Tje-Rie-Oe en Aka-Mie
Er woonde eens in een dorpje een heel mooi meisje. Aka-Mie heette ze. Vaak ging ze zwemmen in de rivier, die langs het dorp stroomde.
Ze ging meestal met haar vriendinnen, maar op een middag baadde zij alleen in het water. Op de oever zat op een tak van een boom een vogeltje, dat zo mooi zong dat Aka-Mie haar omgeving vergat.
Ineens voelde zij zich van achteren aan haar loshangend haar gegrepen. Een mannenstem zei: ‘Raad wie je vasthoudt’.
Aka-Mie's hartje tikte tot in haar keel.
‘Keje!’, riep ze uit, ‘Ooooo!, je doet me pijn’.
De man liet haar los en toen ze zich omdraaide zag ze een jongeman die ze nooit eerder had gezien.
‘Oe-Wa!!, Nee’, waarschuwde Aka-Mie, ‘hou me niet vast’.
De vreemde jongeman zei lachend: ‘Meisje, doe niet zo flauw. Al die tijd dat je hier zwom, zag ik je en ik hield direct van je.’
‘Je hoeft niet van me te houden want ik ken je niet eens’.
‘Dat is niet erg’, antwoordde de jongeman, en hij vroeg: ‘Noke kajeta? Hoe heet je?’. ‘Aka-Mie’, zei het meisje; ‘en hoe heet jij?’ De jongeman antwoordde: ‘Tje-rie-oe aw jete, mijn naam is Tje-rie-oe.’ ‘Als ik je weer wil zien, zul je me horen zingen aan de waterkant en dan moet je komen’, zei de jongeman.
Na deze afspraak zagen Aka-mie en Tje-rie-Oe elkaar dikwijls aan de waterkant. Het meisje vertelde niets van haar ontmoetingen tegen haar ouders. Maar haar moeder Toe-Pie, en haar broer Toe-Wa hadden wel gemerkt dat Aka-Mie dromerig was geworden. Ook had Toe-Wa opgemerkt, dat zij altijd het kamp verliet als aan de waterkant een mooi gezang te horen was geweest.
Op een middag klonk weer dat zalig en aanlokkelijk herkenningslied en verliet Aka-mie het kamp. Toe-wa volgde haar direkt zonder dat ze Piet opmerkte. De jongen sloop naar een boschage en verborg zich daar achter een mope-boom. Tot zijn verbazing zag hij zijn zusje pragen met een onbekende jongeman. Ze zaten aan de waterkant en hielden elkaar innig omarmd. Na een poosje namen zij afscheid. Aka-Mie sloeg de weg naar huis in. Toe-Wa bleef zich schuil houden om te zien waarheen de jongeman zou gaan. Tot zijn verbazing zag hij de onbekende naar een bosje gaan, er er een bundeltje uit halen. De bundel werd uitgerold. Het was een boa-huid. De onbekende trok het vel aan en was een reuzenslang geworden, die weggleed in het water.
Niet lang daarna kwam Tje-rie-oe om de hand vragen van Aka-mie. De ouders vonden het goed dat hun dochter met de bescheiden jongeman zou trouwen. Maar nu was de tijd gekomen voor Toe-wa om zijn ontdekking bekend te maken. Hij vertelde dat Tje-rie-oe in werkelijkheid een boa was. De