Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vijftigh lustighe historien oft nieuwigheden Joannis Boccatij (ca. 1644)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vijftigh lustighe historien oft nieuwigheden Joannis Boccatij
Afbeelding van Vijftigh lustighe historien oft nieuwigheden Joannis BoccatijToon afbeelding van titelpagina van Vijftigh lustighe historien oft nieuwigheden Joannis Boccatij

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.12 MB)

Scans (42.02 MB)

XML (1.07 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)
vertaling


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vijftigh lustighe historien oft nieuwigheden Joannis Boccatij

(ca. 1644)–D.V. Coornhert–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Quiquibio kock van Messire Coenraedt Jean Filiassi, veranderde door een onvoorsiende antwoorde zijns Heeren toorn in lachinghe, ende ontginck de straffinge daer mede hy van Messire Coenraedt ghedreycht was.

De achtentwintichste Historie.

Bewijsende dat een gheneuchelijcke antwoordt dickmaels den moet eener toornighen mensche stillen can.

MEssire Coenraedt Jean Filiassi was oyt een Edel Burgher tot Florencen, de welcke mildt ende eerlijck zijnde eenen Ridderlijcken state hielt, ende hem gestadelijck in honden ende voghelen verlustichde, behalven dat hy noch veel ander meerder deuchden over hem hadde, die wy voor dese reyse achter laten willen. Dese hadde op een tijdt met een zijnder valcken een craen ghevanghen by een dorp genaemt Peretola: ende want hy dien jonck ende vet sach, sant hy hem tot sijnen cock Quiquibio ghenaemt dat een Venetiaen was, bevelende dat hy die teghen het avontmael braden ende wel bereyden soude. Nu geleeck dese Quiquibio (zoo hy oock inder waerheydt was) wel een geneuchelijck sot, de welcke dese Craen wel bereyt hebbende, aenden spete stack ende die sorchvuldelijck began te braden. Als nu de Crane by nae volcoockt was, so dat die eenen leckeren locht over de coken verspreyde, is daer by gheval inne gecomen een vrouken, die daer ontrent woonde ghenaemt Brunette, daer Quiquibio op verlieft was: de welcke den reucke vander Cranen luch-

[pagina T2r]
[p. T2r]

tende, ende den voghel siende, Quiquibio vriendelijcken bat, dat hy haer doch een bout daer af wilde gheven. Quiquibio heeft haer al singende geantwoordt, van my en crijchdijs niet vrou Brunette, van my en crijchdijs niet. Dies werdt Brunette toornich ende sprack tot hem: Laetsten dan, gheefdijs my niet, ghy en crijght oock nemmermeer yet dat u lusten sal van my. Na veel woorden die zy in weynich tijdts hierom onderlinghe hadden, heeft Quiquibio, om sijn lief niet te vertoornen, den eenen ganckbout daer af ghescheurdt ende haer die ghegheven. Maer als de Crane aenghediendt werdt met een been ende hem eenich gast die van messire Coenraedt ingebracht was daer af verwonderde, dede hy Quiquibio voor hem comen, hem vraghende waer d'ander been vanden Crane ghebleven was. Daer op de Venetiaen (uyter natueren loghenachtich) terstont gheantwoordt heeft, seggende: De Cranen mijn Heer, en hebben maer een been ende bille. Messire Coenraet werdt toornich segghende, hoe Duyvel comt datte? hebben zy niet dan eenen bille ende been? hebbe ick dan mijn leven gheen Craen meer ghesien dan desen? Quiquibio by sijn woorden blijvende, seyde, het is alsoo mijn Heere als ick u segge, ende sal u dat doen sien alst u believen sal in den levendighen Cranen. Nu en wilde Messire Coenraedt om der vreemder gasten willen, daer niet verder teghen segghen, maer sprack alleenlijck: nae dien ghy u vermeet my dat inden levendighen te doen sien('t welck ick mijn daghen niet en sach noch noyt alsulcx te wesen en hoorde) soo ben ick te vreden dat morghen te sien ende sal dies blijde zijn: maer indient anders is, ick sal u by der doodt alzoo uyt doen strijcken dat ghy mijnder u leven lang gedencken sult. Als nu dese woorden voor dien avondt daer mede eynde namen, ende Messire Coenraets toorn met dien nacht slapens noch niet gestilt en was, is hy des morghens metten dagheraet al grimmende van gramschappe opghestaen, ende heeft de peerden te brenghen bevolen, op welcker een hy Quiquibio dede stijghen, den welcken hy brachte aen een beecxken op welcks oever men veeltijds in't opgaen vanden daghe Cranen plach te sien, tot hem segghende, terstondt sullen wy sien wie van ons beyden ghister avont gheloghen heeft. Quiquibio sach wel dat sijns Heeren gramschappe noch niet vercoeldt en was, ende dat hy sijn loghen soude moeten bewijsen, dies hy niet en wiste wat bestaen: maer reedt achter Messire Coenraedt met den grootsten ancxte vander werelt, sulcx dat hy gaerne, indien hy ghemoghen hadde, ghevlucht soude hebben, het welck hem niet doenlijck en was: ende sach nu voorwaerts dan weder terstont achterwaerts, zoo dat hem alle dat hem voor oogen quam Cranen die op twee beenen stonden dochten te wesen. Als zy nu ghecomen waren ontrent het beecxken, sach hy by gevallen opten oever van dien wel een dousijn Cranen die altsamen op een been stonden, alzoo zy ghemeynlijck doen wanneer sy slapen, daeromme hy die terstont Messir Coenraet ghewesen heeft ende gheseydt: nu meuchdy mijn Heere, claerlijk sien dat ick ghister avondt de waerheyt gheseyt hebbe, te weten dat de Cranen niet dan een been ende een bil en hebben, ist maer dat ghy op die Cranen siet die daer staen. Messire Coenraedt de Cranen siende sprack tot hem: beydt een weynich ende ick sal u doen blijcken dat syder twee hebben. Voorts is hy daer wat naerder by gereden ende heeft geroepen, hu, hu, door welck geroep de Cranen heur ander been neder stelden, ende nae dat zy sommige treden voort geschreeden waren, daer henen vloghen. Doen keerde hem Messire Coenraet nae Quiquibio ende sprack tot hem, wat seghdy nu rabbaut? Quiquibio soo verbaest zijnde dat hy nauwelijcx en wiste waer hy was, antwoorde, jae zy Heere: maer ghy en

[pagina T2v]
[p. T2v]

riept tot de Crane van gisteren niet hu, hu, want haddet ghy doen oock zoo gheroepen, hy soude van ghelijcken d'ander been zoo desen deden, mede uytgestreckt hebben. Dese antwoorde behaechde Messire Coenraedt zoo heel wel, dat alle sijn toorn in lacchen verkeerde ende seyde ghy hebt recht Quiquibio, ick behoorde doch zoo ghedaen te hebben als ghy seght. Alzoo ghelucktet Quiquibio door sijn behendighe ende lustighe antwoorde dat hy niet gheslaghen en werdt, ende maeckte den peys met sijnen Heere.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken