Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verhalen voor mijne vriendinnen (1827)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen
Afbeelding van Verhalen voor mijne vriendinnenToon afbeelding van titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.30 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verhalen voor mijne vriendinnen

(1827)–Catharina Maria Dóll Egges–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 167]
[p. 167]

Hendrik Wisselhof en Nathalia Rheinwald, of trotsche menschen zijn kleingeestig in tegenspoed.

De heer rheinwald was weduwenaar, en had eene dochter, nathalia genaamd. Bij een vrij gunstig uiterlijk, toonde haar gelaat vlugheid van geest en zielsvermogens aan; doch tevens las men op hetzelve, dat het noodlottig zwak van trotschheid haar eigen was. Dit zette, aan hare anders bevallige trekken, een gevoel van koelheid bij.

De heer rheinwald was koopman in manufacturen, en daar eenige artikels tot vrouwelijke kleeding behoorden, bemoeide nathalia zich somtijds met de zaken, als de vader afwezig was. Haar trots leverde een onaangenaam contrast op met de heuschheid van den heer rheinwald. Nathalia zag met eene meerderheid neder op de winkeliers, omdat deze, zeide zij, achter de toonbank met de el in de hand moesten staan. Dit denk-

[pagina 168]
[p. 168]

beeld bleef haar bij, al besteedden de winkeliers ook vrij aanzienlijke sommen.

Jufvrouw koophof, bezitster van eene der voornaamste magazijnen, wier crediet onbepaald was, werd bij gelegenheid door den heer rheinwald gevraagd, waarom zij niet eens bij hem kwam negotieren?

‘Ik ben,’ antwoordde zij, ‘aan mijne lieden gewoon, maar eerstdaags zal ik het toch eens doen.’

Eenigen tijd daarna kwam de weduwe koophof aan het kantoor, terwijl de heer rheinwald en de bediende niet te huis waren. Nathalia stond haar dus te woord, en verkocht eenige stukken Engelsche stoffe, onlangs uit Engeland ontvangen.

‘Gaarne wenschte ik de stukken dezen middag te ontvangen,’ zeide jufvouw koophof.

‘Gij bekomt nog,’ zeide nathalia, ‘percenten voor kontante betaling.’

‘Voor kontante betaling?’ herhaalde de koopster.

‘O ja,’ antwoordde nathalie; ‘ik heb nooit aan u verkocht, en weet dus geen reden, om u crediet te verleenen. Gij koopt anders nooit bij ons, en misschien hebt gij deze soort van stof bij uwen gewonen koopman niet kunnen bekomen.’

‘Neen, mejufvouw!’ riep de weduwe, ‘gij bedriegt u. Ik kocht hier op verzoek van uwen vader, die weet, dat ik overal crediet geniet. Gij zijt zoo minzaam, zoo beleefd, dat gij

[pagina 169]
[p. 169]

waarlijk slecht in eenen winkel zoudt passen; maar daar ik uw crediet niet behoef, mejufvrouw! zoo zendt gij de rekening er bij. Vaarwel! Dit zal wel voor de eerste en laatste maal zijn.’

Aldus verliet zij de trotsche nathalia, welke te laat gevoelde, dat zij verkeerd had gehandeld. ‘Ik heb,’ zeide zij, toen haar vader te huis kwam, ‘zes stukken van die nieuwe stof verkocht, en wel aan jufvrouw koophof, de winkelierster.’

‘Dat is aardig,’ antwoordde de oude heer; ‘ik verzocht haar, ook eens bij mij geld te besteden, en zij doet het terstond. De goede hemel gave, dat ik bij mijn overlijden u zulk eene affaire konde nalaten, als de winkel van jufvrouw koophof.’

‘Neem het mij niet kwalijk, papa!’ riep nathalia, ‘maar ik hoop, dat het nooit mag gebeuren, dat ik met de el in de hand achter de toonbank zoude moeten staan, en aan de geringste dienstbode vragen: “bij gelegenheid verzoek ik weder om de gunst.”’

‘Gij spreekt vermetel en zonder ondervinding,’ antwoordde haar vader; ‘ik hoop, dat gij haar minzaam en met geenen toon van meederheid bejegend hebt.’

‘Zij maakte de aanmerking, dat ik niet voor eenen winkel geschikt was, en dit is een kompliment voor mij.’

De vader schudde het hoofd. ‘In het vervolg,

[pagina 170]
[p. 170]

hoop ik, dat zij mij te huis zal aantreffen,’ zeide hij.

‘Zij verzocht,’ antwoordde nathalia, ‘de gekwiteerde nota bij het goed.’

‘Dat spijt mij,’ antwoordde hij; ‘ik zal zelve eens bij haar gaan. In deze tijden, bij zulke slagen, is eene zoodanige klant van belang.’

Een paar weken later ging nathalia met vier andere lieden met de schuit naar Haarlem. Alvorens de schuit afvoer, kwam een jong vreemdeling met eene jonge jufvrouw aan den arm, die elegant gekleed was, en de dame in de roef geleidde.

‘De roef is verhuurd,’ riep de schipper. De jonge heer boog zich voor het gezelschap, en verzocht, dewijl er slechts vijf personen in de roef waren, een plaatsje voor de dame.

Het gezelschap aarzelde, en zag nathalia vragend aan.

‘Ik ben er tegen,’ zeide zij, ‘en bedank voor lieden, die niet tot mijnen kring behooren.’

De jongeling zeide hierop: ‘Dat hij hoop op een gunstig antwoord had gevoed, daar het van eene zoo beminnelijke jonge jufvrouw afhing.’

‘Dan hebt gij u,’ riep zij schielijk uit, voor ditmaal bedrogen; en, eenen blik van wangunst op het fraai gekleede meisje slaande, voegde zij er bij; ‘Het gewoel in de schuit zal de jufvrouw niet ongewoon voorkomen.’

Het meisje zeide tegen haren geleider: ‘vraag

[pagina 171]
[p. 171]

niet langer,’ groette het overige gezelschap, en verliet den stuurstoel.

‘Zie zoo!’ riep nathalia, ‘wij hebben nu eens eenen nieuwen rijken vernederd. Eene gouden ceintuur-gesp, een shawl, naar den laatsten smaak, een brillant collier.... Wie weet, of haar geleider den shawl niet op den schouder heeft medegebragt?’

‘Uw vader is ook in dit land niet geboren,’ zeide de vriend, welke nathalia tot het reisje had gevraagd. ‘Zoo wij onbeleefd tegen vreemdelingen zijn, doen wij onze eigen natie de meeste schande aan. De jongeling was beschaafd opgevoed, en het meisje sprak uitnemend goed Engelsch.’

‘Dat komt, omdat zij dagelijks voor de toonbank vreemdelingen hoort. Het is de jonge jufvrouw koophof.’

‘Dan doet zij den burgerstand harer moeder eer aan.’

Een oud heer van het gezelschap zeide: ‘O, fiere nathalia! was het geene wangunst, dat gij de elegante dochter van jufvrouw koophof aan den arm van eenen beminnenswaardigen jongeling zaagt?’

Nathalia werd bij deze woorden vuurrood.

‘Laat ons van de genoegens spreken, die wij van daag hopen te genieten,’ zeide een ander.

Des avonds te huiskomende, verhaalde nathalia niets, wegens de ontmoeting, die zij des ochtends had gehad.

[pagina 172]
[p. 172]

In den loop van dat jaar onderging de heer rheinwald zware verliezen van winkeliers, die hunne waren voor lagen prijs à contant verkoopen, en daarna met de kooplieden voor eenige percenten accorderen. De eene slag volgde op den anderen; het trof den eerlijken man zoo, dat hij eindelijk niet wist, waarvan hij eenen wissel van duizend gulden zoude betalen. Rheinwald was in de grootste verlegenheid, en begaf zich bij eenen anderen koopman, met het verzoek, dit geld hem voor een half jaar voor te schieten.

‘Mijn eerlijke vriend!’ was het antwoord, ‘dezelfde slechte lieden hebben ook mij bedrogen, en het is met de grootste opoffering, dat ik aan mijne engagementen kan voldoen.’ Bij den tweeden ontving hij hetzelfde antwoord; maar deze voegde er bij: ‘Ik weet er nog iets op. Ga bij jufvrouw koophof; zij heeft geen verlies geleden, verkoopt veel tegen contant, en ik weet, dat het haar leed doet, dat gij zoo bedrogen zijt.’

Rheinwald wilde zich bijna voor het hoofd slaan, toen hij zich herinnerde, dat hij verzuimd had, deze vrouw eerder te bezoeken. Het verlangen, om zijn crediet te bewaren, deed hem oogenblikkelijk den raad van zijnen vriend volgen.

‘Wat brengt u tot mij, mijn oude bekende?’ vraagde jufvrouw koophof.

Na in een paar woorden haar zijn belang en zijne verlegenheid te hebben medegedeeld, antwoordde zij: ‘Ik zoude onwaarheid spreken,

[pagina 173]
[p. 173]

indien ik zeide, dat ik u niet kan helpen; ik wil u ook niet in de verlegenheid laten, want gij zijt een eerlijk man. Ziedaar de duizend gulden in goed papier, doch zeg aan uwe trotsche dochter, dat eene vrouw, die dertig jaren achter de toonbank stond, uw crediet heeft bewaard.’

Nu verhaalde jufvrouw koophof het voorgevallene te zijnen huize, en de bejegening aan de schuit. ‘Mijne dochter toonde,’ zeide zij, ‘dat zij wel opgevoegd was. Ik raad u, mijn vriend! dat gij de juffer de menschen niet te woord laat staan, die gij voor negotie bij u wenscht. Was uwe dochter niet zoo trotsch, ik zoude haar thans gelukkig kunnen maken. Mijne eenige dochter, die het bestier van het geheele magazijn met mij op zich nam, gaat trouwen met dien jongen Engelschman. Ik verlies veel aan haar, en heb dus een jong, vlug meisje noodig, om alles te bestieren. Maar, mijn lieve heer rheinwald! al wilde mejufvouw uwe dochter zich ook hiertoe vernederen, zoo zoude zij mijne klanten wegjagen, ondanks het beste plan, dat ik voor haar geluk vormde. Zeg haar dit, en tevens, dat ik hare handelwijze, ofschoon niet uit wraak, kan vergeten.’

Verheugd, beschaamd en diep getroffen, sprongen de tranen uit de oogen des eerlijken mans.

‘Zoo ik van deze beleedigingen iets had geweten,’ zeide hij, ‘had ik den moed niet gehad bij u te komen, maar des te grooter is uwe

[pagina 174]
[p. 174]

edelmoedige vriendschap. Ik dank u duizendmaal; en, zoo ik ooit in de gelegenheid mogt zijn, iets voor u of de uwen te kunnen doen, zoude ik mij zeer gelukkig achten. Indien mijne dochter wist, onder hoe veel tegenspoed ik dit jaar alleen zucht; doch thans zal zij alles weten, en in de bezuiniging deelen, welke ik mij zelven voorschrijf na het bedrog, dat mij zulk eene belangrijke som deed verliezen. Als geene gunstige wending mijne zaken verbetert, zal ik bij eenen vriend als boekhouder, na afloop mijner zaken, mijn bestaan zoeken.’

‘Mijn brave vriend!’ riep jufvrouw koophof uit, ‘dit kunt gij doen, zonder dat iemand zulks verder verneemt. Wilt gij, na afloop uwer bezigheden, driemaal in de week mijne boeken bij houden. Niemand zal dit door mij vernemen. Met de duizend gulden behoeft gij u niet te haasten.’

‘Gaarne neem ik uw aanbod aan, op zulk eene kiesche wijze voorgeslagen; terwijl ik u van harte voor uwe menschlievendheid bedank.’

De heer rheinwald kwam te huis. ‘Ik heb heden weinig eetlust,’ zeide hij. ‘Nathalia! uw vader was op het punt, om door het protest van eenen wissel ongelukkig te worden; doch, de hemel zij dank! ik ben gered. Het was een wissel van duizend gulden.’

‘Ik verheug mij van harte, lieve papa!’ riep nathalia, ‘het is pligt, dat de eene koopman den anderen bij staat.’

[pagina 175]
[p. 175]

‘Gij bedriegt u,’ antwoordde de vader; ‘de slagen, die mij troffen, daalden op anderen insgelijks neder. Het was door eenen winkelier, dat ik geholpen werd, en die mij te gelijk aanbood, zijn boekhouder te worden.’

‘Is het mogelijk,’ vraagde nathalia; ‘gij hebt zeker die vernedering van de hand gewezen?’

‘O neen! uw vader was hier dankbaar voor; en, terwijl ik mij deze vernedering getroost, om voor het oog der stad mijn fatsoen te houden, breekt gij af, wat ik opbouw. Ik werd geholpen door haar, welke gij uwe trotschheid deedt gevoelen.’

Het meisje werd beschaamd en ontroerd. ‘De weduwe koophof .... is het mogelijk!’

‘Ja, de vrouw, aan welke de geheele stad crediet geeft, hetwelk aan haar door u werd geweigerd; de vrouw, wier dochter gij onheusch bejegendet, zelfs beleedigdet; deze vrouw schoot mij de duizend gulden. Hare dochter trouwt met den jongeling, die toen bij haar was. Fatsoenlijke meisjes zullen wenschen hare plaats te vervullen. Hare moeder wreekt zich, door ons beter te behandelen, dan wij haar deden; “maar,” zeide zij, “zeg aan uwe dochter, dat u vriendschap werd bewezen door eene vrouw, welke dertig jaren achter de toonbank stond, en bij drokte zich dit nog niet schaamt.” Ik heb liever,’ vervolgde

[pagina 176]
[p. 176]

hij, ‘dat gij u in het vervolg met mijne affaire niet bemoeit.’

Nathalia zeide: ‘Ik ben beschaamd, en gevoel iets, hetgeen ik niet kan uitdrukken. Ik durf de brave vrouw niet onder de oogen komen. Gij zult dus bij haar schrijven, mijn vader!’

‘Vraag haar vergiffenis. Ik zal, zoo lang ik leef, haar dankbaar blijven.’

Bij deze woorden begon nathalia te schreijen.

‘Laat het voor de laatste maal zijn,’ ging haar vader voort, en kuste haar; ‘mogt uw berouw opregt zijn.’

De heer rheinwald schreef nu driemaal in de week bij de weduwe koophof. Zijn werkzame ijver en naauwkeurigheid voldeden haar bij uitstek, zoodat de duizend gulden binnen het jaar waren verrekend. Hij huurde vervolgens een klein net huis, betaalde zijne zaken af, en legde eene kleine som in de affaire der weduwe, tegen goede interesten. Dit, gepaard met hetgeen zijne werkzaamheid opbragt, was genoegzaam, om rustig en gelukkig te leven met nathalia, die, hoewel zij berouw gevoelde over hare trotschheid, echter geen moeds genoegd had, om, zoo als zij het uitdrukte, winkeldochter te worden.

Jufvrouw koophof schonk nathalia bij gepaste gelegenheid dikwijls een fraai kleedje, het eene of ander sieraad; en, nu zij hare trotschheid niet meer betoonde, werd zij bemind en gezocht in den kring harer bekenden.

[pagina 177]
[p. 177]

Weldra kwam hendrik wisselhof, welke een paar malen nathalia in gezelschap had ontmoet, haar zijne liefde verklaren; en, korten tijd daarna verzocht de oude heer wisselhof voor zijnen zoon, om de hand van nathalia. Hendrik was een braaf jongeling, die, aan een liefderijk en zachtaardig hart, den besten wil paarde, om zijne echtgenoote gelukkig te maken. Zijne vriendelijke oogen blikten zoo liefdevol op de fiere nathalia. Hij was onuitsprekelijk gelukkig, toen hij hare wederliefde uit haren mond vernam; en, nu was het dagelijks bezoeken van nathalia het eenigst genoegen, dat hendrik kende.

‘Goede wisselhof!’ zeide de heer rheinwald, ‘welk vak van bestaan hebt gij gekozen?’

‘Mijn vader begon zonder geld van zich zelven, en heeft thans een ruim bestaan als effectenhandelaar.’

‘Beste henri!’ antwoordde rheinwald, ‘neem het mij niet kwalijk, menig kantoorbediende werd een groot koopman door den effectenhandel; maar menig bemiddeld man werd door denzelven de oorzaak van zijnen eigen val en van dien zijner bloedverwanten. Het is zoo uitlokkend. Men waagt; men waagt al verder, en kan niet uitscheiden.’

‘Mijn waarde heer!’ zeide henri, ‘ik kan toch het vak, waarbij mijn vader fortuin maakte, niet verachten?’

‘Evenwel,’ herhaalde rheinwald, ‘zoudt

[pagina 178]
[p. 178]

gij bij zware verliezen onherstelbaar verloren zijn. Uw vader heeft meer kinderen.’

‘Maar,’ vraagde nathalia, ‘waarom al deze vragen? Henri, die zulk een bezadigd karakter heeft, zal zeer goed weten, wanneer hij moet ophouden, met in de effecten te negotieren; of wildet gij volstrekt, dat hij een magazijn van manufacturen aanlegde, om fortuin te maken?’

‘Geen woord meer,’ antwoordde haar vader; ‘hoor eens, als uw echtgenoot ongelukkig verloor, zoude er geene tweede jufvrouw koophof hem redden, en ik overleefde zulks niet.’

Nathalia bloosde en zweeg.

 

Het huwelijk werd weldra voltrokken, en de jonge lieden door den ouden heer wisselhof in het huishouden gezet. De heer rheinwald schonk hun zes duizend gulden. Zij waren gelukkig. Hunne vriendin koophof omhelsde nathalia, en zeide: ‘Wees gelukkig, lieve nathalia! door nederigheid, werkzaamheid en spaarzaamheid kunt gij met uwen braven, jongen echtgenoot gelukkig zijn. Hij is een goed mensch, die u bijzonder hoogacht. Gij weet, wat uw vader opofferde op zijne gevorderde jaren. De eerste kleine, die uw geluk bezegelt, wil ik ten doop houden.’ Nathalia grimlachte, en was verblijd.

 

Henri was een huisselijk man; geene uithuizige

[pagina 179]
[p. 179]

vermaken werden door hem zonder zijne nathalia gesmaakt. Na afloop zijner bezigheid leefde hij geheel alleen voor zijne echtgenoote. Een lief meisje volmaakte weldra hun geluk. De vreugd van henri was niet te beschrijven, toen hunne vriendin koophof de kleine ten doop hield. De jonge anna werd nog denzelfden avond door een fraai geschenk van hare vriendschap verzekerd. Behalve eenige goudstukken, ontving zij het bewijs van eigendom van het huis, waarin thans hare ouders woonden, en hetwelk zij van jufvrouw koophof hadden gehuurd.

De oude heer rheinwald was gelukkig. De handel zijns schoonzoons ging tamelijk voordeelig. Henri verraste zijne jonge vrouw met een schoon halssieraad, dewijl hetgene zij bezat te eenvoudig in zijn oog was, en door zijnen vader, toen hij zelf niet over geld konde beschikken, gekocht was.

Henri bragt het geschenk, toen nathalia met de kleine anna aan de borst in hare kamer zat. Nathalia moest beloven, zoodra zij weder mogt uitgaan, zich met het collier te zullen versieren.

‘Welk een beminnelijk karakter heeft mijn henri. Gij denkt slechts aan uwe nathalia, en niet om u zelve,’ zeide zij.

‘Welk eene bekoorlijke vrouw, welk eene regtschapene moeder bezit ik in u, die dit beminnelijk engeltje aan geene vreemde handen toevertrouwt, en zelve voedt.’ Hij omhelsde moeder en kind.

‘Hoe gelukkig, lieve vriend!’ zeide natha-

[pagina 180]
[p. 180]

lia, ‘zijn wij in alle opzigten. Hoe veel zijn wij niet aan onze vrienden verpligt; ons huis behoort der kleine anna, en onze vaders zorgden vroeger voor alles, wat wij tot de huishouding noodig hebben.’

‘Zoo is het, mijne waardste!’ antwoordde henri. ‘Zoodra de kleine anna uwe zorg niet meer zoo geheel behoeft, verlang ik u eenige uitspanning te verschaffen.’

‘Gaarne, beste vriend! Gij weet, dat nathalia steeds uw genoegen wil vermeerderen.’

Eenige weken daarna had henri eenen voordeeligen beursgang gehad. Hij kocht een fraai porseleinen servies, dat naar den laatsten smaak was. Nathalia behaagde dit geschenk. Zij bedankte hem hartelijk; maar zeide te zelfden tijd: ‘Lieve henri! iets moet gij mij, als het zijn kan, nog koopen. Uw vader heeft zulks ook, en het staat zoo fraai.’

‘En, dat is?’ vraagde henri.

‘Een zilveren theeservies.’

‘Gij zult dit hebben,’ zeide hij; ‘ik beloof het u, en wel, vóór dat wij weder vrienden noodigen. Er is nog zoo veel, dat ik u, mijne waarde vriendin! gaarne verschafte.’

 

Eene maand daarna verjaarde de geboortedag van nathalia. Des morgens opstaande, zag de jarige jonge vrouw op hare kamer, digt bij haar ledekant, op eene tafel een servet, waaronder iets verborgen was. Zij ligtte het servet op; en ....

[pagina 181]
[p. 181]

het beloofde zilverwerk, in vijf stuks bestaande, glinsterde haar in de oogen.

Haar echtgenoot kwam weldra bij haar. Met eenen blik van vergenoegen op het schoone zilver, zeide zij: ‘Lieve vriend! ik dank u, en maak u een kompliment over uwen goeden smaak. Dat zal geprezen worden, mijn beste!’

Een winkelknecht van jufvrouw koophof bragt kort daarna een pakje. Spoedig opende nathalia hetzelve. Het was een keurig garnituur tafelgoed tot geschenk.

‘Uitnemend!’ riep henri.

Nathalia ontving nu den hartewensch van haren vader. ‘God zegene u!’ riep hij aangedaan uit, ‘en late u ongestoord het geluk genieten, dat u, mijn kind! thans toelacht; Hij doe u de liefde uwer echtgenoot, de vriendschap onzer bekenden, en eene ongeveinsde teederheid voor elkander behouden.’

‘Lieve vader!’ zeide henri, ‘dezen avond heb ik eenige vrienden genoodigd, om den voor mij belangrijken dag te vieren.’

‘Lieve henri!’ riep zijne echtgenoote uit, ‘ik heb niet de minste schikkingen hieromtrent gemaakt.’

‘Dat is niets. Ik heb bij den kok besteld; ja, alles is reeds bezorgd. Deze avond moet aan de vreugd gewijd worden.’

De oude heer verliet hierop het vertrek. Henri vroeg zijne ega: ‘Hoewel het mode is, dat de thee gepresenteerd wordt, verzoek ik nog-

[pagina 182]
[p. 182]

tans, mijne nathalia! dezen avond thee te schenken, opdat ons zilveren servies te meer uitblinke.’

‘Zeer gaarne, en dit zij het loon voor uwe lieve verrassing.’

Het gezelschap kwam. De albasten lampen schitterden op het fraaije zilver en porselein, dat op de prachtige theetafel pronkte. ‘Inderdaad fraai voor eene vrouw van eenen fabrikant,’ zeide zacht eene dame tegen degene, die naast hare zijde plaats nam, terwijl zij eenen blik in het rond wierp. ‘De windhandel gaat goed,’ lispte eene andere.

Jufvrouw koophof kwam. Zij omhelsde nathalia, en fluisterde haar met eene zachte stem in het oor: ‘Ziedaar, wat zegen verwerven kan, indien hij met vlijt en zuinigheid gepaard gaat; is dit niet zoo, mijnheer wisselhof!’

De oude heer boog zich, terwijl jufvrouw koophof een oog op de theetafel wierp.

‘Dit is een geschenk van mijnen man,’ zeide nathalia. ‘Vindt gij niet, dat hij eenen goeden smaak heeft?’

‘Aan smaak ontbreekt het de jonge lieden thans in het geheel niet,’ hernam jufvrouw koophof. De oude heer rheinwald smoorde eenen zucht.

‘Wel, mijnheer rheinwald!’ zeide eene oude dame tot hem, ‘het moet u aangenaam zijn, dat de jonge lieden zoo wel in hunne zaken slagen; het is mij waarlijk lief, dat gij

[pagina 183]
[p. 183]

na uwen tegenspoed dit nog beleeft. Maar, waarom nog zo werkzaam op uwe gevorderde jaren?’

‘Gij zijt regt hartelijk, mevrouw!’ zeide jufvrouw koophof.

Toen henri zijne vrienden in de eetzaal geleidde, zeide nathalia tot haar: ‘Ik heb last gegeven, om met het nieuwe garnituur te dekken, dewijl het door uwe zorg reeds gezoomd was.’

‘Gij doet mij zeer veel eer aan,’ zeide zij, die het geschenk had gedaan.

‘Het is toch gemakkelijk in Amsterdan; men kan voor geld bij den kok spoedig gereed komen,’ zeide een der gasten. ‘Uw kok is bijzonder vlug.’

‘Ik vind,’ antwoordde de heer rheinwald, ‘het eten smakelijker, in huis gereed gemaakt, wanneer dit op de oud Hollandsche burgerwijze geschiedt.’

Toen de gasten vertrokken waren, riep een heer: ‘Ga zoo voort, vriendlief! dan eten wij binnen het jaar geheel uit zilver bij u.’

‘Ik kan niet zeggen,’ zeide de jonge man, nadat het gezelschap was vertrokken, ‘dat ik groote genoegdoening van mijn soupé had.’

‘Het is immers geene mode,’ antwoordde zijne echtgenoote, ‘zich over zoo iets te verwonderen.’

‘Zaagt gij niet, hoe het zilver den nijd van de vrouw des fabrikeurs opwekte?’

Weinig tijds daarna werden de jonge echtgenoo-

[pagina 184]
[p. 184]

ten bij den laatstgenoemden insgelijks genoodigd, niet uit hartelijkheid, maar om te toonen, dat zij nog meerder vermogen hadden, en alles beter konden inrigten. Bij het statig brandend waslicht merkte de vrouw des huizes op: ‘Het is jammer, dat de lampen zoo gemeen worden; elk wijnhuis steekt er eene op. Ik heb ze, die fraai zijn, maar gebruik die niet.’

Alles was prachtig en deftig. ‘Mijn damast is wat ouderwets,’ zeide zij, ‘maar ik heb zoo veel garnituren.’

‘Ik kan niet zeggen veel genoegen dezen avond te hebben gesmaakt,’ zeide henri, bij het naar huis gaan.

‘Ik ook niet, als dat men ons benijdt, hetgeen uit vele zaken merkbaar was. Maar ik zag, dat ons nog iets ontbreekt, om menschen te zien ....’

‘En wat dan, lieve nathalia?’

‘Een zilveren theeblad en zilveren presenteerbladen.’

‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde henri.

‘In de lente,’ zeide nathalia tegen haren vader, ‘dat zij den volgenden morgen vroegtijdig met haren man naar Haarlem zoude rijden, om in het Hout aldaar eenen dag door te brengen.’

‘Waarom dit niet op zondag gedaan?’ vraagde haar vader.

‘Op dien dag kenden de gasten niet.’

‘De gasten?’

‘Ja,’ antwoordde zij; ‘henri heeft eene

[pagina 185]
[p. 185]

weddingschap verloren, hierdoor is hij eene partij schuldig gebleven, waarop twaalf personen zijn genoodigd. Daar anna toch van de borst is, kan ik mede gaan, en de meid haar oppassen.’

De vader schudde het hoofd. ‘Dubbel kostbaar!’ zeide hij, ‘bij de rijkelijke uitgave verzuimt men nog het kantoor.’

‘Mijn man kon zich toch niet ten spot stellen,’ antwoordde nathalia; ‘hij moest zijn woord houden.’

‘God geve, dat hij dit altoos zal kunnen doen.’

‘Henri is geen kind, papa! Hij zal wel weten, of hij al of niet van huis kan zijn.’

‘Velen met hem zijn de kinderschoenen ontwassen, en verstaan hunne rekening nog niet; of, zij bezwijken door het gevaarlijke van het voorbeeld. Om uwe vreugd niet te storen, zal ik morgen op mijne kamer ontbijten.’

Des morgens vroeg kwam het rijtuig voor. Henri geleidde zijne vrouw in hetzelve, en gelastte den koetsier, spoed te maken, dewijl hij vroeger, dan de genoodigden, in het logement wilde aankomen, zoo als dan ook geschiedde.

Na den kastelein, wien reeds alles besteld was, nog eens de tafel te hebben aanbevolen, verzekerde deze, dat mijnheer tevreden zoude zijn. Thans kwamen zijne vrienden in vier rijtuigen, allen naar den laatsten smaak.

‘Welkom! welkom!’ riep wisselhof, terwijl

[pagina 186]
[p. 186]

hij voor de open ramen de rijtuigen bezag. ‘Inderdaad prachtig rijtuig!’

‘Maar, jongenlief!’ vraagde een der heeren, zijt gij gekomen met die oude kas, die daar in den hoek van den stal staat? Ik weet waarachtig niet, hoe gij uw vrouwtje daarin hebt durven zetten. Waarom geen brommertje genomen?

‘Onze gastheer moet niet bespot worden,’ zeide een ander. ‘Als hij van daag toont te weten, hoe het behoort, dan neem ik hem mede naar huis in mijn' char à banc. Wisselhof! laat die oude kas maar naar Amsterdam terug rijden.’

Het déjeûné à la fourchette was gereed, en elk kon gebruiken naar zijne verkiezing. Nu ging men wandelen, en daarna vóór het middagmaal een toertje rijden.

Men nam eenige verversching onder weg, en keerde naar het Hout terug. De schel van het logement klonk, toen de rijtuigen naderden, en de baars werd in den ketel gedaan. Het diné was voortreffelijk.

‘Gij hebt er eer van, hein!’ riepen de gasten, en wisselhof was voldaan.

‘Het is jammer,’ zeide hij, ‘dat de dag zoo kort is.’ In één woord, het gezelschap bepaalde, dat het den volgenden zondag over acht dagen met elkander des vrijdags naar Soestdijk rijden, en tot zondag aldaar zich vermaken zoude.

Alvorens naar huis te rijden, nam elk der heeren

[pagina 187]
[p. 187]

nog een glas cognac, om den gastheer te bedanken. ‘Ik wil weder met u wedden, wisselhof! maar als wij naar Soestdijk gaan, dan moet gij in een ander rijtuig zitten, hoor! alles behoort naar rato te zijn.’

Te huis komende, merkte nathalia op, dat de vrienden van haren man den spot hadden gedreven met den koetswagen, welke wat ouderwets was.

‘Zij lachten,’ zeide nathalia, ‘ten uwen koste. Dit smart mij, beste henri! omdat gij mij hartelijk bemint.’

‘Een voordeelige slag, en ik breng mijn vrouwtje in ons eigen rijtuig bij hen.’

Den volgenden morgen verhaalde wisselhof aan den ouden heer, dat zij zich wel hadden vermaakt, en andermaal met elkander een reisje wilden doen.

‘En zal de kleine anna dan ook mede gaan?’

‘Zeker, lieve papa! zij ontbrak aan ons genoegen.’

‘Ik heb er niets tegen,’ vervolgde de heer rheinwald; ‘maar, beste hendrik! doe mij het vermaak, en laat mij eens zien, wat gij in de drie jaren, van uw huwelijk af tot heden, hebt gewonnen en uitgegeven; zoo niet, dan blijven wij geene vrienden, en ik zou mij dan moeten verheugen, dat gij niet met meerder kinderen wordt gezegend.’

‘Ik beken, dat ik, na ons pleizierreisje, juist

[pagina 188]
[p. 188]

hiertoe niet in de beste luim ben; maar ik zal morgen het op papier zietten.’

‘Zoo gij weet,’ antwoordde de oude heer, ‘dat gij vooruit gegaan zijt, is het eene aangename bezigheid.’

Henri wisselhof zweeg. Twee dagen daarna stelde hij zijnen schoonvader een papier ter hand, en wilde te gelijken tijd het vertrek verlaten.

‘Blijf, mijn zoon!’ riep de heer rheinwald uit. Hij las, en het was, zoo als hij gevreesd had. Zes duizend gulden waren er meer verteerd dan gewonnen. Hier en daar vond hij den post: aan diverse uitgaven, ter verrassing van mijne vrouw.

‘Hoe!’ riep de heer rheinwald uit, ‘aan eene vrouw, wier huwelijksgoed in slechts zes duizend gulden bestond. Wisselhof!’ vervolgde hij, ‘ik moet met u spreken, en de gedachten van uwen vader vernemen, of ik gelijk heb. Gij zijt een werkzaam, eerlijk man. Zoo gij dit wilt blijven, moet gij eene zuiniger levenswijs omhelzen. Foei! in drie jaren tijds zes duizend gulden meerder verteerd dan gewonnen!’

‘Lieve papa! hetgeen wij aankochten, hebben wij voor altoos.’

‘Dit is zoo, doch hoe veel behoefdet gij u niet aan te schaffen, en ontving gij van uw' vader en jufvrouw koophof; maar uwe zwakheid is zucht, om alles te volgen, wat uw bekenden doen, terwijl het zwak van nathalia

[pagina 189]
[p. 189]

trotschheid is. Als uwe bekenden speelden, of maitressen hielden, zoudt gij dit, gelijk het eenen braven man betaamt, verachtelijk vinden; doch zij schitteren door zilver, door prachtig huisraad, en gij volgt het terstond. Zij maken elkander brillante cadeaux, en gij doet het ook. Zij verkwisten hun geld aan weddingschappen, gij hebt ook die zotheid. Van de partij naar Soestdijk zult gij, hoop ik, afzien, tot dat gij mij kunt aantoonen, de zes duizend gulden te hebben ingewonnen.’

Henrik zag strak voor zich. ‘Ik kan mij niet laten bespotten.’ zeide hij.

‘O, die valsche schaamte! gij kunt immers iets voorwenden,’ zeide zijn schoonvader.

‘Zij zullen denken, dat ik mijne portie niet kan betalen.’

‘Dat is immers de waarheid ook,’ zeide rheinwald.

‘En mijne vrouw zal ....’

‘Alles weten,’ antwoordde rheinwald. ‘Ik zal andermaal pogen haar van hare zwakheid te genezen. De partij naar Soestdijk moet afgezegd worden.’

Eenige dagen, nadat de oude heer zijne nathalia ernstig had aangesproken, kwam nathalia schielijk bij hem.

‘Lieve papa! deel in mijn geluk. Ik heb twaalf duizend gulden uit de loterij getrokken.’

‘Houd het voor alle menschen stil,’ antwoordde rheinwald, ‘anders moet uw man eene

[pagina 190]
[p. 190]

partij geven. Nathalia! zoo gij uwe anna als eene opregte moeder bemint, geef mij dan de helft der som in bewaring; dit geld is in tijd van tegenspoed het eenige, dat haar rest. Het overige zij ter beschikking van u en Henri gesteld.’

‘Het reisje kan nu toch doorgaan,’ riep zij; ziedaar, papa! of ik u nu niet regt gehoorzaam ben.

De heer rheinwald verborg de zes duizend gulden. Henri kwam te huis. Vol vreugd werd hem het voordeelig nieuws bekend gemaakt.

‘Nu behoeft gij u door geene uitvlugten te vernederen,’ zeide mevrouw wisselhof.

‘Het is waar, lieve vrouw!’

Nathalia raadpleegde eenen bekende, welke henri reeds had leeren rijden, en verzocht hem eenen carricle en een paard te koopen, zoo als geschiedde. Op het uur, dat henri met zijne vrouw wilde gaan wandelen, kwam het rijtuig voor de deur, en de knecht, die er afsprong, vraagde zijne bevelen.

‘Gij zijt een engel van eene vrouw!’ riep hij uit, ‘doch, hoe kondet gij mijnen smaak zoo raden?’

‘Daar zullen wij onder het rijden over spreken,’ zeide zij. ‘Neem de leisels.’

Henri sprong in den carricle, zette zich naast zijne echtgenoote, terwijl de knecht achterop wipte; en, in een oogenblik waren zij aan de poort. Met eene zegevierende houding zat nathalia de

[pagina 191]
[p. 191]

bekenden te groeten, die voorbij het rijtuig gingen. De lach der vreugde zweefde op het gelaat van wisselhof. Het paard liep uitmuntend.

‘Vergeef mij, mijn beste!’ zeide nathalia, ‘dat ik een geheim vormde met onzen vriend.’

‘Beste! het was immers, om mij eene verrassing te doen.’

‘Nu zal uw vriend niet meer kunnen schertsen over het ouderwetsch rijtuig.’

‘Juist, mijn waarde! de carricle is naar den laatsten smaak. Wij kunnen nu dikwijls rijden, en het zal zoo duur niet uitkomen.’

‘Dit zeide onze vriend mij ook.’

Den volgenden nademiddag verzocht wisselhof zijnen schoonvader, eenen toer met hem te rijden.

‘Mijn vrouwtje heeft mij aardig verrast,’ voegde hij er bij.

‘Dat heb ik gehoord,’ zeide de vader; ‘doch ik bedank u.’

Dewijl de vrienden het reisje hadden uitgesteld, konden wisselhof en zijne ega nog van de partij zijn; en, den volgenden vrijdag vertrok het gezelschap, na vooraf het logement te hebben besteld. Zoodra de vrienden het rijtuig zagen, was het onder hen een algemeen bravo. ‘Wisselhof! gij zijt een man van smaak,’ riepen allen uit.

‘Het is een lieve attentie van mijne vrouw.’

‘Door bezuiniging in de huishouding gespaard?’ vraagde de ega van den fabrikeur.

‘Juist, mevrouw!’ antwoordde nathalia.

Bij het genot van alles, wat het schoone saizoen

[pagina 192]
[p. 192]

en de bevallige omstreken opleverden, en in afwisseling van wandelen en rijden, bleven de vrienden tot maandag morgen aldaar, en vertrokken toen vroegtijdig, om voor beurstijd in Amsterdam te zijn.

Naauwelijks waren zij van het rijtuig gestapt, of wisselhof zag op het gelaat der dienstboden de grootste treurigheid. Nathalia ging, met de kleine anna aan de hand, naar de eetkamer. De meid, welke hen had ontvangen, zag haren heer aan, en zeide: ‘Mijnheer! uw vader is sedert zaturdag zeer ziek.’

‘Zeer ziek!’ herhaalde wisselhof.

‘O ja, mijnheer! Uw broeder is reeds tweemaal gisteren hier aan huis geweest, en hoopte u te huis te vinden.’

‘Mijn God! is het mogelijk! Zeg er aan mevrouw nog niets van. Ik vlieg spoedig naar het huis van mijnen vader.’

‘Ik zal zeggen,’ antwoordde de meid, ‘dat gij voor het kantoor uit moest.’

Wisselhof begaf zich in aller ijl naar zijnen vader, terwijl nathalia onbewust bleef van de rampen, die haar boven het hoofd hingen. Bij zijnen vader aan huis komende, kwam de broeder van henri hem te gemoet.

‘Vader is zeer erg ziek. Zaturdag kwam de noodlottige tijding der verschrikkelijke daling, waarvan vrijdag al gemompeld werd, voor dat gij vertrokt; maar gij hadt het hoofd vol van uw reisje, en merktet het gepraat niet op.

[pagina 193]
[p. 193]

Toen ik te huis kwam, wist vader het reeds, en eene hevige koorts volgde op eene zware duizeling.’

‘Hemel! is het mogelijk!’ riep henri.

‘Het is al te waar. Onze vader en ons fortuin is voor ons verloren. Vader verliest in die papieren tachtig duizend gulden. Onherstelbaar is dus ons kantoor te grond. Ik kon niet denken, dat gij drie nachten uit de stad zoudt blijven.’

Henri, door smart overstelpt, wilde echter naar het ziekbed van zijnen vader. Na een glas waters te hebben gedronken, riep hij uit: ‘Broeder! ook ik ben met vrouw en kind ongelukkig. Dewijl dit het meeste voordeel gaf, leide ik alles in die papieren.’ Hij spoedde zich naar de ziekenkamer. De vader herkende hem niet; de koorts maakte den ouden man ijlhoofdig. Wanhopend sloeg henri zich tegen het voorhoofd, en vloog de deur uit. Nu begaf hij zich naar jufvrouw koophof.

‘Wat deert u? gij ziet er uit als een doode,’ riep zij.

‘Mijne lieve vriendin! ik ben onherstelbaar ongelukkig! Mijn vader ligt doodelijk krank, en ons fortuin is den bodem ingeslagen. Ach, mijne vrouw! mijn kind! Ik moet alles ten beste geven! Ik overleef het niet!’

‘En dat bij den eersten tegenspoed!’ zeide zijne vriendin. ‘Uw schoonvader, die brave man, weet, helaas! alles; hij is bij uwe vrouw.

[pagina 194]
[p. 194]

‘Wees bedaard, wisselhof! dit is uw pligt.’

‘Neem al uwe zaken op; bereken alles,’ zeide de heer rheinwald, toen hij te huis aan hem zijn hart uitstortte. ‘Blijf niet van de beurs.’

‘Het is mij bijna onmogelijk, op de beurs te verschijnen.’

Doodsbleek en met nedergeslagen oogen kwam henri van de beurs terug. De wijs, waarop men aldaar reeds over zijnen vader had gesproken, was bijna ondragelijk. ‘Van het toppunt van geluk op eens zoo rampzalig!’ riep hij.

‘Dat zijt gij niet,’ viel zijn schoonvader hem in de rede. ‘Gij hebt eene brave vrouw, die bereid is alle tegenspoed met u te deelen, omdat zij u bemint. Gij moet alles verkoopen.’

‘Welk eene vernedering!’ riep hij uit. ‘Ach! kon ik mij in eenen hoek der aarde verbergen!’

‘Wat zijt gij kleingeestig in tegenspoed,’ zeide de heer rheinwald. ‘Wees man, en leer de slagen van het lot verduren. Gij weet niet, welk heil zij u kunnen bereiden.’

Den volgenden dag kwam de oude heer wisselhof weder tot zich zelven. Door bedaardheid van geest bragt hij met zijnen tweeden zoon zijne zaken zoo ver in orde, dat hij door een accoord van vijftig percent hunne schuldenaars wilde bevredigen.

‘Uw vader is aan de betere hand,’ zeide de heer rheinwald.

‘God zij gedankt!’ zeide henri, ‘hoe zal het met mij gaan! Deze week moet ik meer

[pagina 195]
[p. 195]

dan tien duizend gulden betalen, en ik bezit er geen vijf duizend. Die verwenschte daling!’

‘Henri!’ hernam de vader, ‘hier zijn zes duizend gulden. De helft van hetgeen nathalia uit de loterij trok, verzocht ik haar te verzwijgen. Ik wilde het voor de kleine anna bewaard hebben.’

‘Hadt gij,’ riep henri uit, ‘de geheele som nog in handen. Ik durf met mijnen carricle nooit weder voor den dag komen.’

‘Verkoop alles,’ vervolgde nathalia; ‘ik wil mijne kleinooden nooit weder dragen, noch mijne fraaije serviezen gebruiken.’

‘Had ik ze maar niet gekocht,’ zeide wisselhof.

‘Dat ware beter geweest,’ zeide rheinwald. ‘Dwaze kinderen! gij hadt nog niets overgewonnen voor zulke uitgaven, en gij gaaft partij op partij.’

‘Men zal den spot met ons drijven. Ik ben niet in staat bedaard te handelen.’

‘Gij moet bedaard handelen,’ zeide jufvrouw koophof. ‘Verkoop alles. Uw schoonvader heeft met u opgemaakt, dat gij dan alles kunt voldoen. Begeef u met uwe vrouw naar Overijssel. Ik ken er iemand, die mij veel verpligt is. Ik zal het huis, dat ik der kleine anna schonk, voor zeven honderd gulden andermaal verhuren, u de som jaarlijks zenden; en, zoo gij mijne vriendschap wilt behouden, komt anna op haar tiende jaar bij mij. Ik zal voor haar zorgen, alsof zij mijn eigen kind was. Ik zal haar mij-

[pagina 196]
[p. 196]

nen handel leeren; en, als ik sterf, zal zij in mijne affaire blijven als meesteres, en met mijne dochter mijne nalatenschap deelen. Ik heb het voornemen mijner dochter reeds medegedeeld.’

Wisselhof en zijne ega omhelsden de brave vriendin. Tranen van dankbaarheid vloeiden uit hunnen oogen.

‘Gaarne nemen wij uw aanbod aan,’ zeiden beiden.

‘Maar,’ zeide de weduwe, ‘onder eene voorwaarde. Vorm uw anna tot een beschaafd meisje; en, ziet gij in haar hetzelfde zwak, dat u beider ongeluk was, haal dan het onkruid met wortel en tak spoedig uit. Leer haar, dat werkzaamheid in elken kring ons gelukkig maakt.’

‘Wij zijn te wel overtuigd,’ riepen beiden, om uwen raad niet te volgen.

De echtgenooten begaven zich, na alles verkocht te hebben, naar Overijssel, alwaar zij brave en fatsoenlijke lieden vonden, welke tot hunne ontvangst alles gereed hadden. Hunne tafel was even eenvoudig, als hunne woning. Wisselhof had eenen grooten tuin, alwaar hij zich dagelijks met zaaijen en planten bezig hield; en, als vader hen bezocht, vond hij hen gelukkig en opgeruimd. Zij dankten God in eene kalme afzondering, de wisselingen van de fortuin te zijn ontweken, en betreurden den kring hunner vorige bekenden niet. Zij kwamen niet eerder in de stad, dan zeven jaren daarna, en wel, om anna aldaar bij hare peettante te brengen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken