Karienja Koesa Maro
Karienja Koesa Maro, zo luidt de titel van ons verhaal en dat betekent: De Indiaan en De Krab. Een oude legende vertelt ons de volgende wederwaardigheden van de Indiaan en de Krab.
Op zekere dag besloot een Indiaan op reis te gaan, en nog wel alleen. Hij wilde een wereldreis maken. Maar zijn oudste zoon verzocht hem net zo lang om mee te mogen gaan dat de Indiaan zwichtte. Goed, zie hij; je mag mee, maar weet dit: Wij zullen heel lang van huis weg blijven.
De jongen was blij, en voelde zich groot en trots als geen enkele andere jongen. Vader en zoon namen afscheid van de familie en vertrokken in hun korjaal. Onderweg schoten zij veel wild, vogels en vingen alle soorten vissen. De nacht brachten ze telkens door in een of ander dorp waar zij langs kwamen. Onderweg vertelde de vader leerrijke geschiedenissen aan zijn zoon. Zoals het verhaal hoe Katjoesie, de tijger en Jakarawara, het hert, in vijandschap geraakten. De ruzie ontstond toen het hert een boodschap voor tijger moest doen, maar zich niet meer liet zien met het antwoord. Dit had tijger hem zeer kwalijk genomen, en overal waar Katjoesie hem tegenkwam besprong hij hem.
Tenslotte waren de Indianen aan zee gekomen. Ze pagaaiden de monding uit, pagaaiden over een modderbank, en gingen de monding van een andere rivier in.
Wat ziet deze rivier er breed uit, mijn zoon; sprak de vader.
Ja vader, antwoordde de jongen, het zou misschien goed zijn als wij hier kwamen wonen.
Na een tijdje de rivier te zijn binnengevaren, zagen vader en zoon een oude Indiaanse vrouw op de oever zitten met haar rug naar het water gekeerd. Stom verbaasd keken de Indianen naar het oudje, dat onbeweeglijk zat. Plotseling keerde zij zich om. De verbazing van vader en zoon steeg ten top, want toen bleek dat het geen oude, maar een jonge vrouw was.
Wat zijn jullie in mijn land komen doen? riep de vrouw de twee Indianen toe. Wat zoeken jullie? Wat willen jullie hebben?
Vader en zoon waren zo verschrikt dat ze geen woord konden uitbrengen. Eindelijk zei Irrome: ‘Mijn zoon en ik zijn op weg om een wereldreis te maken.’ ‘Dat is niet slecht’, sprak de Indiaanse schone, ‘maar weten jullie wel in welk land jullie zijn aangekomen?’ ‘Nee’, sprak Irrome; ‘hoe heet dit land?’ De jonge vrouw gaf eerst geen antwoord, keek de Indianen strak aan, en zie langzaam; ‘kom met me mee.’ Ze liep over de modderbank, terwijl de Indianen hun bootje voort pagaaiden. Een eind verder stopten ze bij een grote open plek. Hier zagen vader en zoon iets dat ze nimmer tevoren gezien hadden. Duizenden en nogmaals duizenden krabben krioelden door elkaar. Het was voor het eerst dat de Indianen krabben zagen. ‘Vang zoveel je maar