Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'n Leeuw van Vlaanderen (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'n Leeuw van Vlaanderen
Afbeelding van 'n Leeuw van VlaanderenToon afbeelding van titelpagina van 'n Leeuw van Vlaanderen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.93 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.35 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'n Leeuw van Vlaanderen

(1900)–Cyriel Buysse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XV.

Van lieverlede, in zijn aanhoudend eenzaam lijden, het eene uur somber-ellendig in zichzelf teruggetrokken, het oogenblik daarna trillend en ziedend van ontembaren opstand, van lieverlede was hij tot dien graad van zenuwachtige overprikkeling gekomen, waarin het minste incident voldoende is om plotseling de onverwachte, onherstelbare besluiten te doen ontstaan. De maat was vol, de oplossing onvermijdelijk. Noch tegenover zichzelf, noch tegenover Ghislaine en haar ouders was hij langer in

[pagina 169]
[p. 169]

staat de gruwbare comedie van het schijngeluk vol te houden. Hij voelde zich totaal, met geest en lichaam ten onder gaan, en had nog juist genoeg moreele kracht in zich om dien folterenden ondergang te beseffen. Wat er gebeuren zou was hem een raadsel; maar dat er iets zóu gebeuren wist hij zeker. Hij wist met zekerheid dat hij niet zonder een uitersten, geweldigen strijd te niet zou gaan. Misschien zou hij krankzinnig worden; misschien zou hij zich van kant maken; misschien ook zou de oplossing heel anders zijn; maar, dat ze komen zou, dat ze reeds kwam, dat was zeker, onvermijdelijk, onverbiddelijk zeker.

Dien dag, een maandag, was er geen zitting in de Kamer, en, zou hij eerst laat in den avond Ghislaine, die met haar moeder op talrijke boodschappen uit was, in haar ouders huis ontmoeten. Hij had den ganschen dag vrij, en besloot dien buiten, waar hij sinds zoo lang niet meer geweest was, te gaan doorbrengen.

Hij vertrok om twee uur, na den lunch. Verschillende trams en omnibussen brachten hem eerst door lawaaiig-drukke straten, dan door een akelige, vieze voorstad, dan door nóg akeliger vuilnisgronden, die bij middel van borden en plakkaten als bouwgrond te koop werden aangeboden, dan eindelijk, in het echt mooie, frissche, open veld.

Het weer was onveranderlijk-prachtig gebleven, sinds zijn aankomst in Brussel, en bij 't verlaten van de woelige, benauwde stad strekte zich het landschap heerlijk-kalm in zijn laatste herfstpracht uit, zachtgolvend naar de stille verten, waar een doorschijnend-blauwig waas als in een atmosfeer van droom

[pagina 170]
[p. 170]

en feerie de vage omtrekken van den gezichtseinder afstompte. Spitsronde korenschelven, goudgeel verlicht tegen het hemelsblauw, rezen in menigte, als reusachtige paddestoelen tusschen de schel-groene rapenvelden op, en slechts enkele boeren werkten nog op de afgeoogste akkers, hun kalme silhouetten, met ploeg en paarden, duidelijk afgeteekend op de wijd-golvende uitgestrektheid der velden, in rustige harmonie met de zacht-blauwende spiraaltjes rook, die hier en daar rechtop ten hemel stegen uit de schoorsteenen der leemen hutjes, schel witgekalkt en lachend in de zon, als moede geleund tegen hooge, zware achtergronden van zwart-groene en bruin-roode spar-en-beukenbosschen. Het was alom de diep-aangrijpende, stil-weemoedvolle pracht der laatste mooie dagen, glanzende dagen van bespiegeling en mysterie, waarin de bladeren der boomen sterven, waarin zij ritselend en zuchtend uit de hooge kruinen vallen als tranen van goud en van bloed, uitwasemend nog in hunne laatste pracht, de laatste, ontroerende aroma's van alles wat in zomer-weelde zoo heerlijk gebloeid, gegeurd, getierd, bemind heeft.

En plotseling, bij dat aangrijpend tafereel, in die troeblante emotie van herinneringen die hem uit 't verleden te gemoet kwamen, werd zijn gepijnigde ziel door een allesoverweldigende knelling van heimwee aangetast. Hij zag zijn eigen dorpje terug, in louter teere poëzie, met zijn zachte, blond-golvende velden en zijn zware donkere wouden, met zijn wit- en groen-en-roze huisjes rondom 't spitse kerktorentje, met zijn eigen ouderlijk huis waar hij was grootgebracht, waar hij de mooiste jaren van zijn jeugd gesleten had. Hij zag den tuin waarin de

[pagina 171]
[p. 171]

laatste asters en chrysanthemums nu eindigden te bloeien, het vijvertje waarop de laatste dorre blaadjes als eenzame, aetherisch-lichte gouden schuitjes dreven, de lange, gouden populieren-rij aan den kronkeligen oever van het beekje, en daarachter, over de lage omheining, de zacht-glooiende golving der landouwen, en de twee zoo goed bekende kleine witte huisjes met hun grijsgrauw stroodak en hun groene luikjes, tegen den achtergrond van hooge, bruine statige eiken. Hij zag zijn mooien trouwen hond, dien hij naar hier niet mee had kunnen nemen, triestig-verloren dwalend langs de stille paden, goud-bruin op 't bruin der droge ritselende bladeren, als in rouw-harmonie met de stervende tinten der natuur. Hij zag de witte poes, slapend in elkaar gerold op een zonneplekje, op dezelfde witte bank, waar hij haar 't laatst gestreeld had. Hij zag zijn broeder op hem wachtend onder de veranda, ontroerd over het afscheid ondanks zijn sceptische grapjes, hij zag de meiden die beteuterd heen en weer liepen, onbekwaam haar werk te verrichten, ongelukkig omdat hij vertrok.

En eensklaps voelde hij, in een almachtige openbaring, die alle verdere redeneeringskracht te niet gooide, dat hij niet elders dan daarginds zou kunnen leven, dat hijzelf was als een plant, als een boom van dien en geen anderen bodem: een arme, treurende, verplante boom, waarvan de wortels nog steeds in den grond van het geboorteplekje vastgestrengeld zaten, zich spannend met harder en kwellender kracht, naarmate de verwijdering grooter, en de afwezigheid langduriger werd. De gruwelijke strijd moest eindigen, hij moest hier alles verlaten: liefde, roem, fortuin, alles, om zichzelf te redden en

[pagina 172]
[p. 172]

nog voort te kunnen leven. Hij moest tot zijn oorsprong terug, tot de reine, gezonde, rustige Natuur, tot zijn velden en zijn boeren, tot het eenvoudig, werkzaam buitenleven, dat voor hem het eene noodige, het eene ware, het eene waardige en mogelijke was. Een groot, helder openbarings-licht was plotseling in hem opgeflikkerd, hij had plotseling helder gezien in den akelig-somberen nacht, waar hij met ziel en geweten sinds maanden verloren in omdwaalde. Het besluit stond in hem vast met onomstootelijke kracht; hij was in eens weer zichzelf geworden, hij wist in eens weer wat hij moest en wilde doen om voort te leven.

Met groote passen liep hij nu, met groote passen van gejaagdheid en stralende oogen, als aangetrokken naar den verren horizon die wijd voor hem zijn grenzen opende, om hem te brengen naar 't belofteland waar zijn te lang benauwde longen eindelijk weer de vrije lucht der wijde, vrije ruimte zouden ademen. Hij moest, hij moèst er weer heen. Het was zijn recht en 't was zijn plicht. Het was zijn noodlot dat hem er weer heen riep, dat hem onweerstaanbaar dwong er weer te komen. Ondanks al 't droevige van 't besluit, ondanks zijn bloedend hart van wanhoop en van liefde, ondanks zijn folterend medelijden met Ghislaine, toch moest hij haar verlaten, indien zij 't leven dat hem onontbeerlijk was niet deelen kon of wilde, zooals hij zijn ontslag als afgevaardigde moest nemen, omdat hij daar zijn werkkring niet kon vinden, omdat hij weer alleen, zonder partijgeest noch persoonlijke ambitie, volgens zijn eigen individueele opvatting, voor het geluk der nederigen moest gaan werken. Hij zou haar nooit meer wederzien, nooit meer de streeling harer prachtige oogen

[pagina 173]
[p. 173]

in zich voelen dringen, nooit meer haar zachte wangen kussen, haar nooit meer in zijn armen drukken, in de magnetisch-bedwelmende liefdesstrooming, die van uit haar gansche wezen vloeide! Want scheiden zou het heeten; want nooit, dàt wist hij wel vooruit, nooit zouden haar ouders, al wilde zijzelve ook, uit liefde voor hem, in alles toestemmen, hun toestemming onder zulke omstandigheden geven...

Maar 't moest, omdat het niet anders meer kon, en rotsvast was nu zijn besluit genomen. Hij ging er het gansche geluk van zijn leven aan wagen, gelijk een speler, die alles waagt wat hij bezit, op één enkele kaart. Hij zou haar nu schrijven wat hij nooit den moed had haar te zeggen, haar in een wanhoopskreet van smart en liefde alles schrijven wat hij sinds zoolang geleden en gestreden had, haar eindelijk zeggen wat nu de onontbeerlijke behoefte van zijn leven was geworden, en haar om vergiffenis smeeken dat hij 't nu eerst zegde, met tranen in de oogen smeeken dat zij hem haten zou indien zij wilde, maar dat zij hem niet zou minachten omdat hij eerst nu den pijnlijken moed had gehad haar alles te bekennen.

Hij was in de buurt van een buitenplekje gekomen, dichtbij den oever van een ronden vijver, waarin pas nieuwgebouwde villa's en châletjes met popperige tuintjes zich op den achtergrond van hooge, bruine beuken schel weerspiegelden. Een hôtelletje was er nog open, met enkele bezoekers op het hooge terras, die er van 't heerlijk najaarsweer genoten.

Hij trad er binnen, ging zitten aan een eenzaam tafeltje, bestelde iets te drinken, vroeg om pen en inkt. En dadelijk begon hij dien brief te schrijven,

[pagina 174]
[p. 174]

waarvan de woorden zijn hart verscheurden en zijn hersens deden branden.

Tranen rolden onbedwingbaar over zijn hand en vlekten het papier waarop hij haar zijn lange foltering vertelde. De lijdenswoorden kwamen koortsachtig-gejaagd, als trillingen van wanhoop en van liefde, wanordelijk uit zijn pen geschokt. Hij kon zijn eigen schrift soms niet meer lezen; hij moest zijn hand en geest bedwingen, krampachtig op zijn lippen bijtend, om het toch duidelijk en waardig-zacht genoeg te zeggen. En telkens weer ook moest hij haar smeeken dat zij hem toch niet verkeerd begrijpen zou, dat zij vooral begrijpen zou welk een hooge en nobele liefde hem tot dat schrijven had gebracht.

Zij was zijn hoogste, puurste ideaal, zóó hoog, zóó puur, dat hij het nooit anders kon bereiken, dan in 't hooge, pure leven dat hem door zijn hart en zijn geweten als een onschendbaar hoogen plicht werd opgelegd. Het was zijn noodlot, de essentie van zijn opperste wezen, die het zoo wilde. Hij moest leven voor en met de nederigen der wereld, zijn leven moest een voorbeeld worden, de spiegel van zijn ziel, het ware en handtastelijke beeld zijner nobelste gevoelens. Hij kon een vrouw beminnen, aanbidden, hij kon sterven van liefde voor een vrouw die deze grondbeginselen zijns levens niet begrijpen en niet deelen kon, maar hij mocht zijn leven aan het hare niet verbinden. Eerst dan als zij uit volle, eigen overtuiging, zonder raad of dwang van hem noch van iemand, haar eigen geweten zou hebben gevoeld zooals hij 't zijne voelde; eerst dan als zij met zekerheid gelooven zou dat zijne levensopvatting de eenige waardige en ware was, eerst

[pagina 175]
[p. 175]

en alleen dan kon ze, dwars door alle hinderpalen, haar leven met het zijne vereenigen. Dan waren er geen hinderpalen meer, dan had zij met niets meer af te rekenen: noch met de tegenkanting harer ouders, noch met den invloed van vrienden, noch met de wereldsche opinie. Dan was ze vrij en zelfstandig; dan had ze slechts te volgen, blindelings en onwankelbaar, wat zij ook als háre levensbaan erkend zou hebben. Hun liefde eischte deze overweldigende vuurproef. Zij zou er wellicht in omkomen, omdat ze niet krachtig genoeg was, omdat zij niet de sterkste was; maar kon ze toch, ondanks alles zegepralen, o, dan,... dan,... dan zouden zij de menschelijk-mogelijke maat van aardsch geluk bereikt hebben!

Hij eindigde zijn brief en teekende, herlas hem nog eens, doodsbleek, de oogen koortsig-glinsterend, met bevende lippen.

Ja, dàt was wel wat hij zoolang had willen en niet durven zeggen. Het was spontaan uit hem gesproten, spontaan en onbedwingbaar opgeweld uit de diepste, waarste, nobelste bronnen zijner ziel. Er was geen woord aan toe te voegen, geen woord aan te veranderen! Hij vouwde den brief toe, sloot hem in 't couvert en zegelde dat haastig dicht, als had hij gevreesd dat de diepe, ware essentie ervan kon verloren gaan indien hij langer open bleef.

Toen riep hij den kellner, betaalde, en keerde met vastberaden stap naar Brussel terug.

Hij aarzelde even of hij den brief in een bus zou werpen, of hem door een afzonderlijken boodschapper laten bezorgen. Neen,... liever niet met de post. Zij kon hem wellicht te laat ontvangen en den ganschen avond angstig op hem wachten.

Hij liep naar zijn kamers, raadpleegde 't spoor-

[pagina 176]
[p. 176]

boekje, merkte dat hij maar pas anderhalfuur meer had vóór het vertrek van den trein die hem weer naar Vannelaer zou brengen. In allerhaast pakte hij in: zijn kleeren, zijn boeken, alles wat hij daar enkele weken vroeger, zonder liefde om zich te vestigen, had meegebracht. En toen hij daarmee klaar was ging hij aan zijn schrijftafel zitten, en in een briefje van enkele regels zond hij zijn ontslag als volksvertegenwoordiger aan den voorzitter der Tweede Kamer, als voorwendsel daartoe redenen van particulieren aard inroepend.

't Was 7 uur. Om 7.40 ging de trein. Hij schelde om de juffrouw van het huis, en kondigde haar zijn gedwongen, onmiddellijk vertrek aan. Zonder op de verbaasde uitroepingen der juffrouw te antwoorden, en na haar de verzekering te hebben gegeven dat het volstrekt niet was uit ontevredenheid dat hij vertrok, betaalde hij zijn rekening, gaf haar verlof terstond zijn kamers weer te huur te hangen, vroeg haar of zij voor hem een rijtuig en een boodschapper wilde bestellen.

Hoofdschuddend trok de juffrouw zich terug, en enkele minuten later stond het rijtuig met den witkiel voor de deur.

Zoodra de koffers en valiezen waren opgeladen nam Robert met een vluggen handdruk afscheid van de verblufte juffrouw, en gaf aan den boodschapper den brief voor Ghislaine, met last hem onmiddellijk aan het adres te bezorgen.

De man groette en vertrok. Robert voelde iets duizeligs over hem komen terwijl hij den witkiel, half rennend, om den hoek van de straat zag verdwijnen.

- A la gare, m'sieu? vroeg de koetsier, half ach-

[pagina 177]
[p. 177]

teroverhellend omgekeerd op den bok, de gespannen leidsels in de linkerhand, de zweep in de rechter.

- Oui, à la gare.

Robert zakte met flauwe beenen op de kussens van het rijtuig, dat dadelijk onder zweepgeklap in de drukte der straat en 't gewemel der foule verdween.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken