| |
| |
| |
Het trotsche meisje, of Zij verbeterde zich.
Keetje was een schoon meisje, elf jaren oud, en de dochter van eenen rijken kassier, naarstig genaamd, doch keetje verwekte veel verdriets aan hare ouders. Zij wilde niets leeren, gaf zich aan de zotste grillen over, en was daarbij ondragelijk trotsch, tegen hare gouvernante; zelfs zag zij laag op de dienstboden neder, en betoonde eene zekere meerderheid op hare speelmakkers of kleine vriendinnen, zoodanig, dat geen kind van een goed karakter, met keetje konde verkeeren.
| |
| |
Wanneer keetje werd tegengesproken, zette zij een misnoegd gelaat; en, als zij daarmede de huisgenooten niet konde dwingen, stampte zij met de voeten op den grond, en werd bloedrood van gramschap. Niemand was in staat haar trotsch en kwaadaardig karakter te buigen. Elk begrijpt, hoe gehaat deze ondeugden haar maakten bij kinderen, van eene goede en zachtaardige inborst; bij kinderen, die om hunne welwillendheid, vriendelijkheid en gehoorzaamheid zich door hunne ouders en opvoeders bemind maakten; en, hoe ongelukkig! het trotsche en kwaadaardige keetje was het door hare eigene schuld. Hare moeder bestrafte in haar elke daad, welke een blijk dezer ondeugden in zich konde bevatten; doch alles was vergeefsch.
Toen keetje een jaar ouder geworden was, werden hare gebreken nog erger. Niemand beminde haar, en hare ouders vreesden, dat zij op gevorderden leeftijd diep ongelukkig zoude worden. De vader raadpleegde verstandige opvoeders, hoe hij best haar karakter zoude buigen, dewijl hij zag dat alle pogingen van de verstandige gouvernante vergeefs waren. Vader en moeder lieten keetje, op eenen ogenblik, dat zij | |
| |
één der huisgenooten, op eene grievende wijze, had beleedigd, bij zich in de kamer roepen. ‘keetje!’ zeide Mevrouw naarstig, ‘gij kunt bij uwe ouders niet langer blijven, gij verbittert ons leven door elken dag blijken te geven van uwen kwaadaardigen en trotschen aard, die zoo zeer met de zachtaardigheid van onze sekse strijdt; gij veracht menschen, die u verre overtreffen. Gij wilt niets leeren en zult eene trotsche zottin worden. Uwe ouders, uwe kleine vriendin, ja zelfs uwe opvoedsters, schijnen alle hunne regten op u verloren te hebben; gij zijt derhalve onvatbaar voor verbetering. Om deze reden heeft uw vader met mij besloten, u naar de grenzen van ons Vaderland te zenden. Gij kunt aldaar op een landgoed, dat ons toebehoort, leven; en alsdan zullen wij voor het minste geene getuigen zijn van die onrustige tooneelen, welke uw toorn hier dagelijks doet ontstaan. Wij zullen geene klagten hooren, zoo als thans hier elk uur, van de menschen, welke zich over u hebben te beklagen; aldaar zult gij bij de boeren leven, die het geluk eener beschaafde opvoeding niet kennen. Zoo gij hun trotsch behandelt, zullen zij u ook stuursch behande- | |
| |
delen, en beleedigt gij hen, zoo zullen zij het u insgelijks doen, en niets toegeven; want weet, keetje! dat gij in uw nieuw verblijf niemand tot voorspraak of bescherming zult hebben. Wij laten u echter niet geheel aan u zelve over, om uwe grillen op te volgen. Neen! - slechts eenige uren moogt gij uwe kamer verlaten, doch nimmer alleen. Het overige van den dag blijft gij in uw vertrek, onder bewaring van eene boerin, die bevolen is u te bedienen. Deze verstaat geen woord Hollandsch; zoo gij haar dus uwe meerderheid of uw misnoegen wildet betoonen, zouden uwe harde gezegden voor haar onverstaanbaar zijn. Indien in het vervolg de herinnering aan uwe ouders, den wensch bij u opwekt, tot ons terug te keeren, na alvorens uw gedrag veranderd te hebben, en een vriendelijk, zachtaardig en vlijtig meisje geworden te zijn, alsdan zijn wij in de gelegenheid, dit terstond te vernemen, door middelen, welke u onbekend zullen blijven. Tot dit tijdstip van mogelijke verbetering zult gij niets van ons hooren. - Bedenk wel, keetje! dat wij uwe liefde voor ons zullen beoordelen, naar den tijd, die noodig zijn zal ter uwer beproeving!’
| |
| |
Keetje, die tot dit oogenblik door hare moeder altoos met zoo veel zachtheid was behandeld, stond als versteend een zoo gestreng vonnis uit haren mond te hooren. Zij smeekte hare ouders van besluit te veranderen; maar te vergeefs. Haar vader had zijne echtgenoote doen beloven, zich tot deze strengheid voor te bereiden, waarvan zij de noodzakelijkheid mede besefte.
Op het landgoed, alwaar keetje haar verblijf moest houden, was hare moeder geboren. De boer en boerin, welke laatste de min van Mevrouw naarstig geweest was, leefden nog, en waren de zorg voor het landgoed aanvertrouwd, met hare dochter, de zoogzuster van Mevrouw naarstig.
Alles werd, op het landgoed zoodanig ingerigt, dat keetje op hare kamer kon gezien, ja zelfs bezocht worden, zonder dat zij het kon bemerken. Het spreekt van zelven, dat de getrouwe boer en boerin, van alles onderrigt waren.
De Heer naarstig zeide aan zijne dochter, dat hij den volgenden dag, haar naar het landgoed zoude brengen. Keetje schreide, maar de vader veinsde zulks niet te bemerken. Bij hare afreis | |
| |
omhelsde hare moeder haar; keetje schreide onophoudelijk, de vader plaatste zich naast haar in het rijtuig, en zij vertrokken. Men had voor keetje verborgen gehouden, dat hare moeder, in eene postchais, haar volgde. Op het landgoed aangekomen zijnde, bragt de Heer naarstig keetje terstond in het voor haar geschikt vertrek, hetwelk zeer eenvoudig gemeubeld was. Hij gaf vervolgens eenige bevelen aan eene boerin, zeide zijne dochter vaarwel, en veinzende hare droefheid niet te bemerken, verliet hij haar spoedig.
De eerste dagen van keetjes ballingschap verliepen in zeer kwade luimen; zij wierp het porselein tegen den grond, sloeg den spiegel stuk, en verscheurde, in eene vlaag van kwaadaardigheid, haar fraai kleedje. Deze vlaag was nu voorbij, en zij begon te schreijen. Zij besloot zich dood te hongeren; het goede meisje, hetwelk haar bediende, wist de les, haar gegeven, wel te onthouden, en gaf evenmin acht op haar weinig eten, als zij hare kwade luimen had geteld. Het meisje nam het ontbijt, het middag- en avondmaal van tafel, zonder dat zij toonde te bemerken, dat keetje er bijna niets van had gebruikt. Deze behandeling was geheel nieuw voor | |
| |
het trotsche juffertje, hetwelk zoo zeer gewoon was, haren eigen persoon hoog te doen gelden. Zij was verwonderd en beleedigd, en ondervond nu hoe nutteloos haar toorn was, ja, dat dezelve hare eenzaamheid nog ondragelijker maakte. Zij dacht na, hoe zot het ware, dat zij veinsde zich te willen doodhongeren, daar niemand acht sloeg op dit voornemen, en in haar hart had zij groote begeerte om te blijven leven. Van dat oogenblik aan, weende zij niet meer en at met graagte. De boerin nam bedaard den gebroken spiegel van den grond, zette grof aardewerk in de plaats van het fraaije porselein, dat keetje in haren toorn had gebroken, en lag een gemeen katoenen kleedje neder, in de plaats van het gescheurde neteldoeksche. Deze herschepping mishaagde zeer aan het hooghartige meisje, doch zij verkoos den verstandigsten weg, en hield zich alsof zij er geene acht op sloeg, wijl zij aan de boerin bemerkte, dat het betoonen harer drift hierover, te vergeefs zoude geweest zijn.
Het nu 12jarige keetje had eene overhelling tot luiheid gekregen; nu beloofde zij zich zelve aan deze neiging te voldoen en den geheelen voordemiddag te bed te blijven, maar hierin vond zij zich bedrogen: wanneer zij na tien uur des | |
| |
morgens in den tuin of het park wilde wandelen, was alles gesloten, en keetje moest dan terug keeren. Zoodra zij dus te langen tijd te bed bleef, was de eenige uitspanning, die men haar vergunde, dien dag voor haar verloren, en zij verveelde zich dan doodelijk! Het spreekt van zelven, dat dit aldus geschikt was, om haar de hatelijke luiheid te doen overwinnen.
Het was in het schoonste van den zomer; keetje hield veel van bloemen; hare traagheid eindelijk moede, bekroop haar de lust in eenen hoek van de tuin bloemen te planten. De tuinman was haar terstond behulpzaam. Keetje werkte mede en plantte allerlei bloemen. Zij ging wat later naar hare kamer terug, was vermoeid, maar niettemin zeer verheugd over het gebruik van haren tijd. Daarop bragt de boerin een lekker roomkaasje en eenige confituren. Toen zij het servet openvouwde, vond zij een papier, waarop geschreven stond: ‘zij die werkt, moet ook eten.’
‘O!’ riep keetje, bij het lezen dezer woorden, ‘er is nog iemand, die om mij denkt, en ik ben niet geheel aan het houten beeld, dat mij bedient, overgelaten. Dat mensch schijnt niet eens te kunnen hooren.’
| |
| |
Deze troostende gedachte wekte in haar het verlangen, om zich ook in hare kamer met iets nuttigs bezig te houden. Den volgenden morgen vond zij op de tafel een boek liggen. ‘Het is beter,’ dacht zij, ‘te lezen dan zich te vervelen.’ Zij begon te lezen; het werk bevatte verhalen, die voor de jeugd geschikt waren. De zedeleer was uitnemend. Keetje werd, door hetgeen zij las, tot het voornemen van werkzaam te zijn, opgewekt.
‘O!’ riep zij uit, ‘ik wil mij verbeteren, en ben beschaamd, in weêrwil van de lessen mijner goede gouvernante, zoo werkeloos te zijn geweest, toen ik gelegenheid had, om fraaije handwerken te leeren. Als ik mijne gebreken niet verbeter, konden mijne ouders mij wel voor altoos uit hun bijzijn verbannen, en mij hier houden opgesloten. Ik was liever veroordeeld, vervolgde zij, om den geheelen dag te werken, dan volstrekt niets te doen.’
Thans ging keetje naar bed, en sliep terstond. Des morgens, bij hare ontwaking, zag zij op de tafel, pen, inkt en papier, een paar boeken en eenen breizak liggen. Nooit was zij zoo spoedig uit haar bed gerezen; hare verwondering was onbe- | |
| |
schrijfelijk; het waren dezelfde boeken en hetzelfde handwerk, dat zij bij mama had gehad. Zij verloor zich in gissingen, maar wie kon haar hier ophelderingen geven? Keetje vraagde door teekens aan de boerin, wie dit alles op de tafel had gelegd? deze haalde de schouders op. Keetje doorliep de boeken, begon wat te schrijven en ging zitten festoneeren. Zij had in langen tijd zoo genoegelijk den tijd niet doorgebragt. Na den eten werkte zij weder, en was tevreden. Den volgenden dag opstaande, zag zij tot hare verwondering een' mooijen spiegel, een porseleinen theeservies, in plaats van het grove aardewerk, en een neteldoeksch kleedje op de tafel. Keetje staarde met stijve blikken op al deze nieuwe voorwerpen, en wist niet of zij waakte of droomde. Zij bezag alles op het naauwkeurigst, en verbeeldde zich, dat eene weldadige godin haar in hare bescherming had genomen. Vrolijk bezag zij het fraaije kleedje, om te zien, hoe het gegarneerd was, toen er een papier uitviel, waarop geschreven stond: ‘gewen u aan een werkzaam leven; dit is reeds eene poging ten goede. Zoo wel als wij voor onze gebreken worden gestraft, erlangen wij voor goede eigenschappen belooning.’ - Nu twijfelde zij niet, of een verhe- | |
| |
ven wezen, zoo als in de Arabische Nachtvertellingen wordt afgemaald, met eene tooverroede in de hand, had haar in zoo verre verbeterd. Om te toetsen, of zij het had geraden, zette zij zich aan het schrijven, maakte een klein opstel en schreef vervolgens aan haar, welke die geschenken had geschonken. Zij bedankte voor zoo vele blijken van goedheid, beloofde in het vervolg hare pligten te vervullen, en vooral gehoorzaamheid aan hare ouders te bewijzen. Keetje eindigde haren brief met de afschildering van het verdriet, hetwelk zij leed, door eenzaam en van hare familie verwijderd te moeten leven, en bad de dame, hare voorspraak bij hare ouders te willen wezen.
Het briefje kwam zeker aan zijn adres, want den volgenden dag kwam een aardig boerenmeisje bij haar, goed en eenvoudig als de natuur. Dit meisje verstond Hollandsch. Keetje verrukt over dit verrassend bezoek, ontving haar zeer vriendelijk; doch na verloop van een paar dagen ondervond dit goede kind haar kwaadaardig en trotsch karakter, en zij bejegende haar zoo norsch en op zulk eenen hoogen toon, dat deze niet weder bij de schoone jonge juffer wilde komen.
| |
| |
Ditmaal bekende keetje hare misdaad zelve en schreef harer beschermgodin, dat zij vergiffenis verzocht, belovende het meisje vriendelijk te zullen behandelen, indien zij slechts het meisje weder bij haar mogt hebben.
Het kind kwam, maar was niet zoo vriendelijk, als te voren. Hare kleine meesteres moest haar door herhaalde blijken van vriendelijkheid overtuigen, dat zij in eene goede luim was; en het vorige tooneel had het eenvoudige meisje zoo zeer afgeschrikt, dat zij, voor den dag ten einde was, verzocht te mogen vertrekken.
Keetje werd nu zeer droefgeestig, en vreesde voor altoos te zullen moeten alleen blijven. - Hoeveel berouw gevoelde zij.
Den volgenden morgen vond keetje een papier op tafel, waarop zij las: Dewijl gij poging doet, uwe trotschheid en oploopende drift af te leggen, zoo zult gij hiervoor beloond worden en in het vervolg niet meer alleen zijn, zoo lang uw gedrag blijken draagt van een opregt berouw. - Zoodra zij dit briefje had gelezen, hetwelk haar met blijdschap vervulde, zag zij eene jonge juffer in de kamer, die een beminnelijk voorkomen had. Zij hield een hondje onder den arm. Deze jonge juffer, fanny genaamd, bragt | |
| |
Fidel, het schoothondje van keetje. Het beestje, verblijd zijne jonge meesteres weder te zien, liefkoosde haar en toonde haar zijne blijdschap. Keetje was van vreugde als buiten zich zelve, eene kleine vriendin bij haar te zien, welke haar geliefkoosd hondje bij haar bragt, en de woorden: gij zult in het vervolg niet meer alleen zijn, dit alles deed keetje op eene duurzame gezelligheid hopen. Deze dag werd, door beide meisjes zeer aangenaam doorgebragt, en fanny bleef bij keetje.
Keetje behandelde fanny nu steeds hartelijk en zachtaardig. Fanny werd hare vertrouwelijke vriendin, die haar verstandigen raad gaf, welke keetje nu niet meer versmaadde, maar dankbaar opvolgde. Meer en meer overwon zij hare gebreken. Op raad van hare vriendin schreef zij eenen brief aan hare moeder en verzocht in denzelven, eenen teekenmeester te mogen hebben. Het spreekt van zelven, dat keetje in den brief, de verbetering van haar gedrag en lust tot een werkzaam leven niet vergat te melden. De volgende week kwam een meester, welke haar ieder week drie lessen in het teekenen gaf.
Er waren nu drie maanden verloopen, zon- | |
| |
der dat keetje eenige reden tot misgenoegen had gegeven. Sedert zij zich aan een werkzaam leven had gewend, waren de kwade luimen verdwenen. Werkeloosheid is bijna altoos oorzaak van vele ondeugden.
Ruim vier maanden had keetje nu in deze ballingschap geleefd; haar karakter was sinds dien tijd geheel tot haar voordeel veranderd, en dewijl zij een goed hart bezat, werd zij nu zoo beminnelijk in den omgang, als zij voorheen onaangenaam was geweest.
Op eenen zekeren tijd, dat zij over hare ouders zat te denken, beproefde zij het afbeeldsel harer moeder te schetsen. De kracht der verbeelding deed haar eenige overeenkomst met het origineel in deze schets vinden. Zij werd verteerd, bewogen en hare tranen rolden op het papier.
‘Hoe lang,’ riep zij vol aandoening uit, ‘zal ik nog van mijne geliefde ouders verwijderd, moeten leven! .... Ach! mogt ik hen slechts nog eenmaal wederzien!’ Nu begon zij zoodanig te weenen, dat fanny haar niet wist te troosten. Op dat oogenblik zag zij eene geheime deur opengaan, welke zij nog nooit had ontdekt; en, | |
| |
tot hare verbazing en onuitsprekelijke vreugde, ontwaarde zij haren vader en hare moeder. Sprakeloos van blijdschap, bleef zij onbewegelijk staan, alsof zij, hetgeen zij zag, niet konde gelooven. Hare vriendin fanny nam haar bij de hand, en bragt haar bij hare moeder. De ontroerde en verrukte moeder vloog naar hare dochter, omhelsde haar, drukte haar aan het moederlijke hart, en haar vader deelde ook in deze teedere ontroering.
‘Lieve vader, lieve moeder!’ riep keetje, ‘vergeeft mij mijne vorige ondeugden, en laat mij niet langer van u verwijderd leven. Zoodra gij ooit eene van mijne vorige fouten ontdekt, dan kunt gij mij met die scheiding straffen. Mijn berouw is opregt.’
‘Gij weet niet mijn kind!’ zeide de vader, ‘hoe moeijelijk het ons is geweest. Wij gelooven u thans; gij zult met ons van hier gaan en bij ons blijven.’
Thans begaven zij zich allen door deze geheime deur naar de slaapkamer van Mevrouw, welke aan die van hare dochter grensde. Keetje begreep nu het geheim, en tevens dat hare teedere moeder de beschermgodin was geweest, die het lot | |
| |
van haar kind had verbeterd; zij wist in het vervolg de liefde harer ouders op den waren prijs te stellen, en beloonde hunne teederheid, door een zachtaardig gedrag en eene werkzame levenswijze.
Mogten de kinderen, die in het gebrek van keetje, hunne eigene dwaling hebben gezien, voortaan het besluit nemen, om zoo te leven, dat zij hunnen ouders tot vreugd, hunnen naasten tot voorbeeld en zich zelve tot sieraad verstrekken.
|
|