| |
| |
| |
Felix en Emilia, of de familie Edelhorst.
In den kring der achtenswaardigste kooplieden te Amsterdam leefde de heer edelhorst. Zijne echtgenoot was overleden; het dierbaarste, dat deze hem had nagelaten, was hunne eenige dochter, emilia genaamd.
Emilia voegde bij eene rijzige gestalte de beminnelijkste gelaatstrekken; vriendelijke, blaauwe oogen, door fraaije wenkbraauwen overschaduwd, en donkerbruin haar, vormden haar tot een schoon meisje. Haar aanziende, dacht men aan de woorden van een groot menschenkenner: ‘De blik, die brave mannen ketent, is slechts de weêrkaatsing eener schoone ziel.’ De onschuld en zachtaardigheid, die in hare ziel huisvestten, spraken op haar gelaat. Emilia beminde haren vader op de teederste wijze. Zij leefde geheel voor zijn geluk, en om hem het verlies van harer moeder te verzachten.
Als edelhorst des avonds van zijn kantoor, vermoeid van zijne werkzaamheden, verpoozing | |
| |
zocht, vond hij die altoos in het bijzijn zijner emilia. Hare opvoeding was voortreffelijk geslaagd, en de beginselen van godsdienst en deugd, zoo zeer noodig voor 's menschen geluk, diep in hare ziel geprent. Zij bezat meer dan gewone talenten, ofschoon derzelver uitoefening met bescheidenheid verzeld ging. Emilia leefde huisselijk, en beminde arbeid en orde. Zij was bemind en geëerbiedigd door de dienstboden.
Het hart van emilia voor de fijnste aandoeningen gestemd, was dus ook zeer vatbaar voor vriendschap; doch zij opende haar hart slechts voor hare beste vriendin, hare nicht rosette, de eenige dochter harer tante.
Rosette, hoewel levendiger en minder gevoelig, als emilia, vereenigde gulhartigheid met vernuft en zorgvuldig aangekweekte talenten. Beide meisjes schonken elkander menig aangenaam uur bij keur van muzijk, van teekenen, of met smaak gekozen naaldwerk. De geestige scherts van rosette vervrolijkte dan de stille aandoenlijke emilia.
Mevrouw edelhorst, minder bedaard van karakter, verschilde in hare wijze van opvoeding met haren broeder. Rosette werd dus meerder in de groote wereld gebragt, dan hare nicht, dewijl deze vrouw beweerde, dat die niet gekend is, ook niet wordt gezocht.
Op zekeren morgen, dat edelhorst een ongewoon luid verhaal in de eetkamer hoorde, waarbij hij de stem zijner zuster herkende, vreesde hij, | |
| |
dat haar eenig ongeluk was overgekomen. Bij de nadering van de deur hoorde hij zeggen: ‘Verbeeld u, emilia! ik lag nog te bed; rosette stond zich te kleeden; eensklaps hoorde ik een' gil.’
‘Stak nichtje zich ook met eene speld?’ vroeg haar broeder, de deur openende.
‘Denkt gij, lieve oom!’ vraagde rosette, ‘dat ik eene stem heb als de schoothond van mama? Nu zal ik ook nooit weer voor u zingen.’
‘Wel, hoe is het mogelijk, dat gij, mijn eigen broeder! zoo ongevoelig zijt.’
‘Vervolg, bid ik u, waarde zuster!’
‘Ik spring het bed uit, en beefde, om te onderzoeken. Ik open de deur, en wie komt binnen .... Mijn lieveling Bijou, al hinkende en gillende. Mijne kamenier, dat lompe schepsel! had het beestje op den poot getrapt.’
‘Hij is toch niet dood, lieve tante?’ vraagde emilia.
‘Neen,’ zeide rosette, ‘Bijou is zoo levendig, dat hij tegen den klank van mijn' piano bijna opkefte.’
‘Dood?’ vraagde mevrouw edelhorst. ‘Wel, kind! dan zoude ik geen lust gehad hebben, heden uit te gaan. Het beestje trilde als een blad. Ik was mijne drift geen meester, en had het plompe mensch bijna weggejaagd. Mijn gestel is zoo geschokt, dat ik u nu kom voorslaan, dezen middag een toertje te rijden.’
‘Dit vind ik een uitnemende inval,’ zeide | |
| |
edelhorst; ‘beweging is goed, als men geschrikt heeft. Mijne zuster zal mij vergunnen, nu ik weet, dat er geene dooden kwamen, dat ik mijne bezigheden ga hervatten. Tot het genoegen, u dezen middag weder te zien.’
‘Lieve emilia!’ vraagde mevrouw, ‘hebt gij niet een aardig boek voor mij, om mij wat te amuseren? Tegen den winter zal ik mij abonneren, dan heb ik het genot van veel lectuur voor weinig geld. Ik lees slechts uit vermaak, en als ik eens een boek heb gelezen, dan is het mij geen duit waardig. Het toilet, de dienstboden en de huishouding kosten veel. Het lezen is ook nadeelig voor de gezondheid; doch laat zien; wat hebt gij daar liggen? Maria williams, of de voordeelen der opvoeding; ehrenberg, de Vrouw, enz.; mastenbroek, Bijbelsche Vrouwen. De bijbel laat ik mij des zondags in de kerk verklaren; maar, kindje! kindje! gij vergt uwe hoofd te veel. Geloof mij, uwe tante ziet verder. Het lezen zal uwe gezondheid ondermijnen, en u aan het mijmeren brengen.’
‘O, tante!’ zeide emilia, ‘ik offer er nooit mijne nachtrust aan op. Als ik laat uit een gezelschap kom, dan gevoel ik mij den volgenden dag niet zoo wel, en ik ga dus nooit op danspartijen.’
‘Een steek op mij,’ zeide rosette; ‘lieve, zachtaardige nicht! ik zal het met mijne gezondheid maar wagen.’
| |
| |
‘Geloof mij, kindlief!’ zeide mevrouw, ‘gij moet meer uitgaan; gij zult te gevoelig, te weekhartig worden. Ik weet het aan mij zelve, dat het ongelukkig is, zoo gevoelig te zijn. Ik ondervond het nog dezen morgen, toen die lompe kamenier mij zoo deed schrikken. Ik moet mij voor alle aandoening mijden, om dat ellendig zenuwgestel!’
‘Alles, wat mijn hart verheugt, bevordert mijne gezondheid,’ zeide emilia. ‘Gisteren kwam de oude anton mij verhalen van de ellende van een arm huisgezin; en, ik begaf mij derwaarts. O, lieve tante! ik wenschte, dat gij bij mij waart geweest; dat gij die treurige, bleeke gezigten, waarop honger en droefheid te lezen waren, hadt gezien; dat gij hunnen dank hadt gehoord voor de kleine ondersteuning, die ik hun uitreikte.’
‘Ik ben u zeer verpligt, nichtje!’ zeide mevrouw edelhorst. ‘Mijn gestel is daartoe te sensible; en, daar men niet alle menschen kan helpen, wil ik mij voor die tooneelen liefst sparen. Dat men niet weet, deert ons niet.’
‘Vergeef het mij, tante! maar gij berooft u dan ook van het streelend genoegen, hun leed te verzachten; eene moeder aan hare kinderen, een huisvader aan zijn gezin terug te geven; of vlugge kinderen door eenig geld tot onderwijs, tot werkzame menschen te vormen.’
‘Alles theorie. Ondank is naderhand uw loon.’
| |
| |
‘Ik geloof, dat ik hieraan mij niet mag onttrekken.’
‘Als gij, weldadige engel! weder zulk een huisgezin bezoekt,’ vraagde rosette, ‘mag ik u dan vergezellen?’ Toen zij afscheid namen, stak rosette, emilia eenen dukaat in de hand. ‘Wilt gij anton dit aan het huisgezin doen brengen?’ vraagde zij.
‘Gaarne, lieve rosette!’ antwoordde emilia, haar hartelijk de hand drukkende.
Op zekeren dag verhaalde de heer edelhorst aan emilia: ‘Ik heb eenen brief van eenen vriend uit Leyden ontvangen, met het verzoek, om eenen jongeling op een kantoor te plaatsen, die de zoon is eener weduwe. De jongman stelde mij den brief in persoon ter hand. Het is bijna, alsof ik uw overleden broeder voor mij zag staan. Het is mogelijk, dat die gelijkenis mij zoo veel belang voor hem inboezemde. Ik zal alle poging aanwenden, hem te helpen. Dezen middag heb ik hem op de thee genoodigd. Gij kunt dan zelve oordeelen, of ik te veel van hem gezegd heb.’
‘Het kan wel zijn, lieve vader!’ zeide emilia, ‘daar hij op mijnen broeder gelijkt, en de zoon eener weduwe is, dat gij daardoor meerder belang in hem steldet.’
Des nademiddags kwam felix bloeman, dus was de naam van het jonge mensch. Emilia zag, toen hij de kamer intrad, eenen jongeling, | |
| |
die door zijne bevallige houding, zijn beminnelijk uiterlijk, zijne eenvoudige, doch smaakvolle kleeding, zich onderscheidde. Zijn toon en zijne manieren waren zeer beschaafd. Zijne bruine oogen voegde zeer wel bij zijn schoon ovaal gelaat; en, als hij zijn oog opsloeg, blikte de mannelijke fierheid, die in zijne ziel woonde. Met zekeren schroomvalligen eerbied sprak hij met emilia. Zijne welluidende stem had op haar den aangenaamsten indruk. Zij antwoordde hem vriendelijk en openhartig. Hij verhaalde haar van zijne moeder, dat hij hoopte een bestaan te vinden, om aan haar zijnen pligt te vervullen.
Hoe veel belang stelde emilia in zijn gesprek. Spoedig vlood de tijd, dat hij moest afscheid nemen. Hij had emilia voor de eerste maal gezien, en nu reeds was zij zoo openhartig en liefderijk, als eene zuster.
‘Welnu,’ zeide edelhorst, ‘verdient hij mijn gunsteling te zijn, of is onze smaak verschillend?’
‘O neen, lieve vader! wat is hij bescheiden en zachtaardig; hoe bemint hij zijne moeder!’
‘Ik hoop,’ zeide de heer edelhorst, ‘voor hem te slagen bij eenen braven koopman, die meerder jonge lieden noodig heeft. Morgen zal deze mij voor hem antwoord geven.’
‘Hoe wensch ik dit,’ antwoordde emilia; ‘hoe ongelukkig ware het, indien zulk een goed voornemen wierde te leur gesteld.’
Den volgenden dag kwam felix, tusschen hoop | |
| |
en vrees, over den uitslag der poging. De heer edelhorst trad in de kamer, en emilia zag aan het opgeruimd gelaat van haren vader, dat hij eene goede tijding medebragt.
‘Ga, mijn jonge vriend!’ zeide hij, ‘naar den heer L***. Hij wil u zien, en heeft eenen bediende noodig.’
Welk eene blijdschap voor felix! Tranen van dankbaarheid sprongen uit zijne oogen. Hij dankte edelhorst met het levendigste gevoel. Een vriendelijke grimlach vervrolijkte het gelaat van emilia. ‘Ik deel van harte in uwe vreugde,’ zeide zij.
Felix nam spoedig afscheid, om na het bezoek bij den heer L*** nog voor het vertrek van den post aan zijne moeder te schrijven.
‘Gij kunt niets beters doen, jongenlief!’ zeide edelhorst. ‘Kom morgen gemeenzaam den avondmaaltijd met ons deelen. Te gelijken tijd kunt gij mij den uitslag, waarvoor ik niet bekommerd ben, melden.’ Met genoegen werd deze uitnoodiging aangenomen.
Nadat felix vertrokken was, zeide emilia: ‘Mogt het den braven jongeling altoos wel gaan, lieve vader!’
‘Kindlief!’ antwoordde deze, ‘hij draagt eenen brief van aanbeveling op zijn gelaat, die door de geheele wereld hem meer van dienst zal zijn, als menig brief, door eenen vriend geschreven.’
Mevrouw edelhorst en rosette werden ge- | |
| |
noodigd, om dien avond het gezelschap bij te wonen. Felix verhaalde, zachtkens met den heer edelhorst sprekende, dat hij op zeer gunstige voorwaarden bij den heer L*** was geplaatst. Emilia zag aan het vrolijke gelaat van felix, dat hij reden van blijdschap had, en verheugde zich hartelijk.
Mevrouw edelhorst bemerkte terstond, dat felix eene beschaafde opvoeding had genoten, en ware achting voor vrouwen betoonde. Toen hij den piano in de kamer opmerkte, vraagde hij, of hij de eer zoude hebben, emilia te hooren spelen. ‘Wat dat betreft,’ antwoordde zij, ‘ik bid u, dit verzoek tot mijne nicht te willen wenden.’ Hij deed zulks, maar voegde zich daarna tot de dochter des huizes, er bijvoegende, dat, dewijl de piano in hare kamer stond, de muzijk haar zeker niet vreemd zoude zijn.
Rosette, zich voor den piano plaatsende, speelde heerlijk. Emilia, bewust, dat zij zelve niet genoeg was bedreven in die bevallige kunst, om zich lang te doen noodigen, speelde daarna; en, om aan haar spel eenige waarde te geven, zong zij daarna een paar romances, die smaakvol van inhoud waren, met eene liefelijke en gevoelige stem. Zij beefde nogtans zoo sterk, alsof de woorden door haar zelve gesteld waren.
Felix had medelijden met hare verlegenheid, maar was zeer getroffen. Hij maakte al stamelend haar een kompliment, en nu werd het gesprek algemeen.
| |
| |
Toen felix vertrokken was, zeide mevrouw edelhorst: ‘Nooit zoo veel wellevendheid met zoo veel opregtheid in een jong mensch te hebben vereenigd gezien.’
‘Felix’ won weldra het vertrouwen der dames. Wanneer zijne bezigheden waren geëindigd, kwam hij steeds bij edelhorst. Was emilia in den bloemhof, dan hielp hij haar de bloemen begieten, of schreef muzijk voor de meisjes. Hij geleidde mevrouw edelhorst of rosette naar huis, of deed eene wandeling met haar. Alle uren van uitspanning deelde hij met den familiekring.
‘Wel, kinderen!’ zeide de heer edelhorst, ‘felix wordt u onmisbaar. Hoe zoudt gij het maken, als hij eens van ons afging?’
‘Felix’ werd rood; emilia ontroerde.
‘Hij is pas gekomen, en als hij ons voor eene poos moet verlaten,’ zeide rosette, ‘dan zingen wij treurige romances. Vergeet hij ons, welnu! dan zullen wij hem ook vergeten.’
‘Dit zal ik nooit, mejufvrouw! integendeel, ik zal steeds trachten, om in de herinnering der dames te blijven.’
‘Trek niet zulk een lang gezigt,’ hernam rosette; ‘gij, gevoelige zielen! duldt geene scherts. Allons! terstond een vrolijk, lagchend gelaat, heertje!’
‘Felix’ lachte, en emilia in eene ernstige stemming ziende, zeide hij: ‘Bij een ander bezoek zijne fluit te zullen medebrengen, om, als het vergund was, de jonge dames te accompagneren.’ | |
| |
‘Zie, welk eene bescheidenheid! hij heeft dit talent zoo slim verborgen,’ zeide de vrolijke rosette. ‘Wij vergunnen het u; maar, wees in het vervolg niet weder zoo achterhoudend.’
Bij eene volgende gelegenheid zeide rosette: ‘Het is een lieve jongen, die felix! jammer, dat hij geen geld heeft.’
‘Wat dat betreft,’ zeide emilia, ‘heeft hij niet noodig, om gelukkig te zijn.’
‘O! eene hut en een paar treurwilligen aan een beekje, niet waar? Neen, nichtje! ik wil de wereld niet zuchtende, maar lagchende doorhuppelen; maar, hij is ook romanesk. Ik werd door hem vergeten. Mijn succès bij den piano was van geen belang. Zoo gij, schroomvallige engel! niet te veel gebeefd hadt bij uwen zang, dan hadt gij den prijs behaald. Welk een smaak in de keuze uwer stukken! Felix was geheel gehoor, en zijn oog daarna zoo zeer op u gevestigd, dat hij verzuimde het muzijkblad om te keeren. La beauté simple et modeste herhaalde hij zachtkens.’
Emilia bloosde. ‘Tante zal wel toestemmen,’ zeide zij, ‘dat, zoodrag gij speelt, men mij vergeet.’
Emilia wist niet, of zij felix reeds beminde. Het was niet die felle, die verwoestende vlam, welke alles verteert, en de rust verwoest; het was dat bekoorlijk gevoel, hetwelk der ziel een nieuw leven schenkt, alles verhoogt en veredelt; dat elk voorwerp belangrijk maakt, elke levensvreugd dub- | |
| |
bel doet genieten. Zoo was haar teeder hart gestemd, en daardoor bespeurde zij dat gevoel niet, dewijl zij zoo gelukkig was bij hare tegenwoordige stemming. Het ledig van haar hart was vervuld; alles werd door haar met genoegen verrigt, dewijl bijna elken avond felix haar bezocht.
Niets, wat hem betrof, was emilia, niets, wat haar betrof, was felix onverschillig. Vond Felix emilia niet te huis, dan zocht hij onder eenig voorwendsel te vernemen, waar zij was. Dikwijls, als zij, om stille weldaden te oefenen, zich naar het uiterst einde der stad begaf, volgde hij haar, om haar, als toevallig ontmoetende, naar huis te geleiden. Hij waagde het niet, de oorzaak van haar uitgaan na te vorschen, doch vraagde daarna wel eens, of hij ook iets voor haar kon doen, hetwelk zij den dienstboden niet aanvertrouwde.
Emilia werd verlegen. ‘De weldadigheid,’ zeide felix, ‘is eene zoete bezigheid voor een rein vrouwelijk hart. Uwe sekse schijnt dit genoegen zelden te willen deelen.’
‘O! waarom niet?’ zeide emilia.
Des zondags in de kerk zag hij emilia met diepen eerbied bij het gebed, en vol stille aandacht. Soms, als zij meende onopgemerkt te worden, sloeg zij haar oog vol tranen ten hemel.
‘Welk een voobeeld!’ riep felix in zich zelven uit, ‘mogt ik steeds haar vergezellen, zoo zoude ik nimmer van het regte spoor afwijken.’
| |
| |
Op zekeren dag zeide de patroon van felix, dat hij voornemens was, hem voor eene zaak, zijnen handel betreffende, naar Engeland te zenden. Felix verschrikte.
‘Hebt gij geen zucht, om vreemde landen te zien?’ vraagde de heer L***. ‘Het is voor jonge lieden zeer nuttig. Door uw bedaard karakter en vlijt viel mijne keuze op u. Indien het afwezen uwer moeder u smart, dan kunt gij voor uw vertrek acht dagen bij haar gaan doorbrengen.’
Felix boog zich. Denzelfden avond zoude hij met emilia en rosette naar den schouwbrug gaan. Hij had moeite zijne somberheid te verbergen. Emilia zag het. Hare vriendelijke opbeuring was hem hoogst welkom. Men speelde den kruiwagen van den azijnverkooper.
‘De jonge dominique is benijdenswaardig,’ riep felix; ‘het geld van zijnen vader maakt hem gelukkig.’
‘Als uw patroon eene dochter had,’ zeide rosette, ‘dan zou ik denken, dat gij haar bemindet?’
‘O neen,’ zeide felix, ‘hij maakt zijnen weldoener rijk, en verkrijgt het meisje, dat hij bemint.’
Het ballet behaagde noch aan de dames, noch aan felix. ‘Die afwisseling behaagt volstrekt niet,’ zeide hij; ‘op zulk een aandoenlijk stuk eene zoo laffe arlequinade.’
Een heer, in dezelfde loge gezeten, en welke | |
| |
de onderscheiding, waarmede felix door de meisjes werd behandeld, verveelde, zeide: ‘O! houdt gij niet van afwisseling? Is het daarom, dat gij steeds hetzelfde kleed draagt? Wat dunkt u, dames! welligt is het uwe verkiezing, uwen cavalier steeds in dezelfde kleur te zien?’ Felix werd bloedrood.
‘De afwisseling van kleeding heeft de heer bloeman niet noodig, om zich bij zijne vrienden aangenaam te maken,’ antwoordde emilia. ‘En,’ voegde rosette er bij, ‘ongelukkig de dwaas! die zijne toevlugt tot opschik moet nemen, om te behagen.’
‘Deze dames hebben mij voldoening bezorgd; ik ben haar hiervoor zeer dankbaar,’ zeide felix.
Bij het naar huis gaan verhaalde felix, dat hij voor een half jaar naar buiten moest reizen. Een kreet van verwondering en leedwezen ontsnapte emilia. Te huis komende zag hij tranen in hare oogen. Spoedig nam hij afscheid, en begaf zich naar zijne kamer.
‘Nu ben ik niet ongelukkig,’ riep hij; ‘het edelste meisje bemint mij. Thans heb ik moed, om te arbeiden; geduld, om te lijden, want emilia bemint mij.’
Droefheid over zijn aanstaand vertrek, en de soberheid, waarin felix moest leven, schokten emilia. Haar medelijden deed haar besluiten, hem een verzegeld pakje geld door eenen ouden be- | |
| |
diende te zenden, bij wien zij voorgaf, dat haar vriend iets voor haar moest koopen. Zij schreef er bij: ‘Zoo dit van eene vriendenhand niet ongevallig is, doe u dan een donkergroen kleed maken; neem in hetzelve bij uwe vrienden afscheid. Zij weet, dat gij uw inkomen aan de betrachting van uwen pligt besteedt.’
‘Welk eene kieschheid!’ riep de jongeling uit. ‘Voortreffelijke vriendin! niets ontsnapt aan uw fijn gevoelend hart.’ Hij voldeed aan hae begeerte, en bij zijn eerstvolgend bezoek bloosden zij beiden, toen Emilia een vlugtige blik op het gewaad sloeg.
‘Hoe veel verpligting heb ik,’ zeide felix, ‘aan eene onverdiende beleediging. Dit gewaad zal op mijne reis eene herinnering aan de beminnelijkste en de meest kiesche der vrouwen zijn.’
‘Wij hebben uwen goeden smaak altoos regt gedaan,’ zeide emilia. ‘Gij moet dan vertrekken, mijn vriend!’ vervolgde emilia, hevig getroffen. ‘Mijn vader wil zondag u eene afscheidspartij geven in den omtrek van Haarlem. Tante zal ons met een rijtuig komen afhalen.’
‘Helaas! ik zal in langen tijd het genoegen niet hebben, eenen geheelen dag in zulk eenen aangenamen vriendenkring door te brengen,’ zeide felix.
‘Gij zult,’ zeide emilia, ‘wel zeer bedroefd zijn, zoo lang van uwe moeder en ....’
| |
| |
‘En van eene vriendin gescheiden te zijn.’
‘k vind den inval van uwen patroon zeer ....’
‘Verstandig! om mijne kundigheden in den handel te vermeerderen; als ik maar niet zoo lang van eene vriendin moest gescheiden zijn, die ik zoo veel ben verpligt. O, emilia! beloof mij iets, dat gij mij beloven kunt.’
‘En dat is?’ vroeg zij bevende, de oogen nederslaande.
‘Mij eens te zullen schrijven, en .... uwen vriend niet te vergeten.’
‘Dat zal ik niet,’ zeide zij, ‘dat zal ik niet, zoo lang gij godsdienst en deugd niet vergeet.’
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘indien ik dit konde, moest ik immers emilia, het edelste en gevoeligste meisje, vergeten. O, emilia!’ vervolgde hij, ‘wat zoude ik niet aanwenden, niet lijden, om uwe goedkeuring te verdienen. Nooit zal ik van godsdienst of deugd afwijken, dewijl gij beiden zoo zeer bemint. Mogt ik vertrekken met de bewustheid, dat gij eenige belangstelling neemt in mijn geluk of ongeluk. O! als ik dit wist, zoude ik niet ongelukkig zijn.’
‘Ik stel een zusterlijk belang in uw lot, en zal u alles, wat mij betreft, mededeelen in mijne brieven; ik wacht dit zelfde ook van uwe zijde.’ Hierop wendde zij hoogblozende, terwijl hare stem hare aandoening verried, haar gelaat af, en verliet het vertrek.
| |
| |
Felix was aangedaan, ontroerd, doch vrolijk gestemd. ‘Ik bezit thans,’ riep hij tot zich zelven, ‘een hart, dat het mijne te gemoet klopt.’ Moedig en fier wierp hij eenen blik in de toekomst, en vreesde die niet. ‘Uwe achting, mijne dierbare vriendin! zal ik mij nooit onwaardig maken.’
De dag, waarop de afscheidspartij plaats vond, was de gelukkigste, die felix ooit had doorgebragt. Hij werd overtuigd, dat de zedige emilia niet kon ontveinzen, dat zij hem beminde. Felix was gelukkig. Zijne borst haalde ruimen adem. Hij had zich van een pak ontlast, dat zijn hart drukte. De schoonheid der natuur is zoo geschikt tot vertrouwen. Hij vernam uit haren mond het onschendbaarst geheim van haar hart.
‘Zoo gij mij bemint, bekoorlijk en edel meisje!’ zeide hij met geestvervoering, ‘bezegelt gij onze min, voor ik dezen avond van u scheide, met den eersten kus der liefde.’ Emilia bloosde. Hoezeer sloeg haar hart voor haren geliefden felix.
Na mevrouw edelhorst en rosette uit het rijtuig te hebben geholpen, nam hij emilia bij de hand. Niemand was getuige van deze bezegeling der teederste betrekking. Hij vatte hare hand, leide haar uit het rijtuig in huis, en riep uit: ‘Vriendin mijner ziel! maak mij gelukkig, en zweer mij, door den eersten kus der liefde, uwe trouw.’ Spoedig drukte hij eenen brandenden kus op hare lippen. Emilia spoedde zich | |
| |
uit zijnen arm, en zweefde hem voorbij. ‘Wie is gelukkiger dan ik,’ riep hij, en stond als bedwelmd van vreugd.
Ontroerd en in de bekoorlijkste verwarring durfde emilia bijna haar hart niet onderzoeken. Zij was misschien te openhartig geweest, en had eenen jongeling hoop gegeven, wiens vooruitzigten onzeker waren; doch op het punt van zijn vertrek was zij hem toch die bekentenis verschuldigd. Het beminnende meisje verlangde en beefde te gelijk, haren vriend weder te zien.
Zoete droom der jeugd! welke het geluk of ongeluk van het leven beslist, hoe bekoorlijk en noodlottig zijt gij dikwijls voor de rust van het jeugdig gemoed; doch, hoezeer wordt liefde door kieschheid verhoogd, en hoezeer is het kleinste gunstbewijs te waarderen boven het wellustigste genot, wanneer een edel, gevoelend minnaar hetzelve op prijs weet te stellen.
Twee dagen daarna kwam felix, om afscheid te nemen. ‘Welaan, mijn jonge vriend!’ zeide edelhorst, ‘gij doet den eersten stap tot uwe fortuin. Blijf zoo eerlijk, zoo deugdzaam, dat gij uwe brave moeder tot eere verstrekt. Mijne vriendschap zult gij steeds behouden; schrijf ons spoedig, en wij zullen u antwoorden.’
Felix was zeer aangedaan. ‘Gij zult,’ antwoordde hij, ‘over mij voldaan blijven.’ Nu naderde hij emilia. Het was hem onmogelijk, bij het vaarwel zeggen zijne hevige ontroering te verbergen. ‘Vaarwel, dierbare, beminnelijke | |
| |
vriendin! Gods zegen behoede u. Vergeet mij niet, en begunstig mij met eenige letteren. Dit zal mij de grootste troost zijn, als ik van menschen omringd ben, die ik niet ken.’
‘Vaarwel, beste felix! de Almagtige bescherme u. Wij, uwe vrienden, zullen u niet vergeten, aan u denken en schrijven.’ Zij kon niet verder spreken. Tranen beletteden haar voort te gaan. Hare aandoening was te hevig. Spoedig wendde zij zich om, en felix vertrok.
Emilia spoedde zich naar hare kamer, om aan hare tranen den vrijen loop te geven.
‘Hij is weg. In langen tijd zien wij hem niet weder; misschien nooit. Hij is alleen, aan alle gevaren blootgesteld. Hij is weg,’ herhaalde zij.
Felix had haar bij het afscheid eenen ring aan den vinger gestoken, van zijn haar gevlochten. Emilia vond op hare kamer drie potten met bloemen; eene korenbloem, eene witte roos en een vergeet mij niet. ‘Lieve oplettendheid!’ riep zij, ‘ik zal deze bloemen zorgvuldig bewaren.’ Een akelig ledig was nu rondom haar. Wie gevoelt dit niet; wie betreurde niet eenmaal het afzijn van een dierbaar voorwerp, dat waarde gaf aan alles, wat ons omringde. Geen piano werd geopend, geen boek gelezen; de ring met het haar van felix bezag zij herhaalde malen, en zij besloot, hem eene lok van haar haar te zenden, voor dat hij vertrok. Emilia sloot die in een boek, en felix beschouwde haar met verrukking.
| |
| |
Na acht dagen bij zijne moeder te hebben doorgebragt, waarin de opregt jongeling zijn hart voor die brave vrouw openlegde, vertrok hij, na een aandoenlijk afscheid, naar Engeland.
De brieven van aanbeveling, waarmede zijn patroon hem had voorzien, gaven in Londen hem toegang tot eenige familiën; doch zijn schroomvallig karakter, gevoegd bij het terughoudend karakter der Engelschen, deed hem geene vertrouwde vrienden zoeken. Hij arbeidde vlijtig, om te eerder naar het vaste land te kunnen terugkeeren.
Mevrouw edelhorst, anders niet gevoelig, betuigde hare vriendschap voor den braven jongeling. ‘Ik verzeker u,’ zeide zij, ‘felix zal eens een goed huwelijk doen; hij is beminnelijk in den omgang, eerbiedig en zedig omtrent vrouwen. Deze deugden zullen de Engelsche dames behagen. Hij raakt zijn hart daar kwijt, kindertjes! zeg, dat ik het voorspelde.’
‘Ik vrees,’ riep rosette met een spottend grimlachje, ‘dat hij dat hart reeds hier verloren heeft. Wat zegt gij er van, lieve emilia?’
Emilia was bij deze woorden in de grootste verwarring. ‘Vindt gij die bloemen niet lief?’ vraagde zij.
‘O, zeker!’ zeide rosette, ‘gewis een geschenk; onschuld, vriendschap, hoop.’
‘Willen wij naar mijnen vader gaan,’ zeide emilia; ‘de thee is beneden gereed.’
De oude heer betuigde, bij het afscheid van zijnen jongen vriend tranen te hebben gestort. | |
| |
‘Ik was,’ zeide hij, ‘aan zijn gesprek reeds gewoon; hij is geen Fransche fat, en kan met eenen man zoo goed een gesprek onderhouden, als met u, dames! De meeste jonge lieden vervelen zich bij mannen van jaren, en jagen het vermaak na. Ik geloof, dat hij nog eens door de fortuin zal begunstigd worden.’
Op eenen avond, dat edelhorst met emilia het avondmaal had geëindigd, zeide hij: ‘Lieve dochter! ik moet u eindelijk iets voorstellen, dat mij eenige dagen reeds op het harte lag. Ik heb, eenige dagen geleden, eenen jongeling bij mij gehad, die ernstig aanzoek om uwe hand heeft gedaan.’
Emilia schrikte. ‘Lieve vader!’ riep zij uit.
‘Mijn kind! gij zijt op die jaren, en hebt alle geschiktheid, eenen braven man gelukkig te maken. Hij, die naar uwe hand wenscht, komt met uwe jaren en stand overeen. Hij is onafhankelijk door zijnen rijkdom; gij kent hem, en hebt hem een paar malen bij uwe tante ontmoet; het is de jonge goudhof, geacht en gekend op de beurs.’
Emilia werd bleek, en wist niet, wat zij zoude antwoorden. ‘Waarom, lieve vader! zoude ik u verlaten? Ik ben slechts twintig jaren, en heb geene zucht, om van staat te veranderen; waarom zoude ik u verlaten? De jonge goudhof is de man niet, welke de minste belangstelling in mij verwekt. Er bestaat geene de minste overeenkomst tusschen ons. Gij zelf, | |
| |
mijn vader! stemt niet met hem overeen.’
‘Het geld is eene zeer goede zaak, lieve emilia! indien felix hiervan voorzien was geweest, bleef niets overig in hem te wenschen.’
‘Waarom noemt gij hem thans, mijn vader? Nu gij uwe emilia eenen man wilt opdringen, die niets meer, dan zijne paarden, bemint; een rijk koopman, die in de grootste weelde leeft. Ik kan .... het is mij onmogelijk! ik kan met dien man mij niet verbinden! Ik herhaal het. Dit is mij niet mogelijk!’
‘Welaan dan, emilia!’ antwoordde edelhorst, ‘ook dan niet, als gij uwen vader daardoor gelukkig kondet maken?’
‘Dit versta ik niet,’ antwoordde zij.
‘Verneem dan,’ hernam edelhorst, ‘dat uw vader eene opoffering deed, om eenen vriend te redden. Drie maanden geleden, kwam onze vriend W. bij mij in den wanhopigsten toestand. Hij had eene aanzienlijke som door den val van een handelhuis buiten 's lands verloren. “Vriend!” zeide hij, “zoo gij mij twintig duizend gulden bijzet, dan redt gij mij met vrouw en kinderen; zo niet, dan moet uw vriend zijnen eerlijken naam verliezen. Ik bezweer u, dat ik, als gij in mijne plaats waart, geen oogenblik zoude aarzelen, om u te redden.” Vriendschap, en mededoogen over den toestand, waarin ik mijn eerlijke vriend zag, deed mij tot zijne redding besluiten. Ik stelde hem het geld ter hand. Hij was als zin- | |
| |
neloos van blijdschap. “God zegene u!” riep hij uit. Emilia! ik kon het doen, zonder u of mij zelven te benadeelen; maar gij weet, welk een slag mij nu, veertien dagen geleden, trof. Ook W. leed daarbij; hij kon mij dus niet teruggeven. Goudhof is zeer rijk. Hij verzocht mij om uwe hand, en wil, daar hij geen koophandel drijft, alsdan met mij in compagnie doen; en, daar hij onkundig in den handel is, geld aanbrengen. Wat zegt mijne dochter? Zult gij minder doen voor uwen vader, als ik deed voor eenen vriend.?’
‘Vergeef mij,’ antwoordde emilia. ‘Deze opoffering staat niet gelijk; gij gaaft, toen gij het missen kondet, die som aan uwen vriend, en ik zoude, door mijne hand te geven aan iemend, welke mij onverschillig is, mij zelve voor altoos ongelukkig maken. Onherroepelijk! mijn hart kan ik hem nooit schenken, nooit, mijn vader! In welk eene verschrikkelijke beproeving brengt gij mij! Ik moet of u, of mij zelven ongelukkig maken, al ware goudhof ook geen koel, onbeschaafd jongeling, die trotsch op zijn geld is.’
‘Ik zal alles aan u zelve overlaten,’ antwoordde edelhorst, en liet zijne dochter aan hare overdenking over, wel bewust zijnde, dat slechts kinderlijke pligt haar tot dien stap kon doen besluiten, daar goudhof volstrekt een tegenstrijdig karakter en neiging had, als emilia.
| |
| |
‘O, felix! o, mijn vriend! waart gij hier; maar waartoe? gij hebt immers geen geld. Voor het eerst zoudt gij thans, even als ik, de waarde er van beseffen. Emilia ongelukkig! of haar vader zijnen eerlijken naam verliezen; dus uwe emilia de echtgenoote van goudhof! Onmogelijk! maar, Gij, die alles bestiert, die de daden en lotgevallen der menschen bepaalt, verlicht mijnen geest, en schenk mij moed, om tegen de rampen te strijden! Gij schenkt redding, als de smart ten top is gerezen!’
Emilia meldde felix de omstandigheid, welke haar vader haar had aanvertrouwd, en hetgeen hij van haar hoopte. Emilia beschreef haren strijd tusschen pligt en liefde, en haren afkeer voor hem, om wiens wil zij felix zoude moeten ontrouw worden. ‘Lieve vriend! reeds bij het begin onzer betrekking moeten wij dan reeds het gemis van rijkdom betreuren. Ongelukkig vader!’ dus besloot zij haren brief; ‘maar zijne dochter is nog veel meerder te beklagen! Onveranderlijk uwe emilia!’
Het hart van emilia scheen verligt, nadat zij felix hare smart had medegedeeld. ‘Hoe komt dit?’ vraagde zij zich zelve; ‘de afhankelijke jongeling heeft immers geen vermogen.’
Eindelijk verzocht goudhof, een bezoek te mogen afleggen bij emilia. ‘Schoone, jonge dame!’ zeide hij, ‘ik ben rijk; gij zijt zeer | |
| |
schoon. Ik begeer geen huwelijksgoed. Wilt gij de vrouw van eenen rijken man worden, dan zal ik al uwe wenschen vervullen.’
Emilia verbleekte. ‘Dit zou moeijelijk vallen, mijnheer!’ antwoorde zij.
‘O, neen! door geld,’ hernam hij, ‘kan men alles bekomen.’
‘Gij zijt mij geheel onverschillig; gij kunt derhalve nimmer gelukkig met mij zijn.’
‘Door den tijd zal dit wel gaan,’ antwoordde hij; ‘mijne vrouw zal in de grootste ruimte leven, hetzij in, hetzij buiten de stad. Binnen acht dagen zal ik de eer hebben het besluit van de schoone emilia te vernemen; doch, om op mijne kniën langen tijd naar het jawoord te zuchten, dit zou mijne zaak niet zijn, hoewel goudhof een aanbidder der schoonheid is.’
Emilia wist niet, wat zij zoude antwoorden. ‘Binnen acht dagen! Welk eene aanspraak!’ zeide zij in zich zelve, nadat goudhof was vertrokken. ‘De aangenaamste, de beschaafdste man zou het beeld van felix niet uit mijne herinnering kunnen wisschen; maar zulk een man, neen ....’
Hoe reikhalsde emilia naar het antwoord van haren vriend. Eindelijk ontving zij eenen brief. Hij schreef haar:
‘Kan het zijn, emilia! rek uw antwoord tot besluit. Bijna zoude ik uwen vader kunnen verwijten, zoo iets van u te vergen. Ik ben ongelukkig, en gevoel eerst heden, hoe ongelukkig | |
| |
een afhankelijke staat is; nog eens, ik bid u, vraag uitstel, om te antwoorden. Zoo dit niet zijn kan, maakt uw vader mij onherstelbaar ongelukkig.’
‘Geloof mij onveranderlijk, uw getrouwe
felix.’
De tranen der ongelukkige emilia rolden op den brief.
Goudhof verzocht dien dag, de eer te mogen hebben, de drie dames met zijn fraai nieuw rijtuig af te halen, om een toertje te rijden. Het kon niet geweigerd worden. De heerlijke bosch- en landgezigten bekoorden emilia, welke thans zoo zelden wandelde.
Rosette poogde door scherts de spraakzaamheid van goudhof op te wekken. Paarden waren de voorwerpen van zijne belangstelling. ‘Wij zullen den IJsbreker voorbij rijden,’ riep hij uit, ‘en mijne kennissen zullen zeggen: “Zie! Goudhof rijdt daar met de schoonste meisjes en de fraaiste paarden.”’
‘Zeer verpligt!’ hernam rosette.
Naauwelijks waren zij aan het huis van edelhorst teruggekeerd, en door hunnen geleider uit het rijtuig geholpen, of hij klom weder op het rijtuig, om zelf de paarden naar stal te brengen, na vooraf te hebben gevraagd, of de dames zich wel hadden vermaakt, waaraan hij niet twijfelde, dewijl zijne paarden uitmuntend hadden geloopen.
| |
| |
‘Welk een man!’ zeide rosette, ‘hij konde zijne vrouw wel vergeten te halen, als hij zijne paarden bewonderde.’
Emilia vertrouwde het oogmerk haars vaders aan hare tante en nicht.
‘Lief kind!’ zeide de eerste, ‘zulk eene gehoorzaamheid is niet te vergen. Ik zou geen gerust uur hebben, als ik van mijne rosette zoo iets had gevorderd. Zoo plat, als die man denkt, zoo hoog zijt gij gestemd. Met boeken zoudt gij hem de deur kunnen uitjagen. Ik zou zeggen: “Neen, papaatje! zoo iets moet gij niet van mij vergen.”’
‘Wat moet ik doen?’ vraagde emilia; ‘waartoe moet ik besluiten?’ Zij leunde met haar hoofd op de borst van rosette.
‘Volhouden met weigerend te blijven, goudhof afwijzen.’
‘Het is ijsselijk,’ riep mevrouw edelhorst; ‘ik ken in dit voorstel mijnen broeder niet.’ Zij wendde zich hierop tot hem. ‘Goede jakob!’ zeide zij, ‘het is verschrikkelijk! Gij vergdet nooit iets onredelijks. Ik heb het er van op mijne zenuwen gekregen. Zulk een pikeur aan een zoo fijn gevoelend, vrouwelijk schepsel te willen verbinden, dat zoo vol delicatesse is; en, waarom?’
‘Omdat hij rijk is. De rijkdom is niet te verwerpen, lieve mina!’
‘Dat avoueer ik, maar het meisje zal het be- | |
| |
sterven. Reeds laat zij het hoofd hangen als eene geknakte lelie; zij overleeft het niet, zeg, dat ik het u gezegd heb. Zij ziet er doodelijk uit.’
‘Dat verhoede God!’ riep edelhorst; ‘doch gij weet niet, hoe veel uw broeder drukt. Ik zal goudhof nog eenigen tijd uitstel vragen, eer emilia zich behoef te verklaren.’
Edelhorst deed zulks, en daar goudhof juist eene harddraverij ging bijwonen, was hij wel te spreken.
Een paar dagen later ontving de heer edelhorst eenen brief van felix, waarin deze op de plegtigste wijze hem smeekte, emilia niet aan eenen anderen te verloven, alzoo zij vurig door hem werd bemind, en hij zeker was, dat zij met eenen anderen onmogelijk gelukkig zoude zijn.‘Beneem mij niet alle hoop op haar bezit,’ schreef hij; ‘zoo ik mijn eigen meester ware, vloog ik tot u, om u op mijne kniën hierom te bidden. Uitstel dezer noodlottige verbindtenis is thans alles, wat ik u verzoek.’
Zoo veel blijken der teederste liefde maakte den toestand van emilia nog smartelijker; ‘maar,’ dacht zij bij zich zelve, ‘slechts weinig jaren zal ik de vrouw van goudhof zijn, want spoedig zal kwelling en hartzeer mijn gestel sloopen. Ik heb dan toch mijnen vader gered.’
Zij schreef aan felix, dat de omstandigheden van het kantoor haars vaders de drijfveer van | |
| |
zijnen voorslag was; dat hij steeds de liefderijkste vader voor haar was gebleven, maar dat hare gezondheid dermate was afgenomen, dat zij niet lang meer leven, en hem tot haren dood getrouw blijven zoude.
Den dag, voor dat emilia moest beslissen, bragt zij bij hare tante door, en rosette ried haar, goudhof openhartig alles te verhalen, ‘dan zal hij,’ zeide zijn, ‘als hij verneemt, dat gij eenen anderen bemint, geene neiging hebben, u verder lastig te vallen.’
‘Dat is een charmante inval!’ riep mevrouw edelhorst.
‘Maar, mijn ongelukkige vader!’ zeide emilia.
‘Wie weet,’ zeide hare tante, ‘of uwe openhartigheid hem niet zoo toucheert, dat hij mijnen broeder toch helpt.’
‘Dit denk ik niet, lieve tante! Ongaarne had ik verpligting aan eenen man, dien ik niet hoogacht, en nogtans is dit het eenige, dat ik kan aanwenden.’
Zij gingen nog eens eene wandeling doen, om emilia een weinig op te beuren. Daarna eenigzins opgewekt zijnde, begaf het meisje zich naar huis.
Emilia, noch haren vader, spraken bijna geen woord, gedurende het avondmaal. ‘Hoe gaarne, mijn lief kind!’ zeide hij eindelijk, ‘zoude ik aan het verzoek van felix voldoen, hoewel | |
| |
deze geen vooruitzigt heeft; maar het is morgen de dag, waarop ik goudhof moet antwoorden. Hij zal bij u komen.’
‘Het is zeer goed,’ zeide emilia, haren vader goeden nacht kussende, en zich naar hare kamer begevende. Te bed gegaan zijnde, bad zij God vurig, om moed en standvastigheid. Geen slaap mogt haar verkwikken. ‘Zoo ik het goudhof durf voorstellen, en hij weigert, dan is mijn vader verloren,’ dacht zij; ‘maar hij kan een goed hart hebben, en vatbaar voor mededoogen zijn.’
Emilia stond op, en ging haren vader bij het ontbijt wachten. Gedurende het ontbijt staarde zij op den ring, dien zij nu aan den vinger had gestoken, om denzelven aan goudhof te vertoonen. ‘Nooit zal ik u ongetrouw worden,’ herhaalde zij bij zich zelven.
De vader was gereed, om aan zijne bezigheden te gaan. Eene dienstbode kwam eenen vreemden heer aandienen, welke edelhorst begeerde te spreken. De heer edelhorst begaf zich bij den vreemdeling in de zijkamer, en ontving hem beleefd.
De onbekende, welke een beschaafd en wellevend voorkomen had, zeide: ‘Mijnheer edelhorst! gij kent mij niet. Ik was eenige jaren buiten 's lands; doch, hetgeen u raadselachtig zal voorkomen, is, dat ik u om de hand uwer dochter kom verzoeken. Ik zag haar tweemaal, | |
| |
na mijne terugkomst, in onze stad, en sloeg haar oplettend gade. Ik onderzocht naar haar karakter, ten einde te weten, of hij, waarop ik betrekking heb, haar ook door den spiegel der liefde had beschouwd, doch uwe emilia verdient deze lofspraak ten volle. Mag ik het genoegen hebben uwe dochter te spreken?’
Emilia werd geroepen, en trad zeer verlegen binnen.
‘Het is mij hoogst aangenaam,’ begon de vreemdeling, ‘dat ik de keus moet billijken van hem, op wiens dringend aanzoek ik thans uwe hand kom verzoeken. Mag ik vragen, mejufvrouw! of uw hart nog vrij is?’
Emilia werd hoogrood, en sloeg de oogen ter neder.
‘Mijne jaren, de eerbied, dien ik steeds vrouwelijke onschuld en deugd hoop te betuigen,’ vervolgde hij, ‘zullen, naar ik mij vlei, uw vertrouwen opwekken.’
‘Hoewel ik mijne verbaasdheid niet kan uitdrukken,’ zeide emilia, ‘zal ik u echter opregt verklaren, dat mijn hart niet meer vrij is.’
‘Zoo zal ik dan, door het karakter te beschrijven van hem, voor wien ik mijn aanzoek rigt, welligt door belangstelling dat hart doen wankelen. Vooraf zal ik u zeggen, dat ik de koopman riesen ben, wiens kantoor bekend is, en door mijnen broeder wordt bestierd. | |
| |
Ik reisde eenige jaren met mijnen zoon buiten 's lands. Familiezaken riepen mij onverwacht naar elders; en, ik moest mijnen eenigen zoon, bij mijne spoedige afreis, alleen, te midden der gevaren van de hoofdstad, achterlaten. Naauwelijks had ik hem vaarwel gezegd, of eenige aanzienlijke loshoofden lokten den ligtgeloovigen jongeling in hunnen kring. Een jong mensch, die mijnen zoon een paar malen had ontmoet, ziet hem, bij het uitgaan van den schouwburg, met de bekende valsche spelers de zaal verlaten. Door eenen vriend vergezeld, volgt deze hen tot in de gevloekte verzamelplaats der bedriegers. Men begint te spelen, en weldra heeft mijn zoon eene belangrijke som gewonnen. Hij moet revanche geven. De kans verkeert, en zijne goudbeurs is spoedig in het bezit dier schurken. Mijn zoon weigert hierop verder te spelen. Nu bespot men hem; men wekt zijnen trots op, en betuigt, met zijne handteekening tevreden te zijn, indien hij bleef verliezen. Om kort te zijn, mijn zoon verbindt zich eindelijk, door zijne handteekening, voor eene aanzienlijke som. Op dit oogenblik stond de jongman op, welke hem niet uit het oog had verloren, en riep uit: “Laaghartigen! geeft oogenblikkelijk dit goud en het papier terug, of gij zult weten, dat gij valsch gespeeld hebt!” - “Wat durft gij, die pas komt kijken u vermeten!” - “Dezen onervaren jongeling uit uwe roofzieke | |
| |
klaauwen te rukken.” - Zij weigerden. Eensklaps vat de onbekende hem aan, die het geld en papier bij zich had. Een der booswichten grijpt eene pistool, doch de vriend, welke het jonge mensch verzelde, ontweldigde hem dezelve, en roept eenige anderen, in dezelfde zaal aanwezig, tot getuigen: “Mijne heeren! ziet hier een fatsoenlijk vreemdeling, die nog te jong is, om den listigen strik te ontwarren, waarin men hem heeft gevangen. Hoewel, op zijne jaren, deze handteekening niet zoude gelden, wil ik echter niet, dat dezelve in handen dezer lieden blijft.” Men dringt op de spelers aan, en eindelijk zegepraalt de edele poging des jongelings, die met geld en papier zich naar mijnen zoon wendt, en hem onder den arm neemt, om dat gevloekte huis met hem te verlaten. Hij geleidde hem naar zijn logement, en schilderde mijnen zoon het lage en gevaarlijke der speelzucht met die kleuren af, dat deze tot zijnen pligt is teruggekeerd, en zijnen redder als eenen broeder bemint. Ik keer terug, en verneem alles. Mijn zoon zegt mij, dat de brave jongeling ongelukkig is. Ik snel tot hem, om hem met het reine gevoel eens teederbeminnenden vaders te danken, en vraag, wat ik voor hem doen kan .... Maar, beminnelijke emilia! hoewel uw hart niet meer vrij is, moet gij dit jonge mensch niet bewonderen? en begrijpt gij nu, waar- | |
| |
om ik hem zoo gaarne gelukkig zag?’
Emilia verloor zich in gissingen, en was zeer getroffen.
‘De stad,’ vervolgde de heer riesen, ‘is Londen, alwaar ....’
‘Goede hemel!’ riep emilia, ‘en de jongeling? ....’
‘Waarover ik spreek, is felix bloeman. Zoo uw hart voor hem pleit, wenschte ik, dat hij door uwe liefde gelukkig werd; ja, hij kan uwen vader, indien de oude heer hem als compagnon wil aannemen, veertig duizend gulden in het kantoor aanbrengen.’
Emilia viel bijna bewusteloos op eenen stoel neder.
‘Herstel u, mijn kind!’ zeide de heer riesen.
‘O!’ riep Emilia, in tranen uitbarstende, ‘mijn hart was niet vrij, dewijl de deugdzame felix daarin leefde. Ja, zoo is zijn karakter; zoo zijn zijne daden. Ik verwachtte zulks van hem. Edel, braaf vriend van mijnen felix! ik eerbiedig u, alsof ik uwe dochter ware. Mijne verbaasdheid, mijne blijdschap is niet te beschrijven.’
‘En ik ben bijna beschaamd,’ riep de heer edelhorst uit, ‘dat ik over hare hand beschikken wilde, daar felix dezelve het meest verdiende, en reeds de liefde mijner dochter had gewonnen. Ik ben waarlijk op het aangenaamst | |
| |
verrast, en verlang, dat de brave jongeling, na zijne volbragte werkzaamheden, spoedig tot ons komt.’
‘Gij kunt u niet verbeelden,’ antwoordde de heer riesen, ‘hoe hij mij bad te spoeden, voor dat eene noodlottige overhaasting hem voor altoos van het bezit uwer beminnelijke dochter beroofd had. Het lot zijner moeder, voor wie hij elke besparing deed, is reeds verbeterd.’
‘Voortreffelijk menschenvriend!’ riep emilia, ‘mijn geheele leven zal ik nooit ophouden voor u de warmste erkentenis te gevoelen.’
‘Als gij uwen echtgenoot gelukkig maakt,’ zeide de heer riesen, ‘is mijn wensch voldaan; want hij verdient de liefde van een braaf meisje door zijn voorbeeldig gedrag en zijne bestendige liefde. Mijnheer edelhorst! gij kunt nog heden over de veertig duizend gulden beschikken, die felix als compagnon zal aanbrengen. Eerstdaags kom ik mij weder het genoegen geven, u te zien. Spoedig zal felix zijn geluk zelf komen vernemen.’
Nu vertrok de heer riesen, allen in de grootste vreugd en verwondering achterlatende.
‘Almatige God!’ riep emilia, ‘ik dank U, dat Gij mijnen vriend in de gelegenheid steldet, dezen voortreffelijken man aan zich te verbinden, door zijnen zoon te redden. Ik dank U, dat Gij licht schonkt, dáár, waar alles duister en beneveld was.’
| |
| |
De heer edelhorst omhelsde zijne emilia met de hevigste aandoening. ‘O, mijne dochter!’ riep hij uit, ‘uw geluk verblijdt mij nog meer, dan hetgene mij te beurte valt. Ik had berouw, de stem der vriendschap gehoor te hebben gegeven, ten koste van uwe fortuin; maar, wie weet, of wij door die daad den zegen van God niet erlangen.’
‘Lieve vader!’ antwoordde emilia, ‘ik verheug mij, dat mijn vader zoo handelde. Nu behoef ik u niet te verlaten, en wij blijven bij u wonen. Mijn felix zal u ijverig helpen, en als een dankbare zoon uw leven veraangenamen; maar laat ons door een beleefd briefje het bezoek van den heer goudhof voorkomen.’
‘Dit is het eerst, waaraan ik thans denken moet,’ antwoordde edelhorst.
Emilia schreef een paar regels aan hare tante, en rosette spoedde zich oogenblikkelijk naar hare vriendin, en wenschte haar van harte geluk.
Des middags kwam mevrouw edelhorst. ‘Ik kan mijne verbazing niet uitdrukken,’ riep zij uit; ‘ik verheug mij over u, emilia! en ben geheel van mijnen angst, over uwe gezondheid, genezen. Broeder! ik wensch u geluk met uwen aanstaanden schoonzoon en compagnon, die zulk eenen voortreffelijken protecteur heeft. Hij verdient dit lot; en, goede jakob! uw kommer is nu ook geëindigd.’
| |
| |
‘Ja, lieve mina!’ antwoordde hij, ‘mijne ziel ademt geheel dankbaarheid.’
‘Apropos!’ hernam rosette, ‘hebt gij goudhof zijn congé reeds gegeven? Ik zal hem nu maar trouwen, ofschoon ik vrees, dat hij zijne paarden liever heeft, dan zijne vrouw.’
Zij wendde zich hierop tot emilia. ‘Lieve, zachte ziel! gij waart, om uwen vader gelukkig te maken, tot de grootste opoffering bereid, terwijl felix zijn leven waagde, om eenen onbekende uit de klaauwen van valsche spelers te redden; gij hebt veel geleden, en zijt rust benoodigd; vind die, lieve nicht! in de armen van uwen getrouwen herder. Uwe oogen vol tranen? Ja, maar deze vloeijen uit stille blijdschap.’
Des avonds, voor dat de dames naar huis gingen, werd er gescheld. ‘Gij zult om mij lagchen, rosette!’ zeide emilia; ‘maar het is het schellen van felix.’
Allen lachten en spotteden met emilia, tot dat de deur open ging, en zij in de armen van haren felix lag.
‘Beminde mijner ziel! beminnelijke, getrouwe vriendin! zie hier uw gelukkige felix.’ Vader, tante, rosette, elk deelde in zijne hartelijke omhelzing.
Emilia was als bedwelmd van vreugde. Tranen van zachte blijdschap vloeiden wederzijds. ‘Welkom! welkom! beste felix!’ was de algemeene uitroep.
| |
| |
Felix leide zijne hand tegen het voorhoofd, en riep op eenen gevoeligen toon uit: ‘Weldra was ik onherstelbaar ongelukkig geweest; weldra waart gij voor mij verloren. Hoe was het u mogelijk, mijn waarde heer edelhorst! emilia in zulk eenen pijnlijken toestand te brengen?’
‘Geen woord hierover,’ zeide emilia, ‘nu of nimmer, indien gij mij bemint.’
‘Gij hebt,’ zeide rosette, ‘hier vrij wat droefheid veroorzaakt, buiten uwe schuld. Onze zachtaardige emilia heeft meer tranen gestort, dan alle jongelingen in de wereld waardig zijn; ja, gij hebt goudhof van eene schoone vrouw beroofd, en mij van de eer, om in zijne prachtige calèche te rijden. Ik ben nogtans nieuwsgierig, den jongen riesen te zien, waarop gij als mentor zoo veel invloeds hadt.’
‘Lieve rosette!’ zeide felix, ‘mijn geheele leven zal ik besteden, om dat verdriet te vergoeden.’
Den volgenden dag bragt de heer riesen zijnen zoon george bij de familie edelhorst. Hij was een vlug, levendig jongeling, van een vurig karakter, die veel behagen in rosette vond, en over haar talent op den piano verrukt was.
Terwijl deze zich met elkander in schertsende gesprekken onderhielden, had felix zijner emilia zeer veel te zeggen, zeer veel mede te deelen.
| |
| |
Ook emilia stortte met veel genoegen al hare gewaarwordingen aan zijn hart uit.
De heer riesen naderde emilia. ‘Welaan, mijne dochter!’ zeide hij, ‘bepaal den dag, waarop gij felix uwe hand zult geven, en maak hem gelukkig. Uw vader laat den dag aan uwe keuze over.’
Emilia kon zoo vele hartelijke wenschen niet weêrstaan, en binnen twee maanden werd de verbindtenis voltrokken. Op den dag der ondertrouw stelde de heer riesen, behalve eenige eenvoudige geschenken, het jonge paar twee duizend gulden ter hand, ten einde die aan behoeftige huisgezinnen uit te deelen, welke zij wist, dat die ondersteuning verdienden.
‘Door weldadigheid,’ zeide hij, ‘zullen wij het best den zegen des Almagtigen verdienen, en uw bruiloftfeest zal zonder pracht zijn.’
Hoe welkom was die schikking aan emilia. Felix, in den bloei der mannelijke jeugd, geleidde de schoone emilia in de blijdste verrukking, als zijne lieve ega, naar het huis van den heer riesen, alwaar een eenvoudige disch bereid was. George vergezelde rosette, de heer edelhorst de brave moeder van felix, terwijl riesen mevrouw edelhorst aan de hand hield. Emilia ontving, met nedergeslagen oogen, de gelukwenschen harer waardigste vrienden, welke door geene ongepaste scherts hare kieschheid kwetsten.
| |
| |
Rosette was met haren nieuwen bekende weltevreden. Zij bleef de vriendin van felix en emilia, over wier geluk, wederzijds, de oude lieden met den heer riesen zich bleven verheugen, terwijl eenstemmige, huisselijke tevredenheid, hun bestendig ten deele viel.
|
|