De betoverde Indianen
In het dorp heerste een volkomen stilte. Iedereen was bezig met zijn werkzaamheden. De weinige kinderen die het dorp telde, speelden hun eigen spelletjes. Zoals pijl en boog schieten aan de rand van het bos. Weer anderen speelden koken en kampjes maken.
Vele Karaibse mannen waren uit jagen gegaan en enkele anderen waren met vrouw en kinderen naar de kostgronden gegaan. Zo ook brachten drie mannen van verschillende kampen hun uitrusting in gereedheid om te gaan vissen. Misschien ook jagen. De plaats waar men moest gaan vissen lag minstens een week varen van het dorp af. Het kwam de drie jakonos (vrienden) daarom wenselijk voor om veel arripa, (kassavebrood) en wajo (zout) mee te nemen.
Dagen van tevoren hadden hun vrouwen de arippa gebakken. Er werd voor het laatst de koeroejara, korjaal, nagezien.
De volgende morgen vroeg zouden ze uitrukken.
Terwijl de drie jakonos mijlen ver van hun huis waren, rees de zon langzaam op, terwijl ze haar veelkleurige stralen van achter het pas ontwakende groen oeverbos verspreidde. Onder het pagaaien vertelden de Karaiben elkaar hun vele ervaringen over de visvangst en het jagen en af en toe werd er hartelijk gelachen. Hun gelach echode tegen het oeverbos als tegen een groene muur. Na keer op keer onderweg op de oever de nachten in kampen te hebben doorgebracht, kwamen de drie jakonos op de plaats van bestemming aan.
De Indianen sloegen hun kampen op en droegen brand- en barbakothout aan. De volgende morgen zouden ze gaan jagen. Reeds bij het krieken van de dag slopen de Karaiben het bos in. 's-Avonds hadden de mannen een katjoesi, tijger, in hun nabijheid horen brullen! Die kant uit zouden ze maar niet gaan. Hun oren gespitst, hun ogen opengesperd en hun neuzen snoven de bosreuk in, zo verkenden de Indianen het bos naar een of ander wild. Maar nog steeds ontmoetten de drie jagers geen teken van wild.
O, wat rook de boslucht fris en krachtig, dachten de Indianen bij zichzelf. Een zacht, zoet ochtend briesje woei met een suisend geluid door het bos.
Ai.......! welk dier sprong over de weg daar voor hun uit? Even stokte hun adem hen in de keel. De mannen stonden meteen klaar om met pijl en boog te schieten. Het dier werd echter niet meer gezien. De mannen vermoedden dat het een tijger of een hert was. Steeds dieper en dieper drongen de jagers het bos van hun voorouders in. Eerst kwamen ze een wajoemoe, schildpad, tegen, die ze meenamen; een pauwies werd naar beneden gehaald meteen enkel pijlschot. Tenslotte werd ook een hert buitgemaakt, dat aan een boomstammetje werd gebonden en op die wijze naar hun kampje gedragen.
Bij terugmars naar het kamp kwamen de aroewa jakonos (drie vrienden) een half droge kreek tegen. Maar er waren toch nog een paar vissen in de kleine kreek. Wonderlijk genoeg! Ook anjoemara's spartelden in het kreekje. Na-