Toewie en Kroemoe
In het dorp Pierre Kondre woonde een schoon meisje. Toewie heette zij. Slank was ze en haar huid was roodbruin. Het haar droeg ze in twee bekoorlijke vlechten over de schouders.
Wanneer de kassave-oogst goed was geweest, werd overal in het dorp feest gevierd. Deze feestjes dienden om de geest die voor de kostgrondjes zorgde, dank te brengen en mild te stemmen, en om van hem gedaan te krijgen dat hij de volgende oogst wederom een goede zou laten zijn. Bij zo een feest dansten en mannen en vrouwen in een groot rond Kamp. Ze dansten in de ronde, twee aan twee achter elkaar. Naast elkaar op een lange bank zaten de piaaimannen hun kalebas-rammelaars te draaien.
Toewie woonde zulke feestjes vaak met haar vriendinnen bij.
Op een dag waren de ouders van Toewie naar hun kostgrond gegaan, en hadden zij het meisje alleen thuis gelaten. Toewie zat katoen te spinnen. Terwijl ze hiermee bezig was en een lied neuriede, zag zij plotseling een Indiaan voor haar staan.
De jongeman was mooi uitgedost. In de rechterhand hield hij pijl en boog vast. Hij keek het meisje diep in de ogen. Toewie bloosde, en ze was ook een beetje bang van de vreemdeling.
‘Wil je met mij mee gaan vissen, Toewie?’ vroeg de Indiaan.
‘Wie ben je, en wat kom je hier doen?’ vroeg het meisje op haar beurt.
‘Ik heet Kroemoe, en kom van een ver land’, vertelde de jongeling.
‘Aangenaam’, antwoordde het meisje, ‘ik heet Toewie, maar ik kan niet met je gaan vissen, want het past niet met een vreemde op stap te gaan’.
Even plotseling als Kroemoe gekomen was, even plotseling was hij verdwenen. Toewie bleef alleen met haar gedachten. Ze vond Kroemoe wel aardig. Ze nam zich voor het gebeurde aan haar ouders te vertellen. Maar toen ze thuis kwamen veranderde ze van gedachten en besloot de vreemde ontmoeting maar als een geheimpje te bewaren.
Een paar dagen later toen Toewie naar de kreek was gegaan om water te halen, stond Kroemoe plotseling weer voor haar. Nadien dook de schone jongeling geregeld op als het meisje alleen was. Toewie vond het gezellig in zijn gezelschap.
Op een keer zaten zij samen aan de Waterkant. In een nabije boom zaten een paar aasgieren met uitgespreide vleugels zich in de zon te verwarmen.
Toewie wilde de grote zwarte vogels met een paar steentjes bekogelen en verjagen. Maar Kroemoe hield haar tegen en waarschuwde haar het nooit te doen. Dat zou ongeluk brengen, zei hij. De jongeling verzocht het meisje ook dat zij hem nooit bij de naam mocht noemen waar aasgieren in de buurt waren. ‘Je moet nooit Kroemoe zeggen’ waarschuwde hij, ‘want ook dat zal ons ongeluk brengen’.