de jeugdige verbeelding van constant, hoe hij getuige geweest was, der ellende van een huisgezin, welke, in eene bedorvene lucht, aan alles gebrek leed; hoe eene moeder door koude bijna verstijfd, te krachteloos was, om haar zuigend kind te voeden; hoe de vader, die uit gebrek aan arbeid, half wanhopend op zijne vrouw staarde, die hij zoo gaarne van deksel en voedsel wilde verzorgen. Bij dit tafereel rolden de tranen over de jeugdig bloeijende wangen van den tienjarigen knaap. De goede opvoeder, het deelnemend gevoel van zijnen kweekeling ziende, drukte hem aan zijn hart.
‘Maar, mijn waarde meester!’ vraagde constant, ‘waarom deelen de menschen, die alles in overvloed hebben, niet mede aan die ongelukkigen, welke eten noch deksel vinden in den winter?’
‘Dit gebeurt slechts somtijds,’ antwoordde zijn opvoeder, ‘doch het hart der rijken is dikwijls ongevoelig voor de smarten der lijdende menschheid! - Bij een warm vuur en keur van spijzen, is hun de schrikkelijk nijpende ellende van het wintersaizoen onbekend; en, verlaten zij hunne warme kamers, dan zijn zij zoo warm gekleed, dat de koude hen niet