Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Officia Ciceronis, leerende wat yeghelijck in allen staten behoort te doen, bescreuen int Latijn (1561)

Informatie terzijde

Titelpagina van Officia Ciceronis, leerende wat yeghelijck in allen staten behoort te doen, bescreuen int Latijn
Afbeelding van Officia Ciceronis, leerende wat yeghelijck in allen staten behoort te doen, bescreuen int LatijnToon afbeelding van titelpagina van Officia Ciceronis, leerende wat yeghelijck in allen staten behoort te doen, bescreuen int Latijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

ebook (3.18 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Vertaler

D.V. Coornhert



Genre

proza

Subgenre

vertaling
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Officia Ciceronis, leerende wat yeghelijck in allen staten behoort te doen, bescreuen int Latijn

(1561)–Marcus Tullius Cicero–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Van tweederley manieren van bequaemheyt.
Het xxxvii. Capit.

Also en blijct niet alleen in dit deel van eerbaerheyt, daer ic nv af spreken vvil, vvatter betaemt: maer ooc in de drie voorgaende deelen. Vvant het betaemt datmen redene ghebruycke, datmen vvijslijc spreke, datmen alle zijn vvercken bedachteliken doe, ende datmen vvat vvarachtich is, in allen dinghen mercke ende aenschouvve: daer teghen ist soo onbetamelijck bedroghen te vverden, te dolen ende te missen alst is sot ende onsinnihc oft onuernuftich te vvesen. Alsoo is alle dat recht is, bequaem: daer teghens is alle onrecht (soot leelijck is) onbequaem. Van ghelijcken ist oock metter sterckheyt. Vvant vvat manlijck ende vvt een grootmoedich herte geschiet, behoort den mannen toe ende is bequaem: maer vvat daer teghens gheschiet,

[Folio 37v]
[fol. 37v]

is oock soo schandelijck alst onbetamelijc is. Hieromme betreft dese betamelickheyt, daer af ick spreke, alle eerbaerheydt: ende dat niet alsoo, datmens verborghentlijc merct, maer dattet opentlijcken verstaen ende begrepen mach werden. Want daer is yet wat, twelck men ooc in alle duechden verstaet, dat betaemt: ende mach eenichsins met de gedachten, maer gheensins int wesen vander duecht ghescheyden werden. Oock mede ghelijc de bequaemheit ende schoonheyt des lichaems, niet en mach gescheyden werden vande gesontheit: also is ooc dese bequaemheyt, daer ic af segge, gheheelijcken inder duecht verspreyt ende vereenicht: maer si mach metter herten ende gedachten yet wat onderscheyden werden. Maer men bescrijftse in tweederley manieren. Want daer is een al ghemeen bequaemheyt, de welcke in alle eerbaerheyt ghebruyct werdt: ende ooc een ander, die dit onderworpen is, dat hem alleen tot de sonderlinge deelen van d'eerbaerheyt streckende is. De alghemeen bequaemheyt plachmen te bescrijuen aldus. Bequaemheyt ist ghene dat met d'edelheit des menschen ouer een compt, waer door smenschen nature van alle ander dieren onderscheyden werdt. Maer het deel hier af, twelck dit al ghemeene onderworpen werdt, beschrijftmen in deser wijsen: het

[Folio 38r]
[fol. 38r]

is een bequaemheyt die so metter naturen ouer een draecht, dat de bescheydenheyt, maticheyt, ende eenrehande gedaente van eersaemheydt daer inne verschijnt. Men mach wt de bequaemheyt welc de Poeten nae volghen, wel sien dat de Philosophen dees oock ghemeent ende verstaen hebben. Maer dan seytmen dat de Poeten de bequaemheyt volghen, als si elck personagie doen spreken soot hem toebehoort ende zijn staet eyscht. Ist dat si Aeacum oft Minos doen segghen.

 
Laetse hatel wesen. Als si my maer vreesen.

Dit sal onbequaem schijnen soomen seyt dat dese rechtuaerdich geweest zijn. Maer spreect dat de tyran Atreus, tsal met lusten ghehoort werden: want dan zijn die tyrannissche woorden in eens tyrannen mont bequaem. Nv oordeelden de Poeten wat yeghelijck betaemde, wt de persone: maer de nature selfs heeft ons elc een persone gheschapen van grooter waerdicheyt, edelder dan alle dieren. Daeromme moghen oock de Poeten onder grote veranderinge van personagien, iae ooc onder sondige personages, nae haer goetduncken achten, wat elc betaemt te seggen. Maer want ons, door de nature, ons deel van stantuasticheydt, van bescheydenheyt, van maticheydt ende van eerbare schaemte verleent is, ende

[Folio 38v]
[fol. 38v]

want ons die selue nature acht leert nemen, hoe wy ont tegen den menschen sullen draghen: so spruyt hier wt datmen licht merct hoe verre hem dese bequaemheydt, die tot alle eerbaerheyt behoort, streckende is: ende dat ist datmen siet by alderley aert van duechden. Ghelijck als de lichamelijcke schoonheyt, den oogen behaecht door de bequame t'samenvoeghinge van de leden, ende hem tghesichte sonderlinghe verlusticht als alle deelen des lichaems met eenderhande beuallicheyt wel gheschict zijn: alsoo beweecht oock dese bequaemheydt (die haer int smenschen leuen openbaert) het welbehaghen van den genen daer mede men verkeert: ende dat door een welgheschicten ordeninghe, stantuasticheyt, ende bescheydenheyt in alle haer woorden ende wercken. Hieromme moetmen eenrehande eerwaerdicheyt pleghen tegen den menschen ende teghen den achtbaerlicste ooc tegen yeghelijc. Vvant het is een vermetelheyt, iae met allen een ouergheuenheyt, niet te achten watmen van ons seyt. In alle achtneminghe deser dinghen vintmen ooc onderscheyt tusschen rechtuaerdicheyt ende eerbare schaemte. Niemant te verongelijcken, is een deel van gherechticheydt: maer niet te missen oft te sondighen is een deel van eerbare schaemte: int welcke aldermeest

[Folio 39r]
[fol. 39r]

den aert ende cracht van de bequaemheyt beuonden wert. Dese dingen dan verclaert zijnde, acht icx ghenoech verstaen te wesen, dat het ghene is dat ick segghe te behooren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken