Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Beknopt kunstwoordenboek (2014)

Informatie terzijde

Titelpagina van Beknopt kunstwoordenboek
Afbeelding van Beknopt kunstwoordenboekToon afbeelding van titelpagina van Beknopt kunstwoordenboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.78 MB)

ebook (3.13 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Editeur

Hans Beelen



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Beknopt kunstwoordenboek

(2014)–I.M. Calisch, N.S. Calisch–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 72]
[p. 72]

D.

da capo, bijw. nog eens over, van het begin, bis.
dactytologie, v. gmv. vingerspraak (der doofstommen).
daguerreotype, v. (daguerreotypen), lichtbeeld (door middel der camera obscura verkregen afbeelding, naar den uitvinder Daguerre aldus genoemd).
daguerreotypeeren, bw. gel., vaste lichtbeelden verkrijgen (door middel der daguerreotype).
dahlia, v. (dahliaas), zekere sierplant.
daltonismus, o. (ook chromatopseudopsie genoemd), gebrek aan het gezichtsvermogen van vele menschen, eenige kleuren (vooral rood en groen) niet te kunnen onderscheiden.
damasceeren, bw. gel., staalbloemen, vlammen, met goud of zilver inleggen (dus genoemd naar de stad Damaskus in Syrië, waar dit het eerst geschiedde); een gedamasceerde kling.
Danaïden, v. mv. het vat der Danaïden vullen, vergeefschen arbeid verrichten; (ook) aan eenen verkwister gedurig geld geven.
dandin, m. (dandins), onnoozele sukkel.
dandy, m. (dandys), poppe-, modegek.
dandineeren (zich), ww. gel., zich op bespottelijke of gemaakte wijze op eenen stoel wiegen, ook zijn lichaam in allerlei plooien krommen.
dantes, v. mv. speel-, rekenpenningen.
darink, v. zeeslib waaruit de oude Zeeuwen zout stookten.
dasymeter, m. (dasymeters), toestel om de dichtheid van verschillende luchtsoorten te meten.
data, v. mv. gegevens; feiten.
dateeren, bw. gel., dagteekenen; de dagteekening (op iets) zetten; dat dateert reeds van.
dauphin, dauphyn, m. (oudt.) titel der kroonprinsen van Frankrijk.
dauphine, v. gmv. gemalin van den dauphin, kroonprinses.
deballeeren, bw. gel., ontpakken; gedeballeerd zijn, de goederen ter verkoop uitgepakt hebben.
deballoteeren, bw. gel., bij stemming afkeuren (iem. die tot lid voorgesteld is).
debandeeren, ow. gel., uit elkander loopen, (zich wijd en zijd verstrooien van een leger); slap worden; de boog is gedebandeerd.
debanqueeren, bw. gel., de (speel)bank doen springen.
debarcadère, v. (debarcadères), aanlegplaats, steiger; los- en laadplaats (aan de spoorwegstations).
debarqueeren, bw. en ow. gel., ontschepen, aan land zetten, ‒ gaan.
debarrasseeren, bw. gel., ontwarren; uit de verlegenheid redden; zich van iem. debarrasseeren, van een lastig mensch ontslaan.
[pagina 73]
[p. 73]
debatten, o. mv. beraadslagingen; behandeling (eener zaak voor de rechtbank); de debatten zijn gesloten.
debatteeren, bw. gel., beraadslagen over.
debauche, v. (debauches), ontucht, losbandigheid; zwelgerij.
debaucheeren, bw. gel., tot ontucht verleiden; zich debaucheren, een ontuchtig ‒, losbandig leven leiden; hij ziet er gedebaucheerd uit; een gedebaucheerde.
debelleeren, bw. gel., bestrijden; overmeesteren; in bedwang houden.
debet, bn. (mv. debent), schuldig (geld); gij zijt mij nog debet; (fig.) hij is er aan debet, medeplichtig; het debet, de linkerzijde van een folio in het grootboek.
debiet, o. gmv. aftrek, verkoop.
debiliteeren, bw. gel., verzwakken, ontzenuwen.
debitant, (debitanten), verkooper (in het klein); slijter van sterken drank, (ook) van tabak (in Frankrijk); debitant in de loterij.
debiteeren, bw. gel., verkoopen; aan den man brengen (van goederen); iem. voor iets debiteeren, in het boek aan de debetzijde opschrijven; (fig.) opsnijden, vertellen; leugens debiteeren, uien (grappen) debiteeren.
debiteur, m. (debiteuren), schuldenaar.
debitrice, (debitrices), v. schuldenaarster.
debloqueeren, bw. gel., ontzetten, de blokkade opheffen.
debordeeren, bw. gel., uit ‒, buiten de oevers treden; (ook) overvleugelen.
debouché, o. (debouchés), engte, bergpas; geschikte plaats tot afzet van goederen; vertierweg.
deboucheeren, ow. gel., uit eene engte in het open veld rukken (van krijgslieden).
debourseeren, bw. gel., voorschieten (geld).
debut, debuut, o. (debuten, debuuten), eerst optreden (in het publiek, inz. op het tooneel); aanvang; zijn debut was niet gelukkig.
debutant, m. (debutanten), debutante, v. (debutantes), die het eerst (voor het publiek) optreedt.
décagramme, v. (décagrammen), tien ned. wichtjes = 1 ned. lood.
décaliter, o. (décaliters), 10 ned. kop = 1 schepel, (ook 10 ned. kan).
décalogus, m. de tien geboden.
décameter, m. (décameters), tien ned. el = 1 ned. roede.
decennium, o. tijdruimte van 10 jaren.
decemvir, o, (rom. gesch.) tienman.
decenniumaat, o. tienmanschap.
decensie, v. gmv. welvoegelijkheid.
decent, bn. (decenter, decentst), welvoegelijk, zedig.
deceptie, v. (deceptiën), teleurstelling; bedrog.
decerneeren, bw. gel., toekennen, toewijzen.
décharge, v. ont-, opheffing, vrijspreking; ontlading, losbranding (van vuurwapenen); (recht.) handlichting; getuige à décharge, die ten gunste van den aangeklaagde getuigt.
déchargeeren, bw. gel., afladen; ont-, opheffen; ontlasten; kwitantie geven, afschrijven (eene schuld); losbranden.
déchausseeren, bw. gel., het schoeisel afleggen, ‒ afnemen.
[pagina 74]
[p. 74]
décher, déchent, déchend, o. (kooph.) 10 stuks huiden; 40 stuks russische pelterijen.
déchiffreeren, bw. gel., ontcijferen.
déci, tiende (in samenstellingen).
décideeren, bw. gel., beslissen.
décimaal, bn. tiendeelig; de decimale breuken; de decimale rekening; het décimaal stelsel.
décimatie, v. (décimatiën), vertiending; loting om den tienden man (eene krijgsstraf bij de ouden).
décime, v. (muz.) de 10e toon van den grondtoon gerekend.
décimeeren, bw. gel., loten om den tienden man; (fig.) wegrukken, ontvolken (bij heerschende ziekten, groote volksrampen enz.).
decisie, v. (decisiën), beslissing, rechterlijk vonnis.
decisief, bn. (decisiever, decisiefst), beslissend, afdoend.
declamatie, v. (declamatiën), voordracht, kunst van (verzen) opzeggen; § opsnijderij, hoogdravendheid (van stijl); de gansche redevoering is louter declamatie.
declamator, m. (declamatoren), opsnijder.
declamatrice, v. (declamatrices), opzegster, zij die (verzen) voordraagt.
declamatorium, o. (declamatoria), vers dat met afwisselende begeleiding van muziek wordt opgezegd.
declameeren, bw. gel., opzeggen, voordragen (verzen), § opsnijden; al dat declameeren zegt niets, het zijn holle woorden.
declaratie, v. (declaratiën), verklaring; rekening; nota; aangifte.
declareeren, bw. gel., verklaren; aangifte doen van (goederen enz.).
declinatie, v. (declinatiën), (taalk.) verbuiging; (nat. en sterr.) afwijking.
declineeren, bw. gel., (taalk.) verbuigen; (nat.) afwijken; afwijzen; zich declineeren, w.w. zich vernederen, zijne armoede bekennen.
decoct, o. afkooksel.
decoloreeren, bw. en ow. gel., verkleuren, verbleeken, verschieten.
deconfiture, v. tegenspoed.
deconcerteeren, bw. gel., verijdelen; (iem.) in de war brengen.
decontenanceeren, bw. gel., verlegen ‒, bedremmeld maken.
decorateur, m. (decorateurs), tooneelschilder; behanger; versierder.
decoratie, v. (decoratiën), tooneelschilderwerk, -versiering; ridderorde, -kruis, -lint.
decoreeren, bw. gel., versieren, beschilderen (een tooneel); verfraaien, opluisteren; met een ridderkruis begiftigen, (fig.) ridderen; een gedecoreerde, die een ridderkruis of lintje draagt.
decorum, v. gmv. welvoegelijkheid, uiterlijke eerbaarheid, al wat wel staat; het decorum in acht nemen, zijn fatsoen ophouden.
decoupeeren, bw. gel., voor-, opensnijden; ontleden.
decourageeren, bw. gel., ontmoedigen.
decrediteeren, bw. gel., in opspraak brengen.
decreet, o. (decreten), besluit, edict.
[pagina 75]
[p. 75]
decrement, o. (stelk.) verschil der termen van eene dalende reeks.
decrepiteeren, ow. (nat.) ontknappen (van kristallen).
decreteeren, bw. gel., afkondigen (een besluit); bij besluit vaststellen.
decrescendo, bijw. (muz.) afnemend.
decrotteeren, bw. gel., poetsen, den modder wegnemen, afwrijven.
decupleeren, bw. gel., vertienvoudigen.
dedalisch, bn. moeielijk te ontwarren; schrander ineengevlochten.
dedicatie, v. (dedicatiën), opdracht, toewijding.
dedommageeren, bw. gel., dedommageeren voor, dedommageeren van, schadeloos stellen; vergoeden.
deduceeren, bw. gel., aftrekken; afleiden; verklaren.
deductie, v. gmv. aftrekking, vermindering; afleiding, gevolgtrekking; de deductie daaruit te maken is deze.
de facto, bijw. feitelijk (in tegenst. van de jure, rechtens).
defaeceeren, bw. gel., (scheik.) louteren, zuiveren.
defailleeren, ow. gel., missen, in gebreke blijven; (ook) bezwijmen.
defaite, v. (defaites), nederlaag.
defalqueeren, bw. gel., aftrekken, korten.
defaut, m. in defaut, bij defaut, bij verstek, bij niet-verschijning.
defaveur, gmv. ongenade, ongunst; deze koopwaar, dit fonds is in defaveur, vindt weinig koopers, ‒ geen navraag.
defavorabel, bn. (defavorabeler, defavorabelst), ongunstig.
defect, o. (defecten), gebrek. defect, bn. en bijw. onvoltallig; geschonden; het werk is defect, er ontbreken bladen (of deelen) aan.
defendeeren, bw. gel., verdedigen, verweren.
defensie, v. verdediging; verwering; de raad defensie, het comité van defensie.
defensief, bn. verdedigend; een of- en defensief verbond, een aanvallend en verdedigend verbond.
defensor, m. (defensoren), verdediger.
deferent, m. (deferenten), die (iem.) op eenen eed vordert; (sterr.) loopbaan eener planeet.
deferentie, v. eerbied, ontzag; afvordering (van eenen eed).
defereeren, bw. gel., opdragen, toekennen; toegeven; opleggen, afvorderen (eenen eed).
défi, o. gmv. uitdaging; terging.
deficiëeren, ow. gel., ontbreken, te kort schieten.
deficit, o. (deficits), te kort, het ontbrekende; er is een deficit in de kas.
defigureeren, bw. gel., misvormen.
defileeren, ow. gel., door-, voorbij-, optrekken (in gelederen), doortrekken.
definiëeren, bw. gel., bepalen, omschrijven.
defilé, o. (defilés), bergpas, bergengte.
definitie, v. (definitiën), bepaling, omschrijving, verklaring.
definitief, bn. beslissend, afdoende; een definitief antwoord.
defloreeren, bw. en ow. gel., onteeren, van den maagdom berooven; verwelken (van bloemen).
[pagina 76]
[p. 76]
deformeeren, bw. gel., misvormen.
defrayeeren, bw. gel., vrijhouden, betalen (voor een ander), de kosten teruggeven.
defraudeeren, bw. gel., bedriegen, binnensmokkelen.
defricheeren, bw. gel., ontginnen.
defterdar, m. (defterdars), rijksontvanger, minister van finantiën in Turkije.
degageeren, bw. gel., los-, vrij maken; ontslaan; (schermk.) een vrijen stoot doen; een gedegageerd (ongedwongen) voorkomen.
deganteeren (zich), w.w. gel., zijne handschoenen uittrekken.
degarneeren, bw. gel., ontblooten, ontdoen van (versierselen enz.).
degenereeren, ow. gel., ontaarden.
degeneratie, v. gmv. ontaarding.
deglutitie, v. het doorzwelgen, slikken.
degoût, m. gmv. afkeer, walging.
degoûtant, bn. en bijw. (altijd fig.) walgelijk.
degoûteeren, bw. gel., afkeer verwekken, walgen.
degradeeren, bw. gel., van zijnen rang afzetten; eerloos verklaren.
degradatie, v. (degradatiën), verlaging, afzetting van eenen post; verlaging (van eenen militair).
deguiseeren, bw. gel., veinzen; vermommen.
dehors, o. (ook mv.), buitenzijde, (ook fig.); uiterlijk voorkomen.
deïsmus, o. deïsterij, gmv. geloof aan één God (zonder openbaring), (in tegenst. van atheïsmus, godverzaking).
deïst, m. (deïsten), godist, die alleen door de rede aan één God gelooft.
dejectie, v. verstooting; wanhoop, verslagenheid.
dejeuné, dejeuner, o. (dejeunés, dejeuners), ontbijt; servies tot een ontbijt; dejeuné à la fourchette, vorkontbijt.
dejeuneeren, ow. gel., ontbijten.
delabreeren, bw. gel., bederven, vernielen; wat ziet dat huis er gedelabreerd (verwaarloosd, vervallen) uit.
delai, o. (delais), uitstel, opschorting.
delayeeren, bw. gel., uitstellen, opschorten; vloeiend, dun maken.
delateur, m. (delateurs), verklikker, aanbrenger.
del credere, bijw. op krediet; borg (in wisselzaken).
deleatur, o. (deleaturs), wisch uit, haal door (naam van een teeken op drukproeven).
delibereeren, bw. gel., delibereeren over, beraadslagen, bepraten, overleggen.
deliberatie, v. (deliberatiën), beraadslaging, overleg.
delicaat, bn. en bijw. (delicater, delicaatst), lekker, smakelijk; teer, zwak; dat eten is delicaat; een delicaat (kiesch, netelig) punt.
delicatesse, v. (delicatessen), lekkernij; (fig.) kieschheid.
delice, v. lekkernij; wellust.
delicieus, bn. welsmakend, overheerlijk; kostelijk (ook fig.).
delicti (corpus), o. voorwerp waardoor de schuld overtuigend blijkt.
[pagina 77]
[p. 77]
delineatie, v. (delineatiën), grondteekening; afbakening.
delineavit, heeft geteekend (onder platen enz.).
deliniëeren, bw. gel., afteekenen, ontwerpen.
delinquent, m. (delinquenten), dader, bedrijver (eener misdaad).
delirium, o. waanzinnigheid, ijlende koorts; delirium tremens, waanzin uit dronkenschap, dronkaards ijlhoofdigheid.
delireeren, ow. gel., ijlen, in ijlhoofdigheid spreken.
delivreeren, bw. gel., verlossen, bevrijden.
delogeeren, ow. en bw. gel., verhuizen; doen verhuizen, verjagen.
deloyaal, bn. en bw. (deloyaler, deloyaalst), oneerlijk, onoprecht; op oneerlijke wijze.
delphienen, v. mv. handvatsels (aan kanonnen); zie dolphijnen.
delphinine, o. zeker alcaloïde.
delta, v. (deltaas), de 4e letter van het grieksche alphabet; (aardr.) land door twee armen eener rivier bespoeld; de delta van Egypte, Beneden-Egypte aan de Nijlarmen.
deludeeren, bn. gel., bespotten, foppen.
delusie, v. (delusiën), bespotting.
demagoog, m. (demagogen), volksleider, -menner; valsche volksvriend.
demagogisch, bn. volkleidend; oproerstokend.
demandeeren, bw. gel., (alleen in het verl. dw.) opdragen, toevertrouwen; het is best aan u gedemandeerd.
demanteleeren, bw. gel., ontmantelen (eene vesting), slechten, afbreken (de muren).
demarcatie, v. (demarcatiën), afbakening, grensscheiding, eene lijn van demarcatie trekken; demarcatietroepen, grenstroepen.
demarche, v. (demarches), gang, houding in het loopen; stap, handeling, poging.
demarqueeren, bw. gel., (bilj.) punten tellen bij aftrekking.
demasqueeren, bw. gel., ontmaskeren; aan de kaak stellen.
demêleeren, bw. gel., ontwarren; onderscheiden (in de verte); schikken; wat hebt gij hier te demêleeren? wat zoekt gij hier?
demembreeren, bw. gel., verbrokkeling; (fig.) verscheuren.
demenageeren, ow. gel., verhuizen.
démenti, o. gmv. logenstraffing, loochening; iem. een démenti geven, in het aangezicht van logen betichten; (ook) in iemands afwezigheid zijn onrecht bewijzen.
démeubleeren, bw. gel., van huisraad ontblooten.
démitteeren, bw. gel., afzetten, ontslaan (uit eenen post).
démissie, v. (demissiën), ontslag, ontzetting, afdanking; zijne démissie geven, démissie nemen, démissie krijgen.
démobiliseeren, bw. gel., (een leger) op den voet van vrede terugbrengen; (recht) roerend goed tot onroerend verklaren.
démocraat, m. en v. (démocraten), aanhanger ‒, vriend der volksregeering (in tegenstelling van aristocraat).
démocratie, v. gmv. volksregeering, -heerschappij.
démocratisch, bn. tot de volksregeering behoorende.
Democriet, m. naam van een ouden griekschen wijsgeer die om de dwaasheden der menschen lachte.
[pagina 78]
[p. 78]
demoliëeren, bw. gel., afbreken, sloopen, slechten.
demolitie, v. (demolitiën), afbreking, slechting, afbraak.
demonstreeren, bw. gel., bewijzen, betoogen.
demonstratie, v. (demonstratiën), bewijs, betoog; betuiging; volksdemonstratie, volksbeweging.
demonstrandum, quod erat demonstrandum, hetgeen te bewijzen was.
demonteeren, bw. gel., onbruikbaar maken, vernagelen (kanonnen); uit den zadel lichten.
demoraliseeren, bw. gel., ontzedelijken; moedeloos maken; gedemoraliseerde troepen.
demoralisatie, v. ontzedelijking; zedenverbastering; moedeloosheid.
denatureeren, bw. gel., van natuur doen veranderen, kwaadwillig anders navertellen.
dendragaat, m. boomagaat (zekere fijne steen).
dendrieten, m. mv. zekere steenen.
dendrographie, v. gmv. boombeschrijving.
dendrolithen, m. mv. versteende boomstammen en heesters.
dendrologie, v. gmv. boomkennis.
dendrometer, m (dendrometers), boommeter (zeker werktuig).
denegeeren, bw. gel., loochenen, ontkennen.
denegatie, v. (denegatiën), loochening, ontkenning.
denigreeren, bw. gel., aan de kaak stellen, belasteren, bespotten.
denominatie, v. (denominatiën), benaming.
denomineeren, bw. gel., benamingen geven; benoemen.
denonceeren, denunciëeren, bw. gel., aangeven; verklikken
densimeter, m (densimeters), vochtweger.
densiteit, v. gmv. dichtheid.
departement, o. (departementen), gewest; werkkring; afdeeling; bestuur; Frankrijk is thans verdeeld in 88 departementen (provinciën); de maatschappij Tot Nut van ’t Algemeen is verdeeld in departementen; het departement (ministerie) van oorlog; dit behoort niet tot mijn departement, tot mijne afdeeling, mijn bestuur, (ook fig.) tot mijne bevoegdheid.
departementaal, bn. tot een departement behoorende, er van uitgaande.
departement-bank, (departement-banken), die gelden tegen renten aanneemt.
departatie, v. (departatiën), omslag, overslag, verdeeling.
depasseeren, bw. gel., voorbij streven; te boven ‒, te buiten gaan.
depêcheeren, bw. en ow. gel., afzenden; afvaardigen; bespoedigen.
depêche, v. (depêches), bericht; ambtelijke mededeeling, lastgev.
dependeeren, ow. gel., afhangen; het dependeert niet van mij.
dependentie, v. (dependentiën), afhankelijkheid; ap- en dependentiën, al wat tot een huis en erve behoort.
depense, v. (depenses), vertering; veel depenses maken.
depenseeren, bw. gel., verteren, doorbrengen.
depeupleeren, bw. gel., ontvolken.
[pagina 79]
[p. 79]
deplaceeren, bw. gel. verplaatsen.
deplorabel, bn. (deplorabeler, deplorabelst), jammerlijk, ellendig.
deploreeren, bw. gel., bejammeren, beklagen.
deployeeren, bw. gel., ontplooien, ontwikkelen; (fig.) ten toon spreiden.
depolariseeren, bw. gel., (nat.) van polariteit berooven.
deponeeren, bw. gel., in bewaring geven; nederleggen; overleggen (in eene vergadering); ontgroenen; getuigenis afleggen.
deporteeren, bw. gel., overvoeren, naar eene verbanningsplaats brengen; een gedeporteerde, een banneling.
depositaire, m. en v. (depositaires), bewaarder ‒, bewaarster van vertrouwd goed.
depositie, v. (depositiën), getuigenis, verklaring; afzetting.
deposito, geld à deposito geven, bij iem. geld op rente uitzetten.
depôt, o (depôts), bewaarplaats, verzamelplaats; (ook) het bewaarde, in bewaring gegevene; voorraad (van zekere koopwaren) ten verkoop gegeven; een depôt van wijnen.
depouilleeren, bw. gel., berooven, uitkleeden; de stembus depouilleeren, de stembriefjes openen.
depraveeren, bw. en ow. gel., verderven, bederven, ontaarden.
depreciatie, o. waarde-vermindering.
depreciëeren, bw. gel., de waarde ‒, den koers verlagen (van muntspecie enz.).
depredatie, v. (depredatiën), beschadiging, plundering.
deprimeeren, bw. gel., onderdrukken.
deputatie, v. (deputatiën), afvaardiging; bezending.
deputeeren, bw. gel., afvaardigen.
deraisonneeren, ow. gel., raaskallen, onzin praten.
derangeeren, bw. gel., in de war brengen, storen, verbijsteren.
derelictie, v (recht.) eigendomsverlating.
derideeren, bw. gel., bespotten, uitlachen; (ook) ontrimpelen.
derisie, v. gmv. bespotting.
deriveeren, bw. en ow. gel., afleiden; afstammen (van woorden).
derobeeren, bw. gel., ontstelen, verbergen.
derogeeren, bw. gel., afbreuk doen (aan); inbreuk maken (op); den adel schenden; gij derogeert daardoor aan uwe waardigheid.
deroute, v. (deroutes), nederlaag, wanordelijke vlucht.
derwisch, m. (derwischen), muzelmansche bedelmonnik.
desassimilatie, v. (scheik.) ontvorming.
desaster, o. (desasters), ramp; tegenspoed.
desastreus, bn. (desastreuser, desastreust), rampspoedig.
desavantageus, bn. onvoordeelig.
desavoueeren, bw. gel., ontkennen, loochenen (iets); iemand desavoueeren, zijne handelingen afkeuren.
descendenten, m. mv. af-, nakomelingen.
descendensie, gmv. afstamming; (sterr.) daling.
descriptie, v. (descripties, descriptiën), beschrijving.
descriptief, bn. beschrijvend; de descriptieve poëzie, de beschrijvende dichtkunst.
[pagina 80]
[p. 80]
desennuyeeren, bw. gel., vermaken, den tijd verdrijven.
deserteeren, ow. gel., wegloopen, zich wegpakken, § de plaat poetsen.
deserteur, m. (deserteurs), vluchteling, overlooper.
desertie, v. (desertiën), vlucht, het wegloopen (van eenen soldaat).
déshabillé, o. (déshabillés), nachtgewaad, ochtendkleeding; en déshabillé, ongekleed.
deshonorable, bn. (deshonorabler, deshonorablest), onfatoenlijk, niet eervol.
deshonoreeren, bw. gel., schande aandoen, onteeren.
desiccatie, v. (desiccatiën), uit-, verdrooging.
designatie, v. (designatiën), aanwijzing.
designeeren, bw. gel., aanwijzen, aantoonen; voor de krijgsdienst designeeren, geschikt verklaren om te dienen.
desinfectie, (-er, -st), reiniging van smetstof.
desideratum, o. gmv. vereischte, (het) begeerde.
desireeren, bw. gel., wenschen;begeeren; hij laat zich desireeren, hij wenscht dat men zijne afwezigheid opmerke.
desireus, bn. begeerig.
desisteeren, bw. gel., afzien van; afstaan.
desobediëeren, bw. gel., ongehoorzaam zijn.
desolaat, bn. (desolater, desolaatst), wanhopig, berooid; de desolate boedelkamer.
desolant, bn. bedroevend.
desorganisatie, v. gmv. verstoring, ordeloosheid, ontbinding.
desorganiseeren, bw. gel., in de war sturen, ontbinden.
desorienteeren, bw. gel., van den rechten weg afhelpen, het spoor bijster doen worden.
desperaat, bn. (desperater, desperaatst), wanhopig, radeloos.
desperatie, v. radeloosheid.
despoot, m. (despoten), dwingeland; zelfheerscher.
despotismus, o. gmv. dwingelandij.
despotisch, v. gmv. willekeurig, eigendunkelijk.
dessert, o. gmv. nagerecht.
dessin, o. (dessins), teekening, patroon; stoffen in verschillende dessins.
destilleeren, bw. zie distilleeren.
destinatie, v. (destinatiën), bestemming, lot; plaats van bestemming.
destineeren, bw. gel., bestemmen, beschikken.
destitueeren, bw. gel., af-, ontzetten (van eenen post).
destitutie, v. (destitutiën), af-, ontzetting, afdanking.
destrueeren, bw. gel., verwoesten, vernielen.
destructief, bn. verwoestend, vernielend.
desuniëeren, bw. gel., oneenig maken.
detachement, o. (detachementen), afgezonderde troep soldaten, rot, drom.
detacheeren, bw. gel., afzonderen, losmaken; afzenden. zich detacheeren, ww. zich afzonderen, afvallen.
detail, o. (details), bijzonderheden (meest mv.); en gros et en detail, in het groot en klein.
detailliste, m. en v. verkooper ‒, verkoopster in het klein.
detailleeren, bw. gel., uiteenzetten, omstandig verhalen.
detegeeren, bw. gel., (fig.) ontdekken, onthullen.
detineeren, deteneeren, bw. gel., gevangen ‒, opgesloten houden; een gedetineerde, een gevangene.
[pagina 81]
[p. 81]
detentie, v. gmv. opsluiting; huis, plaats van detentie, gevangenis.
deterioreeren, bw. en ow. gel., bederven, vervallen; door ledig staan is dit huis geheel en al gedeterioreerd.
determineeren, bw, gel., bepalen, vaststellen, bestemmen.
determinismus, o. gmv. voorbeschikking.
deterreeren, bw. gel., weder opgraven; (fig.) oprakelen, weder aan het daglicht brengen.
detesteeren, bw. gel., verfoeien.
detoneeren, ow. gel., valsch zingen, uit den toon raken; ontploffen, afgaan (van vuurwapenen).
detonatie, v. (detonatiën), ontploffing.
detorqueeren, bw. gel., verdraaïen, buigen (ook fig.).
detour, o. (detours), omweg; kromming; (fig.) uitvlucht.
detourneeren, bw. gel., afleiden; afwenden; (fig.) verduisteren (gelden).
detract, o. (detracten), korting (op pensioen dat buitenslands verteerd wordt).
detracteur, m. detracteurs), lasteraar, eerroover, bekladder (van den goeden naam).
detractie, v. laster, eerroof.
detraheeren, bw. gel., aftrekken, korten; (fig.) belasteren.
detrempeeren, bw. gel., aan een lichaam (b.v. gehard staal) zijne hardheid ontnemen.
detrese, v. nood; angst, radeloosheid.
detritus, m. (nat.) iets dat afgewreven is, zich van de aardkorst losgemaakt heeft.
detrompeeren, bw. gel., uit den waan helpen, terechtwijzen.
deus ex machina, (bij de ouden) god ‒, engel die op het einde van een treurspel verscheen om den knoop op te lossen.
devaliseeren, bw. gel., berooven, uitschudden.
devalveeren, bw. gel., verminderen verlagen.
devalvatie, v. (devalvatiën), waarde-vermindering; versterf.
devanceeren, bw. en ow. gel., voorbij streven, (iemand) vooruit komen; vroeger komen dan (een ander).
devastatie, v. (devastatiën), verwoesting.
devasteeren, bw. gel., verwoesten.
developpeeren, bw. gel., ontwikkelen, ontplooien; (fig.) toonen, verraden.
devesteeren, bw. gel., ontzetten (van eene priesterlijke waardigheid).
devestituur v. gmv. zoodanige ontzetting.
deviatie, v. (sterr. en zeew.) afwijking; verzeiling.
devies, o. (deviezen), zinspreuk; leus; rijmpje (in ulevellen gewikkeld); (kooph.) wissel op het buitenland.
devolutie, v. (devolutiën), (recht.) overgangsrecht, versterf.
devolveeren, bw. gel., (recht.) toevallen, overgaan, versterven op...
devoot, bn. en bijw. (devoter, devootst), vroom, godsdienstig; de devoten, de vromen, (ook) schijnheiligen.
[pagina 82]
[p. 82]
devotie, v. gmv. vroomheid; schijnheiligheid.
devoreeren, bw. gel., verslinden, (ook fig.).
dexteriteit, v. gmv. behendigheid.
dextrine, v. (scheik.) zetmeelgom.
dey, m. (deys), landvoogd, vorst (der Barbarijsche Staten).
diabolisch, bn. en bijv. duivelsch; op duivelsche wijze.
diadeem, v. (diademen), koningskroon, wrong.
diadromus, m. (muz.) trilling der snaren.
diagnose, ziekteleer naar kenteekenen.
diagonaal, v. (diagonalen), (meetk.) hoekpuntslijn, snijlijn.
diagonaal, bn. tegenovergesteld.
diagram, o. (diagrammen), schets; (muz.) notenbalk.
diallage, v. straalsteen (zekere delfstof).
diamagnetismus, o. gmv. eigenschap der lichamen om door een sterken magneet aangetrokk. of afgestoot te worden.
diameter, m. (diameters), middellijn, doorsnede, die eenen cirkel of bol in twee gelijke deelen verdeelt.
Diana, v. jachtgodin; maan; (scheik.) zilver: (oorl.) ochtendwake : boom van Diana, zilverboom.
diapalm, v. gmv. zekere zalf.
diapason, m. gmv. (muz.) harmonie-akkoord; grondtoon; stemvork.
diapente, v. (diapenten), (muz.) de rechte kwint.
diaphaan, bn. (diaphaner, diaphaanst), doorzichtig.
diaphonisch, bn. volstemmig.
diaphragma, o. (diaphragmaas), (ontl.) middenrif.
diarium, o. (diaria) dagboek, legger.
diarrhaea, v. buikloop, loslijvigheid.
diastimeter, m. (diastimeters), afstandsmeter (werktuig).
diatonisch, bn. (muz.) tot de klankladder of schaal behoorende.
diatribe, v. (diatriben), uitval, hevige kritiek; geleerde verhandeling.
dichotomisch, bn. gaffelsgewijze verdeeld.
dictaat, o. (dictata, dictaten), geschrift door een ander voorgezegd.
dicteeren, bw. gel., voorzeggen, in de pen geven; (ook) ingeven; (fig.) voorschrijven.
dictator, m. (dictators), (rom. gesch.) algemeen bevelvoerder (voor bepaalden tijd); onbeperkte heerscher.
dictatuur, v. dictatuurschap, o. gmv. waardigheid van dictator; het dictatuurschap uitoefenen.
dictie, v. gmv. voordracht, zegswijze.
dictionnaire, m. (dictionnaires), woordenboek.
didactiek, v. gmv. leerkunst.
didactisch, bn. leerend, onderwijzend; didactisch gedicht, leerdicht.
didactici, m. mv. leerende wijsgeeren.
diëet, o. gmv. levensregel; een streng diëet in acht nemen.
diëtisch, bn. en bijw. volgens den voorgeschreven leefregel.
diëten, m. mv. toelage der ambtenaren buitenslands.
Dieu et mon droit, God en mijn recht (kenspreuk op het engelsche wapen).
diffamant, bn. eerroovend.
[pagina 83]
[p. 83]
diffameeren, bw. gel., belasteren, eerrooven.
different, bn. verschillend, onderscheiden.
differentie, v. (differentiën), verschil, onderscheid; (bij fondsenhandel) surplus.
differentiaal-rekening, v. tak der hoogere wiskunde.
differeeren, ow. gel., verschillen; (ook) uitstellen, verschuiven.
difficiel, bn. (difficieler, difficielst), ongemakkelijk; gij zijt zeer difficiel, moeielijk te bevredigen.
difficulteeren, bw. gel., bezwaren maken, ‒ vinden.
difficulteit, v. (difficulteiten), moeielijkheid, bezwaar.
difform, bn. (difformer, difformst), wanstaltig, gebrekkig (v. ledematen).
difformiteit, v. (difformiteiten), wanstaltigheid; gebrekkigheid.
diffuus, bn. (diffuser, diffuust), duister, wijdloopig (van stijl).
digereeren, bw. gel., verteren (van spijzen); (fig.) verkroppen.
digestie, v. gmv. oplossing; spijsvertering.
digitigraden, m. mv. vingerloopers (zekere zoogdieren).
dignitaris, m. dignitarissen), waardigheidsbekleeder.
digniteit, v. gmv. waardigheid.
digressie, v. (digressiën), uitwijding; uitspanning; tusschenspel.
dilapideeren, bw. gel., verkwisten, vergooien.
dilapidatie, v. (dilapidatiën), verkwisting.
dilateeren, bw. gel., uitzetten; vertragen; gedilateerde (uitgezette) neusgaten.
dilatatie, v. gmv. uitzetting.
dilemma, o. (dilemmaas). toestand waarin tusschen twee wegen eene keuze moet worden gedaan, netelig vraagstuk.
dilettant, m. (dilettanten), dilettante, v. (dilettanten), liefhebber ‒, liefhebster in de kunst; die eene kunst of wetenschap uit liefhebberij beoefent; kunstvriend.
dilettantisme, o. stelsel ‒, handelingen eens dilettants.
diligence, v. (diligences), postwagen; naarstigheid, vlijt.
diligent, bn. en bijw. werkzaam, vlijtig; iem. diligent verklaren, bij voortduring den last opdragen tot een zeker doel werkzaam te zijn.
dilogie, v. gmv. dubbelzinnigheid.
dimensie, v. (dimensiën), afmeting.
diminuendo, bijw. (muz.) afnemende.
diminueeren, bw. en ow. gel., verminderen.
diminutie, v. gmv. vermindering, verlaging.
diminutief, o. (taalk.) verkleinwoord.
dimorph, bn. (nat.) tweevormig.
diocese, o. en v. (diocesen), kerspel.
dioptaas, o. kopersmaragd (zekere delfstof).
diopter, o. (diopters), (sterr.) vizier, kijkspleet.
dioptriek, v. gmv. doorzichtkunde.
diorama, o. (dioramaas), schildering ‒, tafereel door beweegbaar licht beschenen.
dioskuren, mv. Castor en Pollux, tweelingen (electrisch luchtverschijnsel).
diphtongus, m. (diphtongi), tweeklank.
[pagina 84]
[p. 84]
diploma, v. (diplomata, diplomaas), bewijs van lidmaatschap, ‒ aanstelling, ‒ benoeming, ‒ abonnement.
diplomaat, m. (diplomaten), staatsman met eenigen rang bekleed; (fig.) sluw ‒, geveinsd mensch.
diplomatie, v. gmv. wetenschap des staatsmans; (fig.) sluwheid, geveinsdheid; corps diplomatique, het lichaam der afgezanten en staatslieden.
diplomatisch, diplomatiek, bn. en bijw. van een staatsman, op de wijze der staatslieden; (fig.) listig, geveinsd.
diplozoon, o. (nat.) dubbel dier.
direct, bn. rechtstreeksch; de directe belastingen, die rechtstreeks worden geheven (als op huisraad, dienstboden, paarden enz.).
directie, v. (directiën), bestuur, toezicht; richting.
directeur, m. (directeuren, directeurs), bestuurder; (gesch.) lid van het Directoire in Frankrijk (1795).
directoire, directorium, o. gmv. staatsbewind van vijf leden in Frankrijk (1795 tot 1799).
directrice, v. (directrices), bestuurderes.
dirigeeren, bw. gel., besturen, richten, leiden; een orkest dirigeeren.
discant, o. (discanten), (muz.) boventoon.
discernement, o. gmv. onderscheid, oordeel.
discerneeren, bw. en ow. onderscheiden; oordeelen.
discipel, m. en v. (discipels), leerling, scholier, -ster; volgeling.
discipline, v. gmv. tucht, gehoorzaamheid.
disciplineeren, bw. gel., onder tucht brengen; een goed gedisciplineerd leger, dat goed geoefend is, bij hetwelk goede krijgstucht heerscht.
disconteeren, discomteeren, bw. gel., afrekenen, aftrekken, verminderen (door het vroeger koopen of verkoopen dan op den vervaltijd van eenen wissel enz.).
disconto, o. (discontoos), percentsgewijze korting op eenen wissel.
discordance, v. (discordancen), wanklank; (godg.) oneenigheid; afwijking.
discoureeren, ow. gel., redeneeren, een gesprek voeren.
discours, o. (discoursen), gesprek, redevoering, voorlezing.
discreet, bn en bijw. bescheiden, zedig, -lijk,
discretie, v. gmv. zedigheid, bescheidenheid, goedvinden; ter uwer eigene discretie, aan uw eigen oordeel; ter uwer beschikking; discretiedagen, respijtdagen, dagen van uitstel.
disculpeeren, bw. gel., vrijspreken.
discursief, bn. en bijw. Bij wijze van onderhoud, ‒ van gesprek.
discus, m. (oudt.) werpschijf.
discuteeren, bw. en ow. gel., overwegen (te zamen) beraadslagen.
discussie, v. (discussiën), beraadslaging, overweging, woordentwist.
disharmonie, v. gmv. wanklank; (fig.) oneenigheid, vriendschapsbreuk.
disharmoniëeren, ow. gel., in oneenigheid leven.
disloqueeren, bw. gel., verrekken, verzwikken ( eenen arm of een been).
[pagina 85]
[p. 85]
dispache, v. (dispaches), contract wegens zeeschade.
dispacheur, m. (dispacheurs), die zich met het stellen en bezorgen van zee-contracten belast.
disparaat, bn. ongelijk, niet (bij elkander) passende.
dispariteit, v. gmv. ongelijkheid.
dispeceeren, bw. gel., (door scheidsrechters) het wettig aandeel toewijzen.
dispensatie, v. (dispensatiën), ontheffing, vrijstelling (van een wettelijk gebod).
dispenseeren, bw. gel., ontzetten, vrijstellen (van…); uitdeelen.
dispergeeren, bw. gel., verstrooien.
disponeeren, bw. gel., beschikken; regelen; op iem. disponeeren, op iem. trekken (eenen wissel); over iem. disponeeren, gebruik maken van zijne diensten; niet wel gedisponeerd zijn, niet goed geluimd zijn, ook geenen lust ‒, geene geschiktheid hebben tot…
disponibel, bn. beschikbaar.
dispositie, v. gmv. beschikking, inrichting; gemoedstemming; ik stel mij ter uwer dispositie, gij kunt over mij beschikken; bij ministeriëele dispositie.
disproportie, v. (disproportiën), onevenredigheid.
disputant, m. (disputanten), disputator, m. (disputators), twistvoerder, die redetwist voert.
disputatie, v. (disputatiën), redetwist.
dispuut, o. (disputen), twist; krakeel; zij hadden dispuut met elkander; redestrijd; oefening in het redetwisten; ik was heden op het dispuut bij professor N.
dissectie, v. (dissectiën), lijkopening; ontleding.
dissensie, v. gmv. verschil van meening; scheuring.
dissenters, m. mv. andersdenkenden; afgescheidenen van de oud-episcopaalsche kerk in Engeland.
dissentiëeren, ow. gel., anders denken, zich afscheiden (in geloofsbegrippen).
dissertatie, v. (dissertatien), geleerde verhandeling; proefschrift (van een op zijne promotie staanden student).
dissidenten, m. mv. andersdenkenden (inz. die zich van de roomsche kerk hebben afgescheiden).
dissimuleeren, bw. en ow. gel., vermommen; veinzen, ontveinzen.
dissimulatie, v. gmv. vermomming; veinzerij.
dissipatie, v. (dissipatiën), vertering, verkwisting; (fig.) verstrooiing.
dissipeeren, bw. gel., verkwisten; verstrooien.
dissolutie, v. gmv. ontbinding; oplossing; (fig.) zedeloosheid, losbandigheid; de dissolutie eener firma; de dissolutie van de wetgevende kamers.
dissolveeren, bw. gel., ontbinden; (scheik.) oplossen; scheiden; eene firma dissolveeren; dissolving views, zekere beweegbare voorstelling van tafereelen door middel eener dubbele camera-obscura voorgebracht.
dissonance, (dissonancen), (muz.) wanklank, valsche toon (ook fig.).
dissuadeeren, bw. gel., ont-, afraden.
[pagina 86]
[p. 86]
distantie, v. distantiën), afstand.
distillateur, m. (distillateurs), overhaler; likeurstoker, brander.
distillatie, v. (distillatiën), koking, bereiding (door stoking); branderij.
distilleerflesch, v. (distilleerflesschen).
distilleerkolf, m. (distilleerkolven), glazen werktuig om te distilleeren; overhaalglas.
distilleeren, bw. en ow. gel., overhalen, stoken, branden.
distingeeren, bw. gel., onderscheiden, vereeren; de gedistingeerde (hoogere) klassen (des volks).
distinctie, v. (distinctiën), onderscheiding.
distractie, v. verstrooidheid (van gedachten).
distribuëeren, bw. gel., uit-, rond-, verdeelen; (letterz.) de letters uit den vorm in de kast leggen.
distributie, v. gmv. uit-, rond-, verdeeling.
district, o. (districten), landschap, rechtsgebied.
districtskommissaris, m. (districtskommissarissen).
disturbatie, v. (disturbatiën), verstoring; verwarring (van geest).
dithyrambus, m. (dithyrambi), soort lierdicht, Bacchuslied.
dito, (beter detto), bn. gezegd, genoemd.
ditonus, m. (muz.) interval (van twee heele toonen).
diurnalist, m. (diurnalisten), schrijver ‒, klerk op dagloon aangenomen.
divagatie, v. (divagatiën), afwijking; uitweiding; onzin.
divageeren, ow. gel., uitweiden; teemen; onzin praten.
divan, m. (divans); rijksraad; raad van state (in Azië, Turkije enz.); soort lage stoel, sofa.
divergent, bn. uiteenloopend, strijdig.
divergeerend, bn. (nat.) divergeerende (uitwijkende) stralen.
diversie, v. (diversiën); afleiding, uitspanning.
diversiteit, v. (diversiteiten), verscheidenheid.
diverteeren (zich), ww. gel., zich vermaken.
divertissement, o. (divertissementen), vermaak, verlustiging; dansballet (in tegenstelling van tooverballet).
dividivi, v. gmv. soort run of boomschors, looistof (uit de amerikaansche keerkringslanden).
dividend, o. (dividenden), zuiver overschot, niet bepaalde winst (op aandeelen).
divideeren, bw. gel., (rek.) deelen; verdeelen.
divisie, v. (divisiën), (rek.) deeling; legerafdeeling; vlootafdeeling, eskader.
divisiegeneraal, m. (divisiegeneraals).
divinatie, v. (divinatiën), voorgevoel; het raden; waarzeggerij.
divorceeren, ow. gel., scheiden (van vrouw of man).
divulgeeren, bw. gel., bekend-, ruchtbaar maken.
divulgatie, v. gmv. ruchtbaarmaking, verspreiding (eener tijding).
dixi, bijw. ik heb gezegd.
djagong, v. (djagongs), oostindische maïs.
djoekong, v. (djoekongs), oostindisch vaartuig.
doceeren, bw. en ow. onderwijzen, leeren (eene wetensch.).
docent, m. (docenten), leermeester, onderwijzer, (inz. bij het middelbaar en hooger onderwijs).
dociel, bn. en bw. leerzaam, gedwee.
[pagina 87]
[p. 87]
dociliteit, v, gmv. leerzaamheid, lijdzaamheid.
docimatie, v. metaalproef.
doctrinairen, m. mv. partij der gematigden in Frankrijk (na 1830).
document, o. (documenten), oorkonde, ieder (geschreven of gedrukt) stuk.
dolce, bn. en bw. (muz.) zacht, liefelijk; dolce far niente, het zoete niets doen, ledigloopen.
doleantie, v. (doleantiën), beklag, bezwaar.
doleeren, ow. gel., zich bezwaren (b.v. over te hoogen aanslag in de belastingen).
doleerschrift, o. (doleerschriften), bezwaarschrift.
dollmetscher, m. (dollmetschers), tolk.
dolman, m. (dolmans); bovenkleed (over éénen schouder hangende).
dolomiet, v. zekere rotssoort.
domestiek, m. en v. (domestieken), bediende.
domicilie, o. (domiciliën), wettig woonverblijf, huisvesting; (recht.) domicilie kiezen ten huize van; domicilie van onderstand, plaats waar men armlastig is.
domiciliëeren, bw. gel., (kooph.) eene wissel domiciliëeren, de wettige betaalplaats van eenen wissel aanwijzen; hij is te A. gedomiciliëerd, zijne vaste woonplaats is te A.; zich domiciliëeren, ww. zich met der woon vestigen; (recht.) zijn domicilie kiezen.
dominé¸ (beter dominus), m. (dominés), titel van de hervormde predikanten in Nederland.
domineesbriefje, o. (domineesbriefjes), lijstje der predikbeurten.
dominante, v. gmv. (muz.) hoofdtoon; groote kwint.
domineeren, bw. gel., heerschen, gebieden; (fig.) domino spelen.
domino, v. (dominoos), lange mantel, maskerade-mantel.
domino, dominospel, o. (dominospelen), zeker spel met gemerkte steenen.
don gratuit, m. vrijwillige gift, rentelooze bijdrage.
doppri, bijw. (muz.) dubbel.
dorado, v. zeker sterrebeeld.
dorso, v. gmv. rug; in dorso, op den rug (keerzijde van wissels, akten enz.).
dos-à-dos, bijw. (dansk.) rug tegen rug.
dosis, v. (dosissen), hoeveelheid; (ook) medicinaalgift; (fig.) eene goede dosis (tamelijk veel) hoogmoed.
dosseeren, bw. gel., met glooiingen maken.
dosseering, v. (dosseeringen), glooiing, helling.
dotatie, v. (dotatiën), gave, begiftiging, schenking.
douane, v. (douanen), tolhuis, tolkantoor; lands-, stadsbelasting; de douanen, (beter douaniers), tolgaarders, kommiezen.
douairie, v. (douairiën), weduwengoed, -geld.
douairière, v. (douairères), adellijke weduwe.
douche, v. (douches), stortbad.
douteus, bn. twijfelachtig.
drachma, dragma, o. zeker medicinaal gewicht, aan-
[pagina 88]
[p. 88]
geweezen door het teeken Ʒ (= aan 3,845 ned. w.); munt der ouden.
dragoman, m. (dragomans), tolk (bij de Turken).
dragon, v. zekere plant; toekruid; geweven zilverstof; degenkwast.
dragonade, (gesch.) dwang op het volk door middel der ruiterij uitgeoefend (inz. in Frankrijk in 1685, onder Lodewijk XIV, tegen de hervormden).
dragonder, m. (dragonders), lichte ruiter.
draineeren, bw. gel., (landb.) droogleggen van landerijen; draineerbuizen, droogbuizen van gebakken aarde (tot het afvoeren van water).
draisine, v. soort loopwagen.
drama, o. (dramaas); tooneel, treurspel; ook (fig.); dit was een bloedig drama.
dramatisch, bn. en bijw. op de wijze van het (van een) drama; een dramatisch verhaal; iets dramatisch behandelen.
dramatiseeren, bew. gel., een onderwerp als drama bewerken.
dramaturg, m. (dramaturgen), tooneelkenner, schrijver over de regelen van de tooneeldichtkunst.
dramaturgie, v. gmv. regel ‒, theorie der tooneeldichtkunst.
drapeeren, bw. gel., met doek of met mantels omhangen of omkleeden (eenen mensch, een beeld); die schilder weet zijne beelden goed te drapeeren; deze tooneelspeler drapeert zich goed.
drapeering, v. (drapeeringen), omkleeding; de drapeering is goed gekozen.
draperie, v. (draperiën), behangsel, dubbele gordijnen; geplooid bedbehangsel.
droget, v. zeker geweven stof.
drosometer, m. (drosometers), dauwmeter.
druïde, m. (druïden), priester der oude Kelten in Germanië.
dryade, v. (dryaden), boschnimf, boomnimf.
dualis, o. dubbeltal (in de grieksche spraakkunst).
dualismus, o. gmv. dubbel beginsel, dubbele grondvorm (van goed en kwaad).
dualisten, m. mv. (nat.) aanhangers der theorie volgens welke er twee electrische vloeistoffen bestaan.
dubblet, o. gmv. twee oogen (in het dobbelspel); een dubblet gooien.
dubieus, bn. twijfelachtig.
dubitatie, v. gmv. onzekerheid, twijfel.
dubloen, m. (dubloenen), zuid-amerik. goud-munt (=f 40 ned.).
ducdalf, ducd’alve, m. (ducdalven), twee of drie aanlegpalen (te zamen vereenigd).
ductiel, bn. (ductieler, ductielst), smeedbaar, taai.
ductiliteit, v. gmv. smeedbaarheid, taaiheid.
ductus, m. gang, uitloozingsbuis.
duel, o. (duels, duellen), tweegevecht.
duelleeren, ow. gel., duelleeren met, een tweegevecht hebben met, ‒ voeren tegen.
duellist, m. (duellisten), die duelleert; voorvechter.
[pagina 89]
[p. 89]
duet, o. (duetten), duo, o. (duoos), lied ‒, muziekstuk door twee personen uit te voeren; een duetje, tweestemmig zangstukje.
dulcifiëeren, bw. gel., verzoeten, zoet maken.
dulcinea, v. (dulcineaas), liefje, beminde.
dulcose, v. zekere stof bijna overeenkomende met de gewone suiker.
duo, o. (duoos), zie duet.
duodecimo, o. kleinste boekformaat (12 mo.); van 24 blz. op een vel druks.
dupe, m. en v. (dupen), bedrogene, gefopte.
dupeeren, bw. gel., bedriegen.
dupliek, o. (recht.) wederantwoord (van eenen advokaat na eene pleitrede); verweerschrift.
duplicaat, o. (duplicata, duplicaten), eensluidend afschrift; het dubbele (eener akte van een geschrift).
duplo, v. in duplo, in twee gelijken; van éénen inhoud.
durabel, bn. (durabeler, durabelst), duurzaam, blijvend.
duumviraat, o. tweemanschap (als: de consuls te Rome, de twee koningen te Sparta).
dyarchie, v. (dyarchiën), dubbelheerschappij.
dynactimometer, m. (dynactimometers), toestel ter nauwkeurige bepaling van den tijd gedurende welken het licht heeft gewerkt bij de vervaardiging van photographiën.
dyname, v. eenheid waarmede eenige arbeid het best kan gemeten worden.
dynamici, m. mv. voorstanders der leer dat de natuurkrachten de oorzaak zijn van het bestaan der stof, (tegenstelling van atomici, die beweren dat de stof oorspronkelijk bestond).
dynamica, v. gmv. (wisk.) leer der beweging.
dynamometer, m. (dynamometers), krachtmeter (werktuig).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken