk voor, dat de circumflex tevens een teeken van langer during in 't uitspreken, en dus inderdaad te gelijk een toon- en een maatteeken was. Doch hoe 't daarmeê zij, by ons kennen wy alleen den acutus of verheffenden toon, en den gravis of doffen, die eigenlijker een ontoon of toonloosheid heeten mag.

[pagina 76]
[p. 76]

Ik behoef niet te zeggen, dat zy, regelmatig, geen van beide by ons geteekend worden, maar alleen in het werkelijk uitspreken der woorden, kennelijk zijn. Wy hebben dus alleen met den accentus acutus te doen, als voor ons den eenige.

Niemand onzer echter, of hy weet, dat, welke die accent ook zijn moge, hy aan een verscheidenheid (of, zegge ik, aan verscheidenheden) van hoogte, of liever van intensiteit ofnadruk, of hoe men het noemen wil, (want ik wenschte dat men in dit punt niet al te zeer aan de eigene denkbeelden die ons de kunstbenoemingen der Muzyk inboezemen, hangen bleef,) onderhevig is; waardoor de eene sylbe in een woord boven alle andere, en onder de laatste wederom de eene boven de andere, uitsteekt. Dit wetende, weet hy dus reeds, dat in ieder woord eene heerschende sylbe ontstaat, boven of nevens welke geene andere in meerdere of gelijke intensiteit (want ik zal dit woord als 't nadruklijkste voor mijn oogmerk hier kiezen,) gehoord wordt, schoon onder deze andere sylben er één of wel meer zijn kunnen, die men niet toonloos kan noemen. Daar is dus in onze taal een heerschende toon in de woorden, en ook zijn daarby mindere tonen, zoo wel als er toonlooze grepen zijn. En dus heb-

[pagina 77]
[p. 77]

ben wy ten aanzien van den toon, drieërlei grepen (of sylben) en tweederlei toon. Welke twee wy ter onderscheiding, met de namen van geheele en van halve tonen bestempelen mogen; dan waarby men bedenken en wel in het oog houden moet, dat dit heel en half niet ten aanzien van during der sylbe, maar ten opzichte van intensiteit van den klank, wordt gezegd, waar alleenlijk het denkbeeld van toon toe behoort, terwijl wy de during der sylbe met de namen van lang- en van kortheid beteekenen.

Ik zal hier niet onderzoeken, in hoe verr' en waarom de lengte eener sylbe op den toon, en de toon op de lengte en kortheid invloeit, en de eene de andere verandert. Dit invloeien verschilt ook waarschijnlijk naar de organisatie der spraakdeelen by verschillende Volken; en wellicht, ja waarschijnlijk, zoo het Koninklijk Nederlandsche Instituut onder den spoorslag van zijnen stichter, Koning Lodewijk, en deze in staat gebleven was, aan zijne eigen brandende zucht voor de Letteren, en de mijne, bot te vieren, zou het door my met den grooten Brugmans beraamde ontwerp, om te samen eene naauwkeurige vergelijking der spraakdeelen van ten minste de meest bekende Volken met hun uitspraak en 't verschil hunner taalgronden, tot eene uitvoe-

[pagina 78]
[p. 78]

ring gebracht zijn, die de heerlijkste uitsluitsels en gevolgen voor de algemeene Taalstudie opleveren moest; doch de ongunst der tijden heeft dit, als zoo vele andere heilzame plans voor ware verbetering in dit vak, en my-zelven persoonlijk, derwijze getroffen, dat daaraan volstrektelijk geen 't geringste uitzicht meer op te vormen bleef. Ik vergenoeg my hier dus met aan te merken (en ik doe dit te dezer plaatse alleen in 't voorbygaan), dat wy in het stuk van lengte of kortheid een geheel andere regelmaat by de Noordelijke volken ontmoeten, dan welke in de Grieksche en Latijnsche talen gevonden wordt; en dat, wel inzonderheid, (onder andere strijdigheden met deze twee) de Noordelijke talen hun toon of accent geenzins naar de lang- of kortheid der syllaben richten, maar dat, wel integendeel, de lengte by haar door den toon of accent verandert. Ik zal dadelijk daar een voorbeeld van geven in de samenstelling van éénsylbige woorden die beide volstrekt lang zijn, door welke te samenstelling de laatste dier grepen, van den accent ontbloot wordende, kort is, als grootvaâr, vlootvoogd, afschrik, handschrift; en dat daartegen evenzoo worstelingen, waarvan de uitgang in zich-zelven kort en toonloos is, met een halven toon uitgesproken, de penultima toelaat als lang te ge-

[pagina 79]
[p. 79]

bruiken. - Doch dit willen wy hier nog niet roeren.

 

In het algemeen heeft men opgemerkt, en als een onfeilbaren regel gesteld, dat de sylbe, welke den wortel van een woord uitmaakt, altijd lang is, en tevens den heerschenden en volkomen accent van het woord heeft. Het is regelmatig waar, doch met uitzonderingen en beperkingen, zonder welke men zich in de toepassing bedriegen zou. Wy roeren ook dit hier nog niet aan, maar bepalen ons tot een proeve by een twee- of drietal van afwijkingen, die ten opzichte van dezen regel voor onze taal en de haar eigene welluidendheid van gewicht zijn.

Is het zakelijk deel van het woord, of (met andere woorden gezegd) 't geen den wortel bevat, het aanmerkelijkste, en moet het den toon hebben, zoo vloeien hieruit twee byzondere grondregels voort: Vooreerst naamlijk, dat geene kort-voorbyglippende sylbe een heerschenden toon hebben kan; als by voorbeeld de i en de e in machtige, de eerste e in beleefd of geleerd: En ten andere is het tevens al dadelijk zeker, dat de zuiver Neêrduitsche uitgangen der woorden den toon niet kunnen hebben, en derhalve met geene gelijke intensiteit uitgesproken kunnen worden als hunne

[pagina 80]
[p. 80]

meestzakelijke sylbe. Dit volgt uit den aart van de zaak a priori, en wy vinden 't ook zoo, en geene uitgangen, dan van vreemde woorden, als die wy uit de Fransch-Vlaamsche dialekt overnamen (in y naamlijk, als kleedy of waardy, razerny, in eel als houweel en krakeel, in et als helmet of koket, in ier als banier, zoudenier, en in adie of agie, of aadje als (by voorbeeld) lastadie, boschaadje, kyvagie; waartoe de vervrouwlijkende uitgang van in en van es als Godin en Prinses ook behoort), geene andere zeg ik, dan die, hebben den toon by ons. En het is dienvolgende, dat by samenstelling het eerste woord zijnen toon behoudt. Rijksvorst en wijshoofd, ónmensch en wángedrocht, óverheer, óverheerschap en óverheerschappy, wanneer het tot één woord samensmelt, behouden den hoogen toon op hun eerste sylbe, die van rijk naamlijk, van wijs, van on, wan, en over, en deze heerscht over geheel het woord. Maar wanneer tusschen de wortelsylbe en den 't zij dan meer-, 't zij éénsylbigen uitgang een volstrekt toonlooze greep is of meer, dan kan de uitgang een halven toon hebben. Zoo is het, by voorbeeld, met het woord kúnstenáár, zoo is 't met de woorden van héíligdóm, wáárdighéíd, vréémdelingscháp, en zoo met voortréffelijkhéíd. Geene

[pagina 81]
[p. 81]

der sylben heeft in deze woorden een toon die gelijk staat met de eerste of zakelijkste, die naamlijk den wortel bevat, dat 's te zeggen, kunst, heil, waar, vreemd, en tref. En het is en blijft dus, zoo het woord zich verlengt tot kunstenaren, tot heiligdommen, tot waardigheden, tot vreemdelingschappen, voortref- of voortreffelijkheden. Men moet daarin niet zeggen de kunstenaar, of de kunstenaren, zoo, dat de sylbe naar of na bovenkunst uitsteekt; heiligdommen, waardigheden, vreemdelingen, vreemdelingschappen, voortreffelijkheden, zoo als men by voorbeeld advokaten of procuratien zegt. Niets kan Onhollandscher en in Hollandsche ooren onlijdlijker zijn, dan zoodanig een valsche en taal- en verstandbedervende uitspraak. De eerste wortelsylbe houdt den aloverheerschenden toon onverwrikbaar vast. En dit is in de zelfstandige woorden by samenstelling even als by onsaamgestelde algemeen en zeker.

Intusschen heeft de zeer verkeerde gewoonte, om, by het lezen der verzen, de rijmen te doen uitsteken, sedert onzen leeftijd, (en wel voornaamlijk, sedert de Tooneelspelers-troep van den Vlaamschen Neyts de Provincie doorkruiste, en opgang maakte, en de in een vrouwenmond zoete en verleidende Vlaamsche uitspraak het

[pagina 82]
[p. 82]

belachlijke by ons allengskens door gewennis verloor,) eene tegengestelde uitspraak verbreid, ja (waarom 't niet gezegd?) ingevoerd; die ik niet behoef aan te wijzen, hoezeer zy tegen den aart der taal, tegen hare duidelijkheid, klaarheid, en verstandelijkheid, strijdt en aandruischt. Hoe veel kwaad zy daarboven nog aan de welluidendheid doet, zal by nadere gelegenheid blijken.

Men kon zich veellicht dit nog als een soort van Poëetische vrijheid of Dichterlijke afwijking van de eigenlijke uitspraak, hoe verkeerd dan ook, laten opdringen; maar men hoore onze Redenaren, die, sedert nu dertig jaren als mieren en maden door middel van Genootschappen en Maatschappyen vermenigvuldigd, in aanmerking komen. Menig eene welgestelde en (in zichzelve beschouwd) schoone Redevoering heb ik bygewoond, waarin zich de Redenaar toegelegd had op de echte Anapestische maat, waarin Grieken en Romeinen ons voorgingen, maar ik moest kunstenáárs, heiligdóm, wetenscháp, en al dergelijke, verzwelgen; mijn dierbare moedertaal met maat en welluidendheid was verdwenen, en 't gekrijsch bleef dagen lang in mijne ooren nagalmen.

Ik durf niet zeggen, dat ik ook al wijshéíd

[pagina 83]
[p. 83]

en vloodvóógd of krijgshóófd gehoord heb, want die dus spraken, toonden zich zeker in hun uitspraak ('t geen niemand, nu nog zelfs, in twijfel zal trekken,) volkomen onthollandscht te zijn. Maar waar blijft het zoo heerlijk onderscheid tusschen zelfstandige en byvoeglijke naamwoorden, dat by ons in de toonklanken heerscht en, de taal zoo verduidelijkende, aan de rede een zoo inlichtende klaarheid geeft? Ik spreek hier van de saamgestelde. - Wy merkten op, dat in de zelfstandige woorden, de samenstelling den toon op het eerste woord rusten doet, en het volgende, zoo wanneer het tweesylbig is, by gevolge dan toonloos laat nasleepen. grootvorst, by voorbeeld, draagstoel, en ondeugd, en weldaad, mogen dit blijken doen. Ik zei dit met opzicht tot de zelfstandige, maar in de byvoeglijke is het omgekeerd. Weldádig, handddig, zegt men, ondeúgend, onménschlijk; en wil men het onderscheid kennelijk uitgedrukt zien, men zie op de woorden ontróúw en óntrouw. Het een heeft den toon op de laatste greep, en is adjectief, het ander op de eerste en is substantif; en dit laat zich niet omkeeren. Men zegt naar den eisch van de taal:

[pagina 84]
[p. 84]
Hy was me ontrouw, ik heb zijne ontrouw streng gestraft.

Hoe veelvuldig echter hoort men thands: hy is my óntrouw, en ook: de ontróúw straffen! Het laatste zekerlijk zoo veel niet als het eerste, en er is een natuurlijke grond voor, waarom men veel lichter in 't eerste valt, gelijk wy hierna, van den emfatischen accent handelende, toonen zullen. Het is even zoo met ónverstand, en onverstándig; médgenoot, in 't meervoudig médgenooten, en médgenootschap; en daartegen meêplíchtig of medeplíchtig, en al dergelijke.

 

Is er iets waar in de kracht van den accent en de onderscheiding die hy in de beteekenis der woorden te weeg brengt, by uitnemendheid kenbaar is, 't zijn de werkwoorden met afscheidbare of onafscheidbare voorzetsels gekoppeld. Men weet, dat een afscheidbaar voorzetsel in deze stoffe genoemd wordt hetgeen zich in de buiging des werkwoords daarvan afscheidt, en in de onbepaalde wijze vooraan geplaatst, zich in de aantoonende of bevelende wijze achter zijn werkwoord of het daardoor beheerschte ver-

[pagina 85]
[p. 85]

plaatst, en in andere samenstellingen het augment, partikel, of hulpwoord, tusschen zich en het werkwoord zijner samenstelling aanneemt. Zoo als tégenspreken, vóórstaan, by voorbeeld, en óverlezen in den zin van herlezen. Welke werkwoorden men in de zoogenoemde Conjugatie dus verdeelt: Ik spreek tégen; ik heb tégengesproken; spreek my niet tégen; zonder u tégen te spreken: Ik sta die zaak vóór: dat is in goeden gemoede niet vóór te staan; sta dat yverig vóór, ik heb dat nooit vóórgestaan: Lees dat eens óver; óvergelezen; ik heb het niet meer dan eens óver kunnen lezen. Men weet desgelijks, dat integendeel een onafscheidbaar voorzetsel eens werkwoords is, dat altijd zijn plaats onveranderlijk vast aan zijn werkwoord houdt, en daardoor dan ook geen augment aan het werkwoord toelaat. Zoo is het met wederspréken, ontstáán, herlézen. Het is altijd: ik wederspréék; wederspréék my, zoo gy my wederspréken kunt; ik heb dit nooit wederspróken; het is niet te wederspréken. En even zoo: daar ontstónd een zwaar onweêr; daar is een onweêr ontstáán; zoo eenig ongeluk mocht komen te ontstáán. Zoo: Ik herléés dagelijks Vondels Lucifer; ik heb hem hon-

[pagina 86]
[p. 86]

derd malen herlézen, ik weet hem niet genoeg te herlézen; herléés gy hem duizendmaal.

Aan niemand, die eenige oplettendheid heeft, heeft het kunnen ontslippen, dat het oud en volstandig gebruik, in den aart der zake gegrondvest, een geheel andere accentuatie betracht in de uitspraak dezer tweederlei saamgestelde verba. In de eerste naamlijk heeft het voorzetsel den heerschenden toon, in de laatsten het lichaam des werkwoords. Tégenspreken behoort men te zeggen, en vóórstaan, en óverlezen; niet tegenspréken, voorstáán, en overlézen (als een Franschman misschien zou doen); en daartegen: wederspréken, ontstáán, en herlézen. Ik heb my over dit punt moeten uitlaten in mijne Verhandeling over de geslachten der naamwoorden; doch het was daar alleen, om dat ik uit deze onderscheiding de verschillende affectien van de woorden, uit zulke werkwoorden afgeleid, te verklaren had; en ik hield de zaak-zelve voor bekend, even als zy in mijn kindertijd was, zonder toen te gelooven, dat iemand in de uitspraak daartegen misdoen kon. 'k Heb, na mijn te rugkomst uit Duitschland, het tegendeel echter gezien, en het lichaam der verba boven de dusgenoemde

[pagina 87]
[p. 87]

en waarlijk afscheidbare voorzetsels hooren opheffen, en deze van hun heerschend accent berooven, die er al het karakter van hunne beteekenissen aan geeft. 'k Heb ontallijke malen overwégen en óverwegen, en al dergelijke, hooren verwarren, en daardoor den zin verduisteren en wantaal voor Hollandsch of Nederduitsch invoeren. Ik heb hooren spreken, door Redenaars van beroep, en door hen wier eerste verdienste in eene recht zuivere uitspraak bestaat, en by wie niets het gebrek aan dit hooge vereischte vervullen kan, door Tooneelspelers, op de zelfde wijs als ik Franschen en andere Vreemden in hun gerâbraakt Hollandsch hoor zeggen: De Zon is reeds aan 't ondergáán, by het ondergáán der Zon: en even zoo moest ik aanhooren:

Gelijk een avondstond die schittrend ondergáát.

Welk eene taal dit zijn mag, weet ik niet. Integendeel weet ik, dat de Zon somtijds een verduistering ondergáát, iets dat haar van buiten aankomt en van ouds als iets geweldigs beschouwd werd, doch dat zy 's avonds niet ondergáát, maar eenvoudig óndergaat, of ('t geen het zelfde zegt) nederwaarts zinkt.

Ik zal hier alleen nog byvoegen, dat dit on-

[pagina 88]
[p. 88]

derscheid in de accentuatie der verba ook in hunne nomina verbalia stand blijft houden. Dus zijn tégenstander, en wederstánder anders geaccentueerd. In tegenstander valt de heerschende toon op tégen; en stander heeft slechts een halven: In wederstánder daartegen heeft stánder den heerschenden toon: de eerste naamlijk staat tégen; de laatste staat niet weder maar wederstáát. Dit moet men vooral in zulke verbalia van saamgestelde werkwoorden waarnémen. In tegendeel, wanneer de praepositie niet aan het verbum vastkleeft, houdt het in het substantief den voornamen of heerschenden toon, als gezegd is, altijd.

 

In deze zeer weinige aanmerkingen mogen wy de geheele regelmatige Theorie der Nederduitsche accentuatie of toonstelling by het uitspreken der woorden, als woorden op zich-zelve beschouwd, vervat rekenen, zoo wy slechts nog het punt der emfatische verheffing ophelderen, die schoon wel niet altijd, echter meest al, om eenige tegenstelling te doen gelden, gebruikelijk is. Hiervan derhalve nog een woord te dezer plaatze, schoon dit wellicht beter gepast mochte zijn na 't behandelen van de maat der woorden, als waarop somtijds deze emfasis ook een invloed

[pagina 89]
[p. 89]

oefent, die, veelal miskend, des echter niet minder wezendlijk is.

Deze emfasis of verheffing betoont zich voornaamlijk in de ontkennende of afkeurende sylbe, en het is door deze, dat men ook somtijds in adjectiven zoo wanneer het hooglijk op deze ontkenning aankomt, óntrouw, óngetrouw, ónmooglijk, óndoenlijk, mísdadig, wánschapen, óvervloedig, tégenstrijdig, wéderhoorig, zegt in plaats van het regelmatige en juiste ontrouw als adjectivum, ongetrouw, onmooglijk, ondoenlijk, misdadig, wanschapen, overvloedig, tegenstrijdig, en wederhoorig, door welke accentuatie, als gezegd is, het adjectif zich van het substantivum onderscheidt. Eene willekeurigheid inderdaad; die derhalve niet dan met de uiterste omzichtigheid en allerzeldzaamst mag aangewend worden, en nooit dan waar dringende reden voor eene byzondere emfasis plaats grijpt.

Voor 't overige, gelijk wy reeds aangemerkt hebben, dat de accent op geen kort-voorbygaande sylbe vallen kan, zoo spreekt het dan ook wel van zelfs, dat geen lidwoord, geen voornaamwoord, 't zij persoonlijk of bloot bezittende, en (met één woord) geene der zoogenoemde, particulae een accent hebben kan, dan

[pagina 90]
[p. 90]

alleen, waar zy de aandacht byzonderlijk trekken of vasthouden moeten, 't geen in het lidwoord nooit vallen kan. En dit zelfde mag men van 't verbum substantivum en alle hulpwoorden, waar zy door zich-zelven geenen nadruk van beteekenis hebben, vasthouden. Deze nadruk-alleen, wanneer er de meening des sprekers byzonder op ziet, kan al zulke woorden ten toon geven. Ik ben ziek, heeft, eenvoudig gezegd, den accent op het woord ziek alleen; maar wanneer het als een betwiste zaak, of ik wel dan niet wel ben, gezegd wordt, wordt ben geaccentuëerd. Ik ben ziek, is ik geef dit niet voor, noch schijn het, ik ben het inderdaad. Wordt het gezegd in tegenstelling met een ander die voor ziek door wil gaan, of veellicht gezond is, zoo ontfangt ik den accent, en deze overheerscht dien, die aan ziek natuurlijk is. Met ik zal uitgaan, by voorbeeld, is het even zoo, naarmate 't op de daad van het uitgaan, op de futuriteit, of op de persoon hoofdzakelijkst aankomt; en met ik heb gegeten, desgelijks. En 't is even zoo met de bywoorden of adverbia, voorzetsels, en bindwoorden. Men zegge: hy is grootelijks verlegen, en zeer belemmerd. Of grootelijks en zeer, dan wellicht een van beide, boven verlegen of belemmerd moeten uit-

[pagina 91]
[p. 91]

steken hangt aan de meening. Zoo verschilt voor de déúr, en vóór de deur; zoo den tráp op, en den trap óp, naar de emfasis in de meening. En even zoo is 't met het ontkennende niet, waarvan het accent mede van den nadruk dier ontkentenis afhangt.

Het is even zoo met het onderscheid tusschen voor en voor. Ik heb dat voor hém gedaan, is in zijn plaats of ten zijnen behoeve; ik heb dat vóór hem gedaan, is eer dan hy. Het eene drukt het Latijnsche pro uit; het andere, ante. Huyghens merkt dit onderscheid op in een zijner Sneldichten: Jan hoopt nog eens zoo rijk te zijn als ik. Wat is dit? Is het, Jan hoopt nog, heeft die hoop nog niet opgegeven? of is het, hy hoopt nog t'eeniger tijd zóó rijk te zijn? Of is het eindelijk, nóg ééns (d.i. dúbbeld) zoo rijk te zijn? Dit hangt geheel aan het accentuëeren der woorden in de uitspraak. - En immers hangt ook geheel het onderscheid tusschen het talwoord één en het onbepaalde lidwoord een, aan den accent; en even zoo dat van het bepaalde lidwoord de, en het oude de (in beteekenis die), waarvan wy nog overig hebben dés te meer, ik ben dés verlegen, en (waarin het onachtzaam gebruik reeds een geheel verkeerde uitspraak heeft doen

[pagina 92]
[p. 92]

aannemen, die de woorden van hunne beteekenis berooft,) déswegens en dérhalve.

 

Tot dit punt zou men ook de enclytica kunnen brengen, welke eigenlijk korte éénsylbige woordtjens zijn, welke den accent op het vorige woord te rug werpen. Dit te rug werpen moet niet zoo verstaan worden, als in den Latijnschen zin, in welken zy den accent op de onmiddelijk voorgaande syllabe doen vallen. Zoo gy iets tot den accent van het vorige woord toebrengen, het is dien eenigzins versterken; maar by ons geven zy er geen, waar hy buiten dien niet vallen zou. Deze enclytica zijn de accusativen van voornaamwoorden, die oudtijds aan de werkwoorden vast geschreven werden en daarmeê als te samensmolten. Ik hebse gezien,ik hebben gezien,zegme, geefme, geven, latet blijven, en dergelijke, schreef men, voor: ik heb ze gezien, ik heb hem (of hen) gezien, zeg my, geef my, geef hem, laat het blijven; en tot in mijne jongelingschap sprak ieder nog dus, schoon men reeds over lang opgehouden had, dus te schrijven. Doch toen vergat men, wat enclytica waren, en ieder woord moest toen, als een blijk van beschaafdheid en (God beter't) taalkennis, afzonderlijk uitgesproken worden. Weg was de vloeiend-

[pagina 93]
[p. 93]

heid onzer spraak die alleen nog onder de lagere Burgerklasse wat voortduurde, en haar zachte smelting week voor gestadige horting. Maar slimmer moest volgen. Nu moest ieder woord zijn eigen accent hebben, want ieder woord werd als eene zelfstandigheid op zich-zelve beschouwd; en ongelukkig kende men als accent niet dan den accentus acutus. Van toen aan werd onze taal tot een kraai- en extergeklap, waardoor zelfs de Franschen my meermalen gezegd hebben, geweldig gestoten te worden wanneer zy ons hooren spreken. Van toen aan, was onze taal eigenlijk geen taal meer buiten de verzen, waarin een goed Dichter den lezer dwingt (mits deze niet al te zeer verwend is) den accent der byzondere woorden op te offeren; en ook nog in den mond van enkele Redenaren, doch uit wier arbeid, zonder hunne echte accentuëering gelezen, alle welluidendheid met hun eigen uitspraak vervlogen was. Ja, dit spreken met een accent op elk woord werd zoo moeilijk, dat men genoegzaam geene Proza meer lezen kon naar de volzinnen of de kunstverdeeling van die, welke eens aangenomen was, maar in 't lezen die anders verdeelde; en wel, naar dat men in staat was te lezen. Een wonderlijk lezen, waarvan K. van der Aa de

[pagina 94]
[p. 94]

interpunctie in een werk, dat ik van hem gezien heb, heeft uitgedrukt. By voorbeeld: Nu gebeurde het dat,de Koning van Pruissen,zijn Legermacht tegen de Oostenrijksche, en Russische Keizers deed aanrukken, door Pommeren en Silezien, enz. Die goede sukkel punctuëerde gelijk verscheiden (ja de meeste misschien) der Advokaten, Predikanten, ja Redenaars lazen En dezen konden niet anders lezen, om dat hun geschreven punctuatie pogingen kostte, die hun borst niet kon uithouden by gebrek van behoorlijken numerus, die zeer zeker geen plaats hebben kan, waar men ieder woord een accent geeft. Van toen aan moesten onze verzen ook allengs by de uitspraak verliezen, en vooral toen men zoo zorgvuldig de voornaamwoorden en zelfs de possessiven begon te verbuigen, zoo 't heeten moest. Toen klonk het recht heerlijk:

Ik zeg u, waardste mijner vrienden,
'k Heb mijne vriendschap u gewijd;

en dat eeuwig mijne, úwe, zijne, ónze, háre, húnne, maakte dat men sommige verzen volstrekt niet kon opslaan, zonder, als onze Ouden zeiden, zijn tureluur te verliezen. - In-

[pagina 95]
[p. 95]

tusschen gewenden zich jonge lieden aan zulk eene wanspraak, en de eene verbastering bracht steeds de andere voort; terwijl ouder lieden allengs de baan ruimen, en aan hen, die aan het oordeel der Midassen hangen, de bewondering waar zy naar staan, ongestoord overlaten.

 

Van de accentuatie der rede in haren samenhang en als één beschouwd, zij voor ditmaal het volgende genoeg!

Ieder kolon, dat is ieder Lid van een Volzin, gelijk wy het in het stuk der versificatie noemen, en nader verklaren zullen - doch heeten wy 't hier, der duidelijkheid halve, eene onderdeeling of splitsing in een periode of volzin! - Ieder zulke onderdeeling dan, uit hoe veel of weinig woorden dat Lid ook bestaan moge, 't zij het door eene eenvoudige snede of komma, door een zoogenoemden heelen of halven kolon, door twee punten of door een komma-punt, onderscheiden wordt, moet, veel of weinig woorden bevattende, onder de accenten van dezen een heerschenden hebben, welke boven die der overige woorden van die verdeeling zich opheft: En tusschen deze oordeelingen tot eene volkomen of halve periode behoorende, moet

[pagina 96]
[p. 96]

wederom één accent zijn, welke die van de overigen alle te boven gaat.

Ik noem hier een halve periode, 't geen door de zoogenaamde twee punten onderscheiden wordt. Ten aanzien van de verzen zal dit klarer en meer in het oogloopend worden; doch ook in 't eenvoudigste en kunsteloosste proze heeft dit plaats, en vloeit voort uit dat groote beginsel van eenheid, waarvan het besef en gevoel ons als middelpunt van geheel ons zijn is ingeschapen, en ons, werkend en lijdelijk, even zeer vervult; en waarin dan ook (als ik voor genoegzaam een halve eeuw alreeds toonde,) het wezen der schoonheid bestaat. Zegge men, by voorbeeld: 't Is eene waarheid, die geene bedenking of tegenspraak onderhevig is, maar door elk, die verstand en opmerkzaamheid op zich-zelven heeft, toegestemd worden moet, dat wy menschen gebrekkige wezens zijn, zoo ten aanzien van lichaam- als geestvermogens. Zoo verdeelt zich dit zeggen natuurlijk in het onderwerp en het praedicaat. 't Voorwerp is, hetgeen in de woorden, dat wy en volgg. begrepen is; en het praedicaat in de woorden: 't is eene waarheid enz. (tot worden moet, ingesloten). Ieder van deze twee Hoofddeelen moet een heerschenden toon hebben onder die zijner woorden. En

[pagina 97]
[p. 97]

het eerste lid van dat gantsche hoofddeel der rede (naamlijk 't Is, tot worden moet,) verdeelt zich even zoo weder in 't onderwerp van het effatum, 't Is een waarheid, en in een praedicaat, al het volgende omvattende; doch in welk praedicaat wederom een verdeeling is door de ontkentenis, in geene bedenking onderhevig opgesloten, en het stellige dat door verbinding met maar daaraan vastgehecht wordt. En ieder van die leden dezer verdeeling heeft wederom zijnen heerschenden accent. De kleine verdeeling: die geene bedenking of wederspraak onderhevig is, verdeelt zich wederom in nog eene onderdeeling, naamlijk geene bedenking of wederspraak, en onderhevig is; waarvan elke wederom eenen byzonderen heerschenden toon heeft; en elk dezer woorden heeft eindelijk (voor zoo verr' zy er vatbaar voor zijn) zijn eigen accent. Ook is het wederom het zelfde met de andere onderdeeling van het eerste Lid, naamlijk: maar door elk enz. Ook al wederom even zoo met het tweede Lid, dat wy menschen enz. 't geen zich op nieuw op gelijke wijze in tweën verdeelt, dat wy menschen gebrekkige wezens zijn, en de verklaring zoo met opzicht enz. en eindelijk verdeelt elk van deze verdeelingen zich al wederom in twee

[pagina 98]
[p. 98]

anderen. - Zie daar dus eene ondergeschiktheid van accenten of tonen, en eene daaraan verknochte melody, die gehoor en hart, zoo zy wel wordt in acht genomen, een zeer groot genoegen doet. Die ook, voor dezen, elk beschaafd en geoefend lezer verstond, en elk schrijver (hoe zeer dan ook in ongelijken graad van volkomenheid) betrachtte, en gemakkelijk kon betrachten, daar in dien tijd zijn gehoor aan den natuurlijken loop en val van een rede, volzin, en uitdrukking van jongs af gewoon was, en het op de lees-scholen niet afwendde, dan voor zoo verr' de jeugd naderhand in de handen viel van pedanten, als er enkelen begonnen op te staan, doch wie ieder belachte. Eenen ieder schoten, als hy sprak of schreef, de woorden en spreekwijzen in eene vloeiende en welluidende opvolging in, en niemand behoefde daarnaar te zoeken. Men schreef als men sprak, en sprak niet naar een onverstandige spelling, waarin men de schevaas alle tot vokalen gemaakt heeft, de saamgestelde of in één vloeiende letters, in plaats van in een gemeenen klank, ieder afzonderlijk uitspreekt, ng tot n en g; sch tot s en ch maakt, de verschillende klanken, die ieder vokaal heeft, miskent, en de syllaben in het uitspreken van één snijdt, in plaats van ze samen te doen

[pagina 99]
[p. 99]

vloeien, en gants niet meer weet of beseft, hoe de middelkonzonant tusschen twee vokalen beide syllaben aandoet; dus, by gebrek van een Hollandsch gehoor, de woorden misvormende, en van lichaam, by voorbeeld, een lig-haam, dat is een haam om in of op te liggen, van hemeling een hemel-stokvisch makende, en al zulke fraaiheden meer, om een laffe al verwoestende klub en aanhang van onverstanden te believen, die (na 't Vaderland om te keeren,) niets onverdorven wilde laten, om aan een vervloekten willekeur alles te kluisteren. En hoe fraait eenen invloed heeft dan ook deze spelling op Proze en Dichtkunst gehad! Men leze den zelfden redenaar, voor en na dat hy zich aan dien dommen willekeur onderworpen heeft, en gevoele, zoo iemand gevoel heeft, het onderscheid! Van de verzen heb ik in dit opzicht menigmaal en genoegzaam gesproken.

 

Doch, om tot den heerschenden accent in een volzin, of lid van een volzin, te rug te keeren. De heerschende accent hangt niet slechts van 't voorname voorwerp der rede af, als men in het afgetrokkene zou mogen denken. Hy hangt eigenlijk af van het oogmerk des sprekenden en dus des schrijvers. Heeft hy in het

[pagina 100]
[p. 100]

voorgestelde gezegde, by voorbeeld, ten doel de uitspraak, dat wy menschen enz. te doen kennen; zoo is 't dáár in, dat de hoogste emfasis ligt, en dus, de over beide Hoofddeelen zich opheffende accent. Is 't in tegendeel, deze thesis, (als welke bekend maar bedenkelijk zou mogen geacht worden,) als waar te bevestigen; zoo rust deze alles overheerschende accent in de phrasis 't is een waarheid. En hierin wederom kan een verscheidenheid plaats hebben, naar dat hy het of slechts als waar verzekeren wil, of het werkelijk zijn van die waarheid, in tegenstelling van een denkbeeld, dat het waarheid zou kunnen schijnen, aandringen; in welk geval niet waarheid, maar is dezen heerschenden accent eisschen zou.

 

Een Lezer moet zich derhalve wel van het oogmerk en 't gevoel des Schrijvers ('t zij Dichter of Redenaar) leeren doordringen, om wel te lezen, en wie de ziel van den Schrijver niet in zich gevoelt, kan hem met geen mooglijkheid in zijn lezen uitdrukken of aan toehoorderen vatbaar maken.

[pagina 101]
[p. 101]

Van de Maat.

Gelijk door het woord toon of accent de meerdere of mindere verheffing eener sylbe verstaan wordt, zoo verstaat men door Maat eene meerdere of mindere during der lettergreep of der vokaal in een lettergreep, tot haar uitspraak vereischt, of daar by in acht genomen. En het is dus, dat Maat en Toon te samen het zangerige of welluidende eener rede uitmaken. Met een woord uit het Latijn, door de Franschen en Italianen verbasterd, noemt men die meerdere of mindere during, de quantiteit. En men zegt thands van sommige talen, dat zy geen quantiteit hebben, dat is, dat zy hunne woorden of lettergrepen in 't uitspreken aan geene bestemde lengte verbinden. Maar dit is misvatting. Bestemde lengte naamlijk moet in onderlinge betrekking der sylben verstaan worden: want anders is er in geene taal een bestemde lengte, dewijl men of sneller of trager kan spreken. En zulk eene bestemming van onderlinge during der sylben, als

[pagina 102]
[p. 102]

waarvan hier gewag is, heeft in alle talen plaats.

Men legt aan het Fransch dat gebrek te last, en ten onrecht'. Nooit zal in het Fransch de e feminin lang zijn, en nooit zal grand of chaud (by voorbeeld,) zoo kort zijn als le of la als artykel, of de laatste greep in petit zoo kort als de eerste. Maar by de Franschen bindt men zich in de verzen aan geene zoo regelmatige afwisseling van lange en korte grepen, vergenoegd met alleen op zekere vaste plaatsen een langen greep en op zekere andere een korten te stellen; en dus kon men zeggen, dat hunne verzen geen regelmatig stelsel van voeten onderworpen zijn, maar niet, dat hunne taal geene quantiteit heeft. De Franschen hebben daarom eene geheel andere prosodie dan Latijnen en Grieken; en inzonderheid gebruiken zy de woorden van long en brèf niet van de verschillende during der syllaben, maar om een verschillende soort van klank te beteekenen, als by voorbeeld, van de o in ton en in tôt. De o in tôt noemen zy lang, en die in ton kort, en zy onderscheiden daarmede den verschillenden o-klank; doch ton is by hen (naar den natuurlijken zin van het woord lang en kort, en dien wy er by ons aan hechten,) volkomen zoo lang als die syllabe ton by ons is. Even zoo zullen zy het klankverschil in de a tusschen

[pagina 103]
[p. 103]

charge en place door kort en lang uitdrukken, en dergelijke meer.

't Zou by ons inderdaad wonderlijk luiden, wanneer iemand van een vers sprak, waarin zelfs niet één lange lettergreep voorkomt. Belloy ondertusschen, meê vermaard Dichter onder de Franschen, en van zijn beroep Tooneelspeler, haalt, in zijne Observations sur la langue, het volgende vers van Voltaire aan, waarin deze het afschieten van een handpistool voorstelt:

Le chien s'abat,le feu prend, le coup part;

en hy zegt er van: Ce vers n'a pas une syllabe longue. In den Franschen zin van het woord heeft hy gelijk; maar in het natuurlijk gevoel by ons aan de woorden van lengte en kortte verknocht, is het even zoo ongerijmd als ons de nazale n op te dringen, gelijk Kinker (in zijn Prijsverhandeling by de Hollandsche Maatschappy van telkens veranderden naam) heeft goedgevonden te doen; welke letter by dat volk eigenlijk van konzonant tot resonance geworden is, als by de Hoogduitschers hun nn achter de woorden plach te zijn. Men zie Belloy aldaarGa naar margenoot*

[pagina 104]
[p. 104]

Doch dit niet volgen van een regelmatig stelsel van voeten is niet alleen aan de Franschen, maar (eenigzins ten minste) aan verre de meesten der nieuwere Talen of Volken gemeen, en was het voor dezen aan allen. Ook onze taal deelde daar ten eenenmaal in. Ja zelfs vindt men dit zelfde op de zelfde wijs, in de Oude talen, waar, in de Jambische verzen de oneven sedes een pyrrichius, spondacus, dactylus, en trochaeus toeliet; of, met andere woorden gezegd, de volle maat, waar het vers zich in verdeelt, niet dan de twee laatste sylben be-

[pagina 105]
[p. 105]

stemd had; en in verre de meeste andere verzen is, ten aanzien van een gedeelte van 't vers, het zelfde waar. Men moet ook niet begrijpen, dat eenig vers a priori gedetermineerd is geworden; 't is eene natuurlijke uitstorting, waarvan 't aangename trof, en aanleiding tot waarnemingen gaf, die vervolgens tot regelmaat werden genomen. Doch dit punt behoort tot de zoogenoemde Versificatie, waarvan afzonderlijk! wy handelen hier van de maat in zich-zelve beschouwd; dat is, van de lengte der sylben, in betrekking of vergelijking tot elkanderen.

Dit punt nu, hoe verward ook in 't algemeen de begrippen daarvan mogen zijn, kan in onze Taal tot zeer weinige grondregels gebracht worden, en hangt met den leer der accenten te samen. Wy zullen ze hier kortelijk opgeven.

 

Als algemeene regel doen wy vooraf gaan, dat geene positio, als de Latijnen het noemen, by ons eene sylbe verlangen kan, maar, in tegendeel, wel verkorten. En dat, daartegen, de accent een sylbe verlengt, en 't volstrekt gebrek aan accent haar voor kort kan doen houden, schoon ze anders en in zich-zelve lang zou mogen zijn.

[pagina 106]
[p. 106]

Onze korte Grondregels bestaan in het volgende twaalftal:

1.De zaaklijke sylbe van een woord, dat is, de wortelsylbe, aan welke zijn geheele beteekenis hangt, (wy noemden 't in onze Verhandeling over de Geslachten, het Thema des woords,) dat woord moog dan naam- of werkwoord zijn, is uit zijnen aart lang, en kan niet kort worden dan gelijk men 't met een Latijnsch kunstwoord noemt, positione, dat is, door de plaats die het in de samenstelling inneemt, en waardoor het toonloos wordt, waarvan straks!
Daar de bywoorden, (adverbia) als wy elders (Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, I Deel,) getoond hebben, niet anders zijn dan byvoeglijke naamwoorden op de werkwoorden toegepast, zoo vallen ook zy onder dezen hoofdregel.
2.Alle uitgangen van woorden achter de zaaklijke (of vollen toon hebbende) sylbe van een woord, zijn kort; schoon zy een geheelen of halven toon ontfangende, in dat geval voor lang te houden zijn.
3.Het lidwoord is kort. Desgelijks zijn het de voornaamwoorden, zoo wel de zelfstandige als bezittelijke, wanneer er door den accent geene byzondere emfatische opheffing op valt. -
[pagina 107]
[p. 107]
En het zelfde is waar omtrent alle de zoogenoemde partikelen.
4.De emfasis of nadruk maakt alle sylben, waarop die valt, 't zij by wege van tegenstelling of anders, lang. Dus: ik ben kranker dan gy. Even zoo ik heb dat reeds drie jaren lang voorzegd, waardoor dan dit reeds het woord drie overheerscht. Zoo zeiden onze Vaders nog in mijn tijd, hy heeft er jarén gewoond om een lange reeks van jaren te kennen te geven, en die emfasis maakte door den accent den uitgang in jaren lang. Op gelijke wijze zeiden zy, dat is al té veel of eenvoudig, al té, schoon te, de allerkortste vokaal mooglijk heeft.
5.Een lange sylbe, onmiddelijk achter de lange sylbe, welke den vollen of heerschenden toon in een woord heeft, volgende, wordt positione kort. Dus is vaâr in Grootvaâr kort, niet in Bestevaâr. Omtrent éénsylbige woorden lijdt dit geenerlei twijfel of uitzondering; doch men passe het niet toe op de samenstelling met woorden van meer lettergrepen, als rijkszetel, bórgheerschap, hóófdstudie, enz. In dezen, schoon de accent volstandig op de eerste staat, blijft echter de lange van 't tweede woord in die koppeling lang.
6.Doch de lange sylbe, die aan de lange, wel-
[pagina 108]
[p. 108]
ke dien toon heeft, onmiddelijk voorgaat, blijft lang, ofschoon toonloos. Dus blijft on in onmóóglijk lang; groot in grootmáchtig; wel in weldádigheid, rijks in rijksrúwaart, waar de accent aan ruwaart behoort, en al dergelijke.
7.De scheva, dat is, de e of ook i, die men onderdrukken kan, en welke inderdaad by alle sluitkonzonanten plaats heeft, (want vrouw is eigenlijk vrouwe, man is manne; en die deze sluitende letter snijdende afbreekt, spreekt geen Hollandsch,) kan tot een gewone korte sylbe verlengd, of ook geheel ingeslokt worden, welluidends-halve; doch kan nooit meer dan een halven toon ontfangen.
8.Van deze bestemmingen der quantiteit zijn de by ons uitheemsche uitgangen, waarvan op het stuk des accents gemeld is, dat zy den heerschenden toon hebben, uitgezonderd; deze uitgangen zijn derwijze lang door dien toon, dat zy de onmiddelijk voorgaande sylbe volstrekt kort maken, als in Godin, kleedij, boscháádje.
9.De korte sylbe die eenigen toon ontfangt, wordt daardoor lang.
10.Schoon men in de Prosodien tusschen lange en lange sylben, en tusschen korte en korte geen onderscheid maakt in de lengte of kortheid, in 't lezen echter onderscheidt de Hollan-
[pagina 109]
[p. 109]
der zeer wel eene meerdere lengte of kortheid tusschen de uitgangen, die de beteekenis der woorden wijzigen en de schevaas, die als korte sylben gebruikt worden. Van de drieërlei klank welke aan ieder vokaal by ons eigen is, zijn de scherpe, jagen, eten, bode, zure, of heldere en breede, als zag, wy zagen, schel, wil, lichaam, zucht, (per se) lang; en de volstrekt doffe als de, te, ter, de laatste in mede, en zoo ook de i in de toonlooze uitgangen als in machtig en machtige, de i (per se) kort.
11.Even weinig als in eenig woord de meer of mindere konzonanten voor de vokaal eenige sylbe lang maken en de eerste van struo in 't Latijn by voorbeeld, ondanks de drie medeklinkers daar lang door wordt, even weinig geeft ook by ons een meerderheid van konzonanten achter de vokaal der sylbe, waarin zy voorkomt, een meerdere lengte, dan zy door de bloote vokaal heeft. Dorst en schertst, by voorbeeld, zijn niet langer dan dor of scher, en worden positione even zoo kort als de kortste. In goud- of bloeddorst is dus de tweede sylbe niet langer dan de uitgang in gouden of bloeden. Het is, dat men de menigte der konzonanten slechts te sneller uitspreekt.
12.De halve toon doet de sylbe in de vers-
[pagina 110]
[p. 110]
maat voor lang gaan; doch op de korte i die zich in de uitspraak laat verzaken, en den daaruit bestaanden uitgang ig en ige is dit niet toepasselijk. De sylbe ri by voorbeeld in nederige, of rig in nederig, schoon ook de samenstelling der rede daar een halven toon op werpen mag, blijft om deze i altijd kort en dof, zoodanig dat zy in de uitspraak niet van de zachtste e te onderscheiden is, waarom deze uitgangen ook tot geen rijm dienen kunnen, maar alleen in het rijm nasleepen.

Dit zal als geleidelijke aanwijzing voor Dichter en Redenaar mogen volstaan, mits vlijtige opmerking deze regels leert toepassen en zich eigen maken, met in achtneming van 't groote grondbeginsel, 't belang naamlijk van de zakelijke sylbe, en de uitwerksels van samenstelling en vreemde overheerschenden uitgang aan de eene, en die van den accent in minder of meerder emfasis aan de andere zijde, daartegen.

voetnoot*
Naamlijk, in het Derde en Vierde Deel mijner Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden.
margenoot*
Oeuvr. Compl. Tom. VI. p. 69. Chez les Italiens comme chez presque tous les autres peuples, l'n, quoique un peu nazale,conserve toujours la prononciation,et n'est pas bornée à cette resonnance qu'elle a en Français et qui ne sort qu'a rendre la voyelle qui précède plus forte et plus bruyante. - Hy roemt voorts de brillante harmonie die dit belachlijk en walglijk door de neus praten aan zijne taal byzet, waartoe zeker hun beestelijk- morsig snuiven veel toebrengt, en 't geen meer dan één zoogenoemd hoogleeraar in onze zuivere moedertaal, willig of onwillig en veellicht zonder 't weten, zich eigen maakt; doch de Hemel beware ons en onze kinderen van zulke en alle varkenssnuiten! - De n is by ons eene loutere verhemeltletter, als ik in mijne Spraakkunst toonen zal, en de neusletter n, hoezeer in de talen oorspronklijk, bestaat in ons nederduitsch volstrekt niet.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken