De boze Indiaan die een slang werd
In een Indiaans dorp woonde een man, die door bijna iedereen gehaat werd. Waarom was hij niet bemind bij de mensen? Wat was de rede dat hij alleen woonde? Waarom ging hij meestal zeer vroeg in de ochtend van huis, en keerde hij pas heel laat 's-avonds terug? Met deze vragen hielden veel dorpelingen zich bezig. Het doen en laten van Toe-miri, zo heette hij, joeg vele dorpelingen vrees en wantrouwen in het hart. Haast in elk gezin sprak men er fluisterend over dat hij een boze, slechte mens was.
Door zijn leugens en bedriegerijen moest men niets van hem hebben. Vooral de kinderen waren erg bang van hem. Het verhaal deed de ronde dat hij eens twee kinderen in het bos had laten verdwalen. Deze onnozele kinderen kwamen nooit meer te voorschijn. En zo had Toe-miri meer van zulke kwade streken op zijn kerfstok.
Ook de piaaimannen in de dorpen waren helemaal niet te spreken over de handelingen van deze Indiaan. Ze kwamen daarom op een keer in een vergadering bijeen om het besluit te nemen een einde te maken aan de gedragingen van Toe-miri. Na beraadslaagd te hebben deelden de geesten bezweerders aan Toe-miri mede, dat hij het dorp moest verlaten. Maar hij weigerde te gaan. Toen zei de hoofd-piaaiman van het dorp aan Toe-miri dat hij dan maar voor de gevolgen moest instaan die hem zouden overkomen.
Toe-miri ging heftig te keer tegen de piaaimannen. Tenslotte rende hij zijn kamp binnen en kwam er weer uit met zijn boog en pijlen. Met een pijl aan de boog riep hij uit: ‘Wie durft er nu nog iets tegen mij te zeggen? Wie? Hij zal kennis maken met mijn dodelijke pijlen.’ ‘Hou op’, bulderde een der piaaimannen, ‘hou op, of vandaag zullen wij zien wie machtiger is, jij of ik’. Intussen was het volk in het dorp toegestroomd. Vele mannen wilden Toe-miri aanvallen en een geducht pakslaag geven. Het was een drukte, geschreeuw, bedreigingen heen en weer.
De hoofdpiaaiman gelastte Toe-miri om ogenblikkelijk te verdwijnen uit het dorp. ‘Ik ga nooit weg van hier’, antwoordde Toe-miri brutaal. Het werd rumoeriger in het dorp, en iedereen raakte opgewonden. En omdat niemand iets scheen te durven, werd Toe-miri brutaler. Hij liep op de hoofdpiaaiman toe en gaf deze een flinke klap in het gezicht. ‘Goed zo’, riep de hoofdpiaaiman uit, en hij stapte zijn tokai, zijn geestenbezweerdershutje, binnen. Daar begon hij te piaaien. De dorpelingen werden bang en verdwenen de een na de andere in hun hutten. Het duurde niet lang of de macht van de geestenbezweerder werd merkbaar. Toe-miri begon langzaam te veranderen. Zijn ledematen, zijn armen en benen verdwenen in zijn lijf en tenslotte was hij een slang geworden.