Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verhalen voor mijne vriendinnen (1827)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen
Afbeelding van Verhalen voor mijne vriendinnenToon afbeelding van titelpagina van Verhalen voor mijne vriendinnen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.30 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.44 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verhalen voor mijne vriendinnen

(1827)–Catharina Maria Dóll Egges–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 237]
[p. 237]

Caroline L***, of de zucht om ieder te behagen, maakt een meisje daarna ongeschikt, als echtgenoote gelukkig te zijn.

De zucht om te behagen, om beminnelijk te zijn, om door een bevallig uiterlijk zoowel, als door zedelijke waarde, de keuze eens echtgenoots waardig te wezen, behoort ook tot de vrouwelijke bestemming, dewijl zij, die het eerste geheel verwaarloozen, geen zinnelijk of bekoorlijk gevoel inboezemen, zonder welke het huwelijksgeluk niet bestendig is.

Achting is niet genoegzaam, om den man te boeijen; hij vergeeft eene kleine zwakheid, jeugdige gebreken, zoo dezelve met welwillendheid gepaard gaan. De vriend, die na koele regels handelt, is streng in zijn oordeel, en minder toegevend. Zoodra de vriendin hare gebreken verraadt, verflaauwt hunne betrekking. De minnende, de bemind wordende echtgenoot, zoo gelukkig aan het hart eener bevallige gade, wil gaarne hare

[pagina 238]
[p. 238]

jeugd geleiden, hare, dikwijls aan zorg ongewone levenswijze veraangenamen, dewijl haar omgang zoo streelend, haar zachte blik zoo liefdevol, zoo vol vertrouwen op hem rust, haar lieve lach den koelen ernst van zijn gelaat doet verdwijnen, en zij even onmisbaar voor zijn geluk is, als zijne teederheid en bescherming voor haar eene behoefte uitmaakt.

 

Maar, wanneer zucht om te behagen, eene natuurlijke ijdelheid is, en zich tot behagen aan elken man uitstrekt, dan bewerkt de vrouw niet alleen haar eigen ongeluk, maar ook dat van hem, die in de netten zich verwarde, welke hare ijdelheid spande. Zoodanige vrouwelijke wezens verdienden nooit in de betrekking van echtgenoote of moeder te treden. Haar doel is op elken jongeling te zegevieren, dikwijls ten koste van beminnelijker, deugdzamer en zachtaardiger gezellinnen. Zij kweeken overal onrust; en, hoe meer oproer zij verwekken, hoe gelukkiger zij zich zelve wanen. Zij blijven zelve kalm, te midden van den storm, dien zij verwekken in de harten der dwazen, welke zich gelukkig achten, door eenen blik eene kleine gunst of onderscheiding te oogsten, welke gunst, welke voorkeur weldra eenen anderen ten deele valt, die door de wispelturige schoone, bij afwisselende luim, wordt gekozen, om hare zegekar te trekken. Menig jongeling, die met verstand en menschenkennis gewapend, zulk een meisje niet tot levensgezellin begeert, gevoelt zich

[pagina 239]
[p. 239]

nogtans gestreeld haar gunsteling te zijn. Hij poogt zijne vrijheid te bewaren, maar zijne eigenliefde doet hem afdwalen, en voor eenigen tijd hare kluisters torschen. Hij gelooft, door hare onderscheiding gestreeld, degene te zijn, welke wezenlijk door haar bemind wordt. De verschijning van eenen nieuwen aanbidder doet hem weldra uit zijne bedwelming ontwaken; hij schaamt zich over zijne dwaasheid, en verachting neemt de plaats der liefde in.

 

Caroline L*** was de eenige dochter van aanzienlijke ouders, welke, schoon niet rijk, echter zoo veel vermogen bezaten, om hunner dochter eene beschaafde opvoeding te geven. Nog zeer jong zijnde, werd zij eene weeze.

Haar grootvader nam het meisje tot zich, en deed, door zijne hartelijke genegenheid, haar spoedig dit verlies vergeten. Caroline vereenigde bij eene ongemeene vlugheid van geest, eene verregaande vrijmoedigheid. Zij bezat meer vernuft, dan gevoeligheid van hart, was niet regelmatig schoon, maar zeer bevallig; en, op haar gelaat spraken de hartstogten, die haar zoo levendig temperament kenschetsten. Hare groote zwarte oogen straalden steeds vol levendig vuur.

Haar grootvader herhaalde dikwijls, geen meisje te kennen, dat zoo aardig, zoo bevallig en geestig was, als zijne caroline, wier luimen dikwijls ten koste van anderen, door den ouden man, als blijken van hare jeugdige vlugheid bepleit wer-

[pagina 240]
[p. 240]

den. In de kindsche jaren ging dit tamelijk wel; elk vergaf aan de ongeveinsdheid der jeugd die vrijmoedigheid, welke men dikwijls als beleedigend op verderen leeftijd beschouwt; maar, dit kon toch niet anders, dan noodlottig worden voor het karakter der jonge caroline.

Dewijl zij, die haar omringden, om hare vermetelheid lachten, geloofde het meisje, dat niemand zoo aardig was dan zij. Naauwelijks waren de jaren der kindschheid voorbij gesneld, of caroline werd in de gezelschappen gebragt; en, nu was hare grootste zorg, om aldaar op het glansrijkst te verschijnen. Op het smaakvolst getooid, koos zij steeds bij hare kleur, oogen en taille, die kleuren van kleed, hoed of lint, welke eener levendige brunette eene zekere zachtheid verleenen.

Door hare naïfheid en wegslependen, hartelijken toon, verwierf caroline een aantal vriendinnen. De eene koos eenen shawl als die van caroline; de keuze eener andere viel juist op een zoodanig hoofdsiersel als het hare; door dit alles werd zij zeer gestreeld, dat men haren smaak bij het toilet raadpleegde, en men hierin haar voorbeeld navolgde.

Met haren grootvader eenige weken in de hoofdstad doorbrengende, deed zij een nieuw fonds op, om door afwisselende keuze hare bevallige taille op het fraaist te doen in het oog vallen. Caroline werd ook weldra de raadpleegster omtrent de geheimen van het hart, met welker mededeeling jonge meisjes meestal te voorbarig zijn. Het

[pagina 241]
[p. 241]

vertrouwen in die jaren kent geene grenzen. Dit was ook het geval, dacht men, met caroline, dewijl deze, zoo fier en puntig in gesprek en omgang met jongelingen, hunne ijverzucht niet op wekte. Men vreesde zelfs, dat caroline eene mannenhaatster zoude worden, of wel, zich alle mannen tot vijand zoude maken.

Maar zoodra caroline den invloed bemerkte van hare bevalligheid en haar vernuft, juichte zij over hare meerderheid, en zij verwaarloosde allengskens al hare vriendinnen, terwijl zij haar vernuft spaarde voor de jongelingen, die haar omringden. Sommigen vonden haar allerliefst, charmant, onweêrstaanbaar; doch anderen een weinig impertinent; trouwens, de bekoorlijke vrolijkheid, die haar eigen was; de wijze, waarop zij haar vernuft ten toon spreidde, ontwapenden terstond de beleedigde partij.

Zoodra caroline verscheen, had men voor andere jonge dames oog noch oor; en toen zij zich als het voorwerp van algemeene bewondering vereerd zag, droeg zij alle mogelijke zorg, deze meerderheid te behouden, of haar weder in eenen nieuwen kring te behalen.

De jonge lieden verlangden allen, caroline te ontmoeten, haar te zien, haar vernuft te bewonderen; maar in haar afzijn werd zij terstond vergeten. Het bekoorlijke der afwisseling kwam zoo goed met haar karakter overeen, dat zij hierop weinig acht sloeg. Zoodra men haar onverschillig behandelde, wreekte zij zich, door haren invloed

[pagina 242]
[p. 242]

bij eene andere gelegenheid te doen gelden, dikwijls ten koste van voortreffelijker meisjes dan zij.

Waarom oordeelt men in de gezelschapskringen zoo onjuist? Waarom huldigen aldaar jongelingen niet boven alles vrouwelijke onschuld, bescheidenheid en zachtaardigheid? Doch de man, die bestendig geluk wenscht, zal een meisje niet in den gezelschaps-, maar in den huisselijken kring gadeslaan.

Als soms een jongeling, om een ander meisje, wier kunstelooze bevalligheid, wier opregt gelaat hem meer behaagde, caroline onopgemerkt liet, dan was deze niet op hare plaats. Zij verveelde zich, en had op hem, welke haar durfde veronachtzamen, altoos iets te berispen, en van spijt doordrongen, verzocht zij dan haren grootvader, in dat gezelschap niet weder te verschijnen.

Eindelijk zag de oude heer, welken wij goedhart zullen noemen, dat van al de bewonderaars, die caroline met vleijerij overlaadden, en hare eigenliefde streelden, niet één om hare hand verzocht, of ernstig naar haar bezit wenschte. Hij vond dus geraden, de hoofdstad met zijne nicht te verlaten, en tot zijne rustige levenswijs terug te keeren op het fraaije dorp, alwaar caroline was geboren.

Dit besluit viel niet in den smaak zijner nicht, doch dewijl zij door hare wispelturigheid verscheidene jonge vriendinnen had gemaakt, en zij meisjes in den echt zag treden, die zij ver beneden haar beschouwde, viel het haar minder moeijelijk, eeni-

[pagina 243]
[p. 243]

gen tijd de hoofdstad te verlaten, om in de eenzaamheid hare teleurstellingen te bepeinzen. De verveling zoude haar echter spoedig ten deele geworden zijn, zoo hare eigenliefde niet door een ernstig aanzoek om hare hand ware gestreeld.

Eduard R***, uit den gelukkigen middelstand, van brave ouders geboren en opgevoed, en een jongeling van beginselen en goed gedrag, was het, die eene onoverwinnelijke liefde voor caroline gevoelde; en, hoewel zijn uiterlijk voorkomen niet bevallig, noch zijn omgang zoo verbindend was, als die der jonge lieden in de hoofdstad, waren nogtans zijne innerlijke waarde, zijn opregt karakter, zijne gevoelige ziel, en de onvermoeide poging, om het meisje zijner keuze gelukkig te maken, een streelend vooruitzigt voor het geluk van caroline, naar het oordeel van den ouden heer goedhart, te meer, daar eduard een vrij aanzienlijk vermogen bezat.

Spijt en verlangen, om zich op den eerbiedigsten minnaar te kunnen beroemen, deed caroline besluiten, het aanzoek van eduard niet geheel af te slaan. Dat hij mogt hopen, was voor hem een onuitsprekelijk geluk. Blind voor de gebreken van het meisje, was zijn doel, zich zoo veel mogelijk in hare gunst te dringen, door zich met meer smaak te kleeden, haar duizende oplettendheden te bewijzen, en zich zoo aangenaam mogelijk te maken. Een kleine blijk van goedkeuring was reeds voor hem eene belooning.

Deze handelwijze streelde de jonge, ijdele caro-

[pagina 244]
[p. 244]

line, en de heer goedhart verheugde zich, dat de keuze zijner nicht zijne goedkeuring zoo zeer wegdroeg.

Spoedig droeg caroline zorg, dat eene harer bekenden in de gezelschapskringen der stad van het aanzoek van eduard melding maakte. Men was nieuwsgierig, den minnaar van caroline te zien. Eene uitnoodiging, om eenige weken in de stad door te brengen, was bij de poging, om den heer goedhart, die ongaarne zijn rustig verblijf verliet, hiertoe te bewegen, eene dienst, die door caroline op hoogen prijs werd gesteld; en, zij vertrok, vergezeld van haren minnaar en grootvader, in de blijmoedigste stemming naar de stad.

Nadat de nieuwsgierigheid harer vriendinnen, omtrent de liefdesverklaring van eenen zoo soliden jongeling, wiens bestendig uiterlijk zoo tegenstrijdig met dat van caroline scheen, was bevredigd, nam het meisje met vreugde den voorslag aan, om met eduard vele verlustigingen bij te wonen, en overal in het openbaar met hem te verschijnen.

Caroline behandelde nu haren minnaar met teederheid, en hij gevoelde zich aangemoedigd, om op hare zekere toestemming aan te dringen.

De heer goedhart onderzocht, zoo veel mogelijk, de gevoelens van haar hart, maar dit was voor zich zelf een raadsel. Zij betuigde: te veel medelijden met eduard te hebben, om hem door eene weigering te bedroeven en dat zij door den tijd hem zoude beminnen.

De oude goedhart geloofde dit, dewijl die

[pagina 245]
[p. 245]

hoop met zijnen wensch overeenstemde. Het trotsche hart van caroline werd nu gestreeld door de bewustheid, dat de eerbiedigste minnaar haar overal vergezelde, hare wenschen voorkwam, of die als uit hare oogen las; maar eduard gevoelde zich door de hevigste jaloezij gefolterd, wanneer hij zag, dat zijne beminde caroline de hulde van onderscheidene jonge lieden op het vleijendste beantwoordde, en haren vriend in de gezelschappen verwaarloosde, want de eene werd met eenen vriendelijken blik, de andere met eenen zachten handdruk vereerd.

Eduard verborg zoo veel mogelijk zijnen spijt, en verdubbelde zijne oplettendheid; maar caroline vond geenen tijd, om hem op te merken.

Op zekeren avond, dat hij haar van het gezelschap naar hare vrienden te huiswaarts geleidde, beklaagde hij zich, dat zij hem dien avond geheel had verwaarloosd. Caroline grimlachte. ‘Ik vond,’ vervolgde hij, ‘dien jongen ridder zeer onaardig; hij betoonde eene vrijpostigheid, die ....’

‘En ik,’ antwoordde zij, ‘vond hem zeer aardig; zijne vrijmoedigheid was met veel bevalligheid gepaard. Ik raad u, zoo beminnelijk te zijn als hij; want door uwe zedelessen maakt gij u zeer onaardig. Ik ben te jong, om uwe vermaningen aan te hooren of op te volgen.’

Met een zwaarmoedig hart verliet eduard haar, bij zich zelven ernstig voornemende, om haar den volgenden morgen hierover nader te onderhouden;

[pagina 246]
[p. 246]

doch toen zijne bevallige vriendin hem met eenen bekoorlijken grimlach te gemoet huppelde, verdween het misnoegen met het gevoel, van beleedigd te zijn. Weldra was hij in haar bijzijn weder de gelukkigste jongeling, en de vrees, van in de toekomst met caroline niet gelukkig te zullen wezen, sluimerde spoedig weder in.

Hoe is het mogelijk, zullen mijne lezeressen zeggen, dat eduard het gevoel zijner waarde zoo vergeten, en gelooven konde, met zulk een ligtzinnig meisje gelukkig te zullen worden als gade; doch hij zag door de oogen van eenen teeder beminnenden minnaar, en hoopte, dat caroline, na jeugdige ijdelheid den tol te hebben betaald, eindelijk voor een bestendig gevoel en huisselijk leven zoude vatbaar worden.

‘Caroline is een engelachtig schepsel,’ zeide hij, toen de oude heer goedhart, misnoegd over hare zucht tot verstrooijing, zijne nicht eens streng wilde gaan berispen.

‘Een al te bevallig schepsel, dat ik te veel toegevendheid bewees en vol menschelijke zwakheid is,’ antwoordde goedhart.

‘Zij is nog zoo jong,’ viel eduard hierop in de rede; ‘zij telt naauwelijks achttien jaren. Behandel haar niet streng, waardige man!’

‘Goed, beste jongen!’ hervatte deze, ‘zoo mijne bevallige, ligtzinnige u niet zoo gelukkig maakt, als gij verdient, dan zou ik haar kunnen haten. Ik kan u niet beschuldigen, dat gij haren gebreken te veel toegeeft, want ik zelf

[pagina 247]
[p. 247]

was voor dezelve blind. Zoo zij niet ophoudt de vleijerijen van alle zotskappen aan te hooren, en u blijft verwaarloozen, zal zij weten, dat ik haar grootvader ben.’

‘Zij moet uit eigen wil de mijne worden,’ antwoordde eduard, ‘en nooit uit dwang.’

 

Een beminnenswaardig en verdienstelijk jongeling, dien wij hier adolf zullen noemen, vermeerderde bij zijne komst van de akademie den vriendenkring van eduard. Zoodra caroline hem ontmoette, trok hij hare aandacht. Zijne schoone houding, zijne vrolijke scherts bekoorden haar terstond, en zij stelde terstond alles in het werk, om door adolf te worden opgemerkt.

Caroline was nu zoo naïf, zoo wegslepend, zoo bevallig; zij scheen zoo kunsteloos en openhartig als een kind, en volgde hem aan den piano. Zij zong, schertste en bejegende hem met eenen toon der aanvalligste gemeenzaamheid. Het kon niet anders, of hij moest hare onderscheiding met beleefheid beantwoorden, daar hij in de groote wereld geen vreemdeling was. Dit streelde caroline, en nu behandelde zij eduard met de grootste onachtzaamheid. Zij wendde haren blik tot adolf, en zocht dezen door haar vernuft en hare talenten te behagen, terwijl eduard door het pijnlijkst gevoel van jaloezij werd gefolterd.

Adolf, welke zuivere beginselen van kieschheid en eer bezat, verklaarde, dat hij zulk een gedrag in het meisje zijner keuze niet zoude verdragen;

[pagina 248]
[p. 248]

en, dewijl hij aan een voortreffelijk, deugdzaam meisje was verloofd, was caroline niet gevaarlijk voor zijn hart. Hij bezat menschenkennis, en beklaagde eduard.

Toen de heer goedhart zijne kleindochter over hare koketterij streng berispte, antwoordde zij: ‘Ik bemin alle jonge lieden; de eene om zijne bevalligheid, een andere om zijn vernuft. Gij zeidet immers, grootvader! dat achting in het huwelijk noodig is tot geluk? Welnu, mijn heer gemaal zal mijne achting bezitten. Ik zal eduard hiervan verzekeren.’

‘Hij bemint u op het vurigst, en voorkomt uwe wenschen. Ongelukkige! achting alleen is niet genoeg, om zijne liefde te beantwoorden. Welk een vooruitzigt geeft gij tot huisselijk geluk aan uwen echtgenoot!’

‘Dat is de zorg van verderen leeftijd. Vermaak, scherts en vrolijkheid in afwisselende gezelschappen, wil ik in mijne jeugd genieten. Kom! laat ons niet te ver vooruit zorgen. Ik zal eduard bij zijne terugkomst vriendelijk ontvangen, dit beloof ik u.’

Kort voor deze terugkomst zeide goedhart: ‘Mijne lieve caroline is heden in de vrolijkste luim, waarin ik haar ooit zag. Onze jonge vriend komt heden avond terug, en dit brengt haar in die stemming. Zij wil hem met een hart vol berouw te gemoet treden, dat zij hem zoo streng berispte.’

[pagina 249]
[p. 249]

‘Ja, vol berouw,’ zeide zij, en beet op hare lippen.

Was het uit spijt over deze scherts, of door de verrassing van het élégant cadeau, dat haar minnaar bij zijne terugkomst haar met de teederste betuiging aanbood, dat caroline hem met veel hartelijkheid ontving, en zijnen smaak prees? Eduard had sedert lang zulk een gelukkig uur niet gehad.

De oude heer goedhart deelde haar nu zijn voornemen mede, om den volgenden dag naar huis terug te keeren. Het gelaat van het meisje werd terstond ernstig, en zij waagde, doch te vergeefs, eenige tegenwerpingen te maken.

Toen haar vriend, door eenige bezigheden, het overige van dien laatsten dag afwezig was, deed zij adolf den voorslag, een uurtje muzijk te maken. Zij doorbladerde eenige romances. ‘Wat dunkt u, adolf!’ vraagde zij, ‘het afscheid? Ja, dit wil ik zingen.’

‘O neen,’ antwoordde adolf, ‘dit zou mij in eene treurige stemming brengen.’

‘Meent gij het waarlijk?’ hervatte caroline, eenen teederen blik op hem slaande.

‘O, gewis! ik hoor dien romance niet, of denk, hoe treurig ik mijne sofie verliet; hoe vele pogingen zij aanwendde, om hare droefheid te verbergen.’

Caroline wilde grimlagchen, terwijl de tranen in hare blaauwe oogen glinsterden.

[pagina 250]
[p. 250]

‘Het wederzien moeten wij kiezen, zoo gij mij waarlijk wilt vervrolijken.’

‘Uwe sofie is dan zeer aandoenlijk?’

‘O, gewis! Zij is eene zachtaardige, beminnelijke blonde, met het gevoeligste hart. Binnen acht dagen hoop ik haar weder te zien. Ik mag haar dan van eene oude bloedverwant terug halen, die zij in hare ziekte oppaste en gezelschap hield.’

‘Eene beminnelijke blonde,’ hernam caroline; ‘gij zegt dit tegen mij?’

‘Ik zoude het tegen ieder zeggen,’ antwoordde hij.

‘Gij zijt zeer openhartig,’ zeide zij.

‘Waarom zoude ik dit niet zijn tegen het meisje van mijnen besten vriend?’

‘Ik ben eene zottin,’ zeide zij, haren spijt verbergende, ‘dat ik hier uwe komplimenten zit aan te hooren. Ik heb geenen lust, om te zingen, en laat u aan uwe mijmeringen over. Ik ben echter verlangend, om uwe zachtaardige sofie te zien. Wanneer komt gij ons in onze eenzaamheid eens bezoeken?’

‘Ik zal u mijne sofie leeren kennen, zoodra gij den wensch van mijnen vriend verhoort, en zijne trouw beloont.’

‘Waarlijk zeer plegtig, zeer ernstig,’ zeide zij vrij spijtig; ‘ik kon niet denken, dat ook gij voor eduard pleittet.’

‘Waarom niet, caroline? Dat u dit ver-

[pagina 251]
[p. 251]

wondert, spijt mij. Ik ben aan uwen vrolijken omgang veel verpligt, doch de liefde van het edelste meisje voorspelt mij het wenschelijkst geluk. Ook eduard kan zeer gelukkig worden, zoo de schoone caroline ....’

‘Houd op, jonge zedemeester!’ riep zij uit, ‘het is nu genoeg .... Uwe sofie zal u met geduld aanhooren.’

Caroline verliet met een gelaat, dat koelheid en spijt teekende, haastig de kamer.

Gedurende dien avond had eduard zich over zijne vriendin niet te beklagen. Zij schonk hem hare geheele aandacht, en verwaardigde zich niet eenen blik op adolf te slaan. Eduard was zeer opgeruimd, en de hoop verlevendigde zich bij hem, dat caroline, indien hij haar eenmaal in eenen huisselijken kring de zijne mogt noemen, hem geheel gelukkig zoude maken.

Den volgenden dag reisden zij naar hun landelijk verblijf terug. Het bleef een raadsel voor de vrienden van caroline, toen zij bij het afscheid verklaarde, met veel genoegen de stad te verlaten. Adolf zag nogtans zijnen vriend vertrekken, vol bekommering over zijne aanstaande verbindtenis.

Zoodra de heer goedhart met de jonge lieden alleen was, drong eduard op de teederste wijze er op aan, zijn geluk niet langer uit te stellen; en, dewijl de brave goedhart het huisselijk leven als noodzakelijk voor caroline beschouwde, vleide deze zich ook in de naderende betrekking hare zwakheden te zullen verbeterd zien. ‘Ja! ja!’

[pagina 252]
[p. 252]

riep hij uit, ‘dat vliegen heen en weder naar de stad; dat schertsen en zingen met al die modeheertjes; dat opschikken en laat naar bed gaan, is een leven in gedurige onrust, welke de gezondheid vernielt, en de beurs ledigt. Die aardige heertjes, welke u zoo zaten te vleijen, op uwe wenken vlogen, en om wie gij den braven eduard zoo dikwijls verwaarloosdet, zullen, na verloop van twee dagen, niet meer om u denken, noch zich over u bekommeren. Beloon de bestendige liefde van eduard met de uwe, doch met het vaste voornemen, hem gelukkig te maken.’

Caroline gaf nu hare toestemming aan de bede van haren minnaar, dat hun huwelijk binnen drie maanden tijds zoude worden voltrokken.

Eduard, geheel blijdschap, omhelsde op de hartelijkste wijze zijne aanstaande bruid, en dankte goedhart vol aandoenlijke vreugde. Het vooruitzigt, weldra zijnen wensch geheel vervuld te zien, gaf eduard eene zekere levendigheid, die hem niet onbevallig stond. Kleine oplettendheden, landelijke togtjes en andere vermaken deden nu den tijd vervliegen, en caroline bleef vrij wel in eene opgeruimde stemming, zoodat goedhart geloofde, dat hare jeugdige vlugheid oorzaak was geweest van de luimen en ijdelheid, die zij nu en dan ten toon had gespreid.

De ligtzinnigste menschen zelfs blijven dan in eene goede luim, wanneer zij van het eene vermaak naar het andere snellen, vooral bij die ver-

[pagina 253]
[p. 253]

strooijingen, welke de zinnen streelen. Lieden van een bestendiger karakter, en gevoelig van hart, hebben minder behoefte aan gestadig afwisselend vermaak. Een huisselijke of kleine vriendenkring behoeft voor hen niet verwijd te worden door een aantal bekenden; het schoone der natuur bij eene wandeling te bewonderen, vervrolijkt hunne ziel, en verlevendigt alle schoone aandoeningen. Bij afwisseling van gezellig onderhoud, vermeerderen zij hunne menschenkennis in de lezing van voortreffelijke schrijvers, die het menschelijk hart naar waarheid schilderen, of de verschillende hartstogten schetsen, die het hart ontrusten.

Doch als eduard in de woonkamer trad, en zijne vriendin zich alleen bevond, voor dat de genoodigde vrienden verschenen, of alvorens zij zich tot eenen bekende begaven, zag hij haar in eene houding van lusteloosheid, verveling en onverschilligheid, met de hand aan het hoofd, de oogen nedergeslagen, en geheel werkeloos.

‘Niet aan den piano? niet bij uwe bloemen? nog ongekleed? hoe is het mogelijk?’ vraagde eduard; ‘het weder is zoo schoon, dat de treurigste zich thans zoude verblijden.’

‘Wie hoort mij,’ antwoordde caroline, ‘als ik zing? Als ik te vroeg den bloemhof bezoek, overvalt mij hoofdpijn. Het weder was gisteren even zoo, en de zon belet mij het wandelen. Waarom zoude ik mij vroeger kleeden? Voor den schout of den predikant ben ik goed

[pagina 254]
[p. 254]

genoeg gekleed, en onverwachte bezoekers verrassen ons hier niet.’

Eduard zuchtte. ‘Om mijn bezoek behoeft mijne schoone vriendin zich niet vroeger te kleeden, dewijl een met smaak gekozen ochtendgewaad uwe bevalligheden vermeerdert.’

De voorslag, van een toertje te rijden naar de meest bezochte naburige plaats, verdreef voor ditmaal de luim of verveling van caroline. Onder weg deelde eduard aan caroline zijn oogmerk mede, om in de hoofdstad, als compagnon van eener zijner bekenden, den koophandel te beginnen, en dus aan haar verlangen, om in de stad te wonen, zoude voldoen. Zijne caroline was geheel verrukt over dit besluit, en verzocht hem, den ouden heer goedhart hetzelve, als noodig zijnde voor hunne fortuin, voor te dragen; doch, zoodra eduard dit ondernam, was de oude, brave man zeer somber en peinzend.

‘Er zal een' tijd komen,’ antwoordde hij, ‘dat gij over dit plan berouw zult hebben. De toekomst ligt mij als lood op het hart.’

Caroline begon met vlugheid van woorden het noodzakelijke, voor hen hierin gelegen, aan te voeren. De oude man zweeg, en ging het vertrek op en neder.

‘Uw voornemen is goed, beste eduard!’ zeide hij, ‘doch caroline zal u nog overhalen, om in Parijs een handelhuis te beginnen; maar ik, oude domkop! schaam mij, dat ik u zoo

[pagina 255]
[p. 255]

zot ben voorgegaan, door altoos haren zin of hare invallen op te volgen.’

Caroline werd bloedrood, en hare oogen teekenden de hevigste gramschap. Zij wierp eenen blik op den ouden man, die haar in het oog van eduard niet beminnelijk maakte. Zij begreep dit, vloog van haren stoel, verliet de kamer, zeggende: ‘Ik verheug mij, uit de heerschappij van mijnen grootvader welhaast ontslagen te worden.’

Aan het middagmaal, waarbij caroline in eene vriendelijker stemming verscheen, werd door den ouden heer geen deel aan het gesprek genomen. Caroline, altoos haar eigenbelang raadplegende, bekommerde zich hierover niet, en sprak met eduard over te toebereidselen tot de reis naar de stad. Daar men alles zeer bespoedigde, was het noodige ook weldra gereed. Caroline zoude bij den aanstaanden compagnon logeren, tot dat het door eduard gehuurde huis behoorlijk gemeubeld, en tot hare ontvangst in gereedheid was gebragt.

Goedhart beloofde den dag, waarop hun huwelijk zoude voltrokken worden, in de stad te zullen komen; doch niet eerder zijn rustig verblijf te willen verlaten. Het smartte eduard, dat zulk een koel besluit het bewijs eener verflaauwde liefde voor zijne caroline verried; maar de aanstaande bruidegom stond thans in zulk eene hooge gunst, en zijne vriendin scheen voor zijne oplettendheden zoo gevoelig te zijn, dat hij geloofde, dat de harde toon van den ouden heer alleen de

[pagina 256]
[p. 256]

oorzaak was, dat zijne woorden op het hart van caroline geenen indruk maakten.

De jonge lieden vertrokken weldra, na vooraf van den heer goedhart de belofte nog eens te hebben ontvangen, bij hunne verbindtenis tegenwoordig te zullen zijn.

Bij het afscheid zeide de oude man op den toon der krachtigste aandoening: ‘Vaarwel, caroline! gij verlaat thans eene plaats, alwaar ik u op mijnen armen bragt, toen uwe moeder was gestorven. Mijne zwakheid, mijne verblinde liefde was niet gelukkig voor uwe opvoeding. Ik had gehoopt in uwe armen te sterven. Mogt deze overdrevene teederheid ook niet uwen echtgenoot beheerschen, en gij niet zoo ongelukkig worden, dat gij hier uwe toevlugt moet nemen, om de rust weder te vinden. Dit verhoede de almagtige God!’ Hevig aangedaan, omhelsde hij eduard, en spoedde zich naar zijne kamer.

‘Dit verhoede de almagtige God!’ herhaalde eduard, terwijl hij caroline in het rijtuig geleidde. Hij beschouwde haar, en riep onwillekeurig uit: ‘Hoe! geen traan in het oog mijner lieve vriendin, bij het verlaten van ....’

‘Zoude ik uw verrassend plan met droefheid beloonen, en uwe liefde met tranen vergelden?’ viel caroline hem in de rede. ‘De eentoonige levenswijs op Veldlust is weinig geschikt, om bij het verlaten van hetzelve mij tot treurigheid te stemmen. Grootvader zal aldaar eenen rustigen ouderdom genieten, en wij leven op

[pagina 257]
[p. 257]

eene wijze, meer voor onze jaren geschikt.’

In de stad gekomen, werd caroline door den aanstaanden compagnon van eduard en zijne echtgenoot met beleefdheid ontvangen; en, daar caroline zeer lief, zeer aanvallig in den omgang was, verkeerden deze lieden spoedig met haar op den vertrouwelijksten toon der vriendschap.

Zoodra de eerste bekendschap was gemaakt, begaf caroline zich naar de grootste magazijnen, om alles te koopen, hetwelk ter versiering bij de naderende plegtigheid moest dienen.

De cadeaux, die caroline bij haar toilet vond, op den dag, dat eduard haar als zijne bruid mogt begroeten, bragten haar in de opgeruimdste stemming. ‘Eduard heeft toch smaak,’ zeide zij. ‘Niemand mijner bekenden kan zulke brillante versierselen ten toon spreiden. Hoe zullen zij mij benijden.’

‘Meerder,’ antwoordde mejufvrouw vlijtig, ‘de trouwe liefde van hem, die u dezelve schonk.’

‘Hij zal,’ antwoordde zij, ‘voor deze oplettendheid eenen teederen kus ontvangen.’

Caroline zette zich voor haar toilet, en verliet hetzelve, zeer voldaan over zich zelve. Hare bevallige taille, de vlugheid harer houding, de glans harer oogen, door de schoonste juweelen nog schitterender, dit alles bragt den bruidegom als in eene betoovering, toen zijne caroline als eene jonge nimf hem te gemoet huppelde.

‘Bekoorlijk meisje!’ riep hij uit, terwijl een

[pagina 258]
[p. 258]

teedere blik hem beloonde, ‘dit oogenblik beloont mij alle besparing, en welhaast is mijn geluk volkomen.’

Caroline beantwoordde dit met de vrolijkste scherts.

Onder de dames, welke haar begroetten, was eene voortreffelijke, brave en openhartige vrouw, die caroline op eenen veelbeteekenenden toon zeide: ‘Beantwoordt gij eduards liefde, zoo als hij verdient, alsdan zult gij eene gelukkige echtgenoote zijn. Bedenkt dit, mijne jonge vriendin! en blijf hem waarderen, ook als de eerste dagen van zoete bedwelming voorbij zijn.’

Caroline lachte spotachtig. ‘Dit zullen wij zien, als hij altoos even gedienstig, even zachtaardig blijft.’

Eduard omhelsde nu welhaast, in de hoogste stemming van geluk, zijne caroline als echtgenoote, in de met smaak gesierde woning.

Na vele feesten, waarvan zij steeds de koningin was geweest, moest nog eene partij door het jonge paar worden bijgewoond. Het was een gemaskerd bal, door caroline uitgedacht. Eduard moest dit bijwonen, hoewel hij reeds had opgemerkt, dat de ijdelheid van zijne jonge gade haar meer dan eens haren echtgenoot deed verwaarloozen. Hij vergezelde zijne caroline, welke, als een Zwitsersch landmeisje getooid, op nieuw aller oogen tot zich trok. Zij danste met de meeste bevalligheid, liet bijna geenen dans voorbij gaan, en eduard zag, hoe veel ligtzinnigheid haar nog

[pagina 259]
[p. 259]

eigen was bij den hartstogtelijken wals, een dans, zoo zeer geschikt, om de jaloerschheid op te wekken van hem, welke alleen als opmerker dien bijwoont.

Ten uiterste afgemat, viel caroline op eenen stoel; een hoogrood bedekte hare wangen.

Eduard fluisterde haar in het oor, om welke reden hij wenschte, dat zij heden niet meer zoude dansen. Hare vurige blikken in het rond wendende, zocht zij hem, welke haar op nieuw ten dans zoude geleiden, en verklaarde eduard, dat zij haar geliefkoosd vermaak zoo kort na haar huwelijk niet wilde vaarwel zeggen.

Hierop naderde haar een man, in het gewaad van eenen waarzegger. Zijne houding was plegtig. Hij boog zich, zag haar stijf in de oogen aan, en zeide: ‘Deze oogen, die als sterren schitteren, en de eigendom van een Zwitsersch meisje niet zijn, zullen weldra door tranen worden verdoofd, en hunnen glans zien verkwijnen. Gedenk bij elke daad, bevallige jonge vrouw! aan mij, den waarzegger.’

Caroline werd doodsbleek. Nooit was zij zoo geschokt geweest. Verbazing en schrik werden door spijt en misnoegen opgevolgd.

Eduard, ontroerd en beleedigd, sprong van zijnen stoel, volgde den zonderlingen beleediger, maar te vergeefs; deze was reeds onder de menigte verdwenen. Eduard zocht den indruk, die dit voorval op zijne echtgenoot had gemaakt, zoo veel mogelijk te verdrijven; doch kon zelf de woorden

[pagina 260]
[p. 260]

niet vergeten, vooral, daar hij reeds sedert een paar uren den waarzegger caroline had zien bespieden.

Caroline was uiterst misnoegd, en beleedigd, zat zwijgend in het rijtuig bij het naar huis keeren. Beide echtgenooten bewaarden een diep stilzwijgen.

‘De eerste noodlottige avond!’ zeide eduard, ‘na onze vereeniging.’

Caroline beet op de lippen, en zag strak voor zich. ‘Het is gewis de aanbidder eener leelijke vrouw, die zich aldus op mij wilde wreken,’ zeide zij.

‘Mijne lieve caroline heeft te veel verstand, om hierover te blijven peinzen. Al vloeiden ook tranen uit hare oogen, zoo zoude zij daarom op mij geen minder vermogen hebben. Dit is immers genoeg?’

‘Genoeg?’ vraagde caroline; ‘denkt gij, dat het eene jonge vrouw onverschillig is, hoe zij wordt begroet, terwijl zij afstand doet van de wereld, door hare hand eenen echtgenoot te schenken? Gelukkig, dat ik juist niet spoedig tranen stort.’

‘Wat hecht gij toch aan de voorspelling van eenen onbekenden?’ vraagde eduard.

Den volgenden dag bleef caroline in dezelfde verdrietige stemming, en verklaarde, dat, indien eduard haar naar eisch waardeerde, hij wel zoude gezorgd hebben, dat zij was gewroken. ‘Het beste plan, om dien vermetelen uit te vinden,

[pagina 261]
[p. 261]

is, alle openbare vermaken te volgen; want, eer gij mijnen vijand vernederd hebt, zal ik niet rusten.’

Eenige dagen daarna ontvingen zij eenen brief van den heer goedhart, welke meldde, dat zijne gezondheid zeer gekrenkt was, en hij zich uiterst verzwakt gevoelde.

‘Ik heb geenen lust, om naar buiten te gaan,’ zeide caroline; ‘ik ben lusteloos, en ga deze week in het geheel niet uit.’

‘Hoe! gij gaat niet naar uwen grootvader?’

‘Bezoek hem voor mij; uwe komst zal hem zoo lief zijn als de mijne. Ik mogt eens tranen storten.’

‘Scherts thans niet,’ zeide eduard; ‘ik zal nog heden mijne zaken schikken, om morgen derwaarts te rijden. Thans wacht ik met den post brieven, welke van het grootste belang voor mijnen handel zijn.’

Eduard vertrok den volgenden morgen vroegtijdig naar Veldlust. Caroline, dien dag eenige bezoeken ontvangende, vernam, dat, na acht dagen tijds, andermaal een gemaskerd bal zoude gegeven worden, waarop al hare bekenden het oogmerk hadden te verschijnen.

‘Als eduard nu belang in mij stelt,’ zeide zij, ‘dan moet hij mij daar brengen, of hij verdient niet, mij te bezitten.’

Des avonds, zoodra haar echtgenoot terug kwam, riep zij hem toe, bij het intreden der kamer:

[pagina 262]
[p. 262]

‘een belangrijk nieuws, dat ik verlang u te verhalen.’

‘Een treurig nieuws,’ antwoordde hij, ‘dat ik u angstvallig mededeel. Ik heb onzen braven grootvader in eenen zeer verzwakten toestand gevonden. Caroline! wij deden niet wel, hem alleen te laten. Het ongezellige zijner tegenwoordige eenzaamheid heeft hem zeer droefgeestig gemaakt. Hij beschouwt zich als door ons verlaten.’

‘O! wat dat betreft,’ antwoordde zij, ‘ik weet zeker, dat zijne ongesteldheid zijnen oorsprong heeft, door dat hij alles met de oogen van eenen zestigjarigen ziet. De naderende zomer zal hem wel spoedig herstellen; maar van iets anders gesproken. Morgen, over acht dagen, zal er weder, en wel voor het laatst van dezen winter, een gemaskerd bal zijn. Bemint gij mij waarlijk, dan geeft gij mij heden uw woord, aldaar met mij te zullen verschijnen. Wij kunnen dan hopen, van hem, die mij zoo vermetel beleedigde, en ....’

‘Of welligt dien dag ons in rouwgewaad kleeden,’ antwoordde eduard. ‘Caroline! hadt gij bij het ziekbed van den eerwaardigen beschermer uwer jeugd in mijn gevoel gedeeld, gij zoudt mij zulk een voorstel niet doen. Gelukkig! zoo geen naberouw eerlang u niet in eene stemming brengt, die erger dan de beleediging des onbekenden is.’

[pagina 263]
[p. 263]

Nu stond hij op, en liet haar aan hare overdenkingen over.

Den volgenden dag zeide eduard, dat hij, om zaken, zijnen handel betreffende, uit de stad moest. Hij was diep in gepeins verzonken, en ernstiger dan ooit.

‘Komt gij niet terug vóór den dag van het bal?’ vraagde zijne ega.

‘Neen, caroline!’ antwoordde hij; ‘ook zullen wij dit niet bijwonen. Zoo gij uwen echtgenoot bemint, zal geen traan uit uw oog vloeijen, - ten minste niet door zijn pligtverzuim,’ voegde hij er op eenen nadrukkelijken toon bij.

‘Gij vergeet,’ riep caroline zeer misnoegd uit, ‘al spoedig den toon van eenen minnaar, en neemt de houding aan van eenen gebiedenden gemaal; doch gij doet dit te vroeg, lieve vriend! waarlijk te vroeg, of wilt gij uwe echtgenoot eens beproeven? Mijne bekenden branden van verlangen, om den vermetelen uit te vinden, en mijn gemaal blijft hierbij onverschillig.’

‘Ik wil, ik kan, ik moet die partij niet bijwonen.’

‘Het is zeer wel!’ antwoordde caroline; ‘gij zult daarna berouw over uwe norsche weigering hebben.’

‘O! wat dat betreft,’ antwoordde eduard, ‘ik voerde lang de taal eens minnaars. Gisteren las ik bij toeval een paar koupletten, waar-

[pagina 264]
[p. 264]

van de laatste regels niet uit mijn geheugen gaan:’

 
De minnaar, thans de echtgenoot,
 
Vleit niet zijn gâ, maar schenkt haar achting;
 
Die ijdelheid slechts hulde bood,
 
Verkwijnt bij strenge pligtbetrachting.

De twee laatste regels met eenen meer dan gewonen nadruk uitsprekende, zeide eduard: ‘Jammer, dat ik die regels niet kan vergeten, als ik bij het intreden van het vertrek u in eene lustelooze houding vol verveling verras. Indien ik, na twee dagen, in de smartelijke noodzakelijkheid kwam, uwe liefde mijwaarts te beproeven, zal het aan u staan, door uw gedrag het geluk of ongeluk van mijn leven te beslissen. Ik moet heden niet verder gaan, want ik wil u niet, als in de hoogste noodzakelijkheid, met mijn leed verontrusten. Ik stel u thans op de zachtste proef, door van u te vergen, uwe verdrietige luim te verbeteren, en mij niet meer te dwingen, bij alle uithuizige vermaken ons genoegen te zoeken. Noch mijne neiging, noch mijne beurs stemmen hierin met u overeen. Ook is het mij niet mogelijk, vóór den dag van dat bal terug te zijn.’

Nu liet eduard zijde gade alleen. De stemming, waarin de laatste woorden haar gebragt hadden, zullen wij hier niet afschilderen. Geen vriendelijk lachje kwam daarna op het gelaat van haar,

[pagina 265]
[p. 265]

die haar huisselijk geluk in hare magt had. Eduard gevoelde diep de versmadende koelheid, waarmede caroline bij het afscheid hem bejegende.

Na de afreize van eduard was het bal het eenigst onderwerp, waarmede zij zich bezig hield. ‘Aldaar niet te verschijnen! Was ik maar niet aan de huwelijksketen geklonken! Twintig voor één zouden zich gelukkig achten, mij derwaarts te vergezellen.’

Caroline herinnerde zich aan iemand, welke aan haar verpligt was, en niet weigeren kon, om met zijne vrouw caroline aldaar te vergezellen.

Dit gelukte. Nu moest er een geestig costuum voor die partij bedacht worden. Zij koos dat van eene Grieksche vrouw, welke eene ranke en fijne taille zoo bevallig doet uitkomen; en, na zich vernederd te hebben, om haren dienstboden het stilzwijgen op te leggen, ging zij in de vrolijkste stemming naar het bal. Zij dacht zoo weinig aan den zwakken staat van haren grootvader, als over de sombere gesteltenis, waarin haar echtgenoot zich bevond. De schitterende zaal, de élégance van den kring, waarin zij zich bevond, de invloed der muzijk, alles werkte mede tot die zoete bedwelming, welke zoo zeer op hare zinnen werkte.

Een gemaskerd persoon, welke een paar malen caroline als van ter zijde had begluurd, naderde haar, zag haar met eenen navorschenden blik in de oogen, en zeide met eene bevallige buiging: ‘Hoe kom ik zoo gelukkig, de schoone caro-

[pagina 266]
[p. 266]

line andermaal te ontmoeten; de flonkerster onder de schoonen, wier aanblik als eenen electrischen schok treft. Het schijnt, alsof Amor zijnen pijl afschoot in het hart van eenen zoon van Mars, om hulde te doen, en offers te brengen op het altaar van zijne moeder. Bekoorlijkste van uw geslacht! herken in mij uwen ridder.’

Caroline geraakte in de vrolijkste luim, daar de beminnelijke vleijer door houding, stem en aanblik reeds grooten invloed op haar hart had gemaakt.

‘Ondeugend, aardig schepsel!’ riep zij uit, ‘waarom moest gij mij thans juist ontmoeten?’

‘Door mijn gelukkig gesternte geleid,’ antwoordde hij, ‘om eene Grieksche godin te aanbidden, en met haar door de reijen te zweven.’

Haar oog getuigde, dat zijn lof haar welgevallig was. Thans was het meer bij haar dan zucht, om veroveringen te maken. Deze jongeling had, bij het wederzien, het hartstogtelijkst gevoel in caroline opgewekt; hij zag, dat hij in hare gedachten nog leefde.

Met een vrolijk lachje hare hand vattende, leidde hij haar ten dans, zijn oog in hare bevalligheden verlustigende. Haar hart klopte, en het dunne gewaad vertoonde de fijnste bekoorlijkheden. In de vlugge wending van den dans, geheel door het walzen en haar eigen zinnelijk gevoel bedwelmd, lag zij bijna in de armen van den verleidelijken jongeling. Gewaarwordingen, strijdig met haren

[pagina 267]
[p. 267]

pligt, ontstonden, en wekten een schrikkelijk oproer in haar binnenste. In zijn gelaat sprak de hartstogt, die in zijne borst oprees.

Na den dans voerde hij haar spoedig uit de zaal in de vrije lucht. ‘Beminnelijke caroline!’ Hij bood haar spoedig een glas punch, leidde haar in den tuin, in vervoering uitroepende: ‘Vergun, betooverendste der schoonen! dat ik het gelukkigste uur mijns levens van u .... O! ik zie het, gij deelt in de verrukking, die mij als overmeestert. Uw vriend, uw minnaar knielt aan uwe voeten, en wacht zijn geluk van ....’

Caroline zonk in zijne armen, toen plotseling eene hand aan de punt van haren sluijer haar ter zijde trok.

‘Ziet gij den afgrond niet, waarin gij gereed staat te storten?’ zeide de onbekende. ‘Zoo de eer van uwen gemaal u niet te eenenmaal onverschillig is, mevrouw L***! en gij niet het praatje van de stad wilt worden, volg mij dan.’

‘Mevrouw L***!’ riep de ridder. ‘Uwe tusschenkomst, mijnheer!’ .... zich voor het voorhoofd slaande. ‘Mevrouw L****! Dus gehuwd, en gij hebt mij dit verzwegen. Tot onzer beider vernedering, moet ik het der ongevergde tusschenkomst dank wijten, dat ik den echtgenoot niet diep beleedigde van haar, die onweerstaanbaar, maar niet achtenswaardig is.’ - Bij deze woorden verdween de ridder in aller ijl.

Spoedig nam de onbekende, de diep vernederende

[pagina 268]
[p. 268]

caroline onder den arm, bragt haar in zijn rijtuig, en zeide: ‘Mogten tranen van berouw, over uwe dwaze ligtzinnigheid, de beleediging uitwisschen, die gij uwen echtgenoot aandeedt, al werden die schoone oogen ook daardoor van glans beroofd.’

Zwijgend zat caroline in diep gepeins verzonken. ‘Ontdoe u spoedig,’ zeide de onbekende, ‘van dien dwazen opschik, en begeef u te bed.’

Zij deed zulks, in hare woning gekomen zijnde. Hare gewaarwordingen kan men beseffen. Geen slaap boeide hare oogen. Den volgenden morgen hoorde zij het rijtuig stil houden, waarmede eduard terug kwam. Diep ontroerd, vreesde zij hem te ontmoeten. Haar echtgenoot ontrustte haar niet. Bij het ontbijt kwam hij haar bezoeken.

‘Ik ben,’ zeide hij, ‘in eenen zeer beklagelijken toestand, en heb uwe opbeuring noodig. Mijne reis stond in verband met een handelhuis, hetwelk niet langer betaalt, en niet te behouden was. Ik verlies hierdoor eene aanmerkelijke som, doch zal alles verkoopen; en, bij den braven grootvader mijner caroline zullen wij de rust en eene geregelde levenswijs behouden. Ik ben niet geschikt, om na mijne vernedering in deze stad te blijven. Wat ben ik blij, dat wij op dat bal niet geweest zijn.’

‘Caroline’ werd bloedrood. ‘Ik zal nooit weer op een bal verschijnen,’ zeide zij; ‘doch kunnen wij in de stad niet blijven leven?’

[pagina 269]
[p. 269]

‘Onze kleeding, ons huisraad, dit alles zullen wij verminderen,’ antwoordde eduard; ‘ik heb voor u veel opgeofferd, doch mijn eerlijke naam zal ik u nooit opofferen. Gij hebt vernuft en talenten, genoot de voortreffelijkste opvoeding, dit zal ons voor verveling bewaren. Caroline! denk, dat ook gij verpligt zijt, mijn lot te helpen dragen. Toon eenmaal, dat gij mij bemint.’

Een dienstbode kwam in de kamer.

‘Gisteren avond laat is deze brief van Veldlust gekomen; een man te paard bragt denzelven,’ zeide zij.

‘Een brief!’ riep eduard uit, ‘waarom gaaft gij dien niet aan mevrouw? Spreek! waarom niet?’

‘Mevrouw .... was ....’

Caroline bloosde op nieuws, zag de dienstmaagd aan met blikken, die voor eduard een raadsel waren.

‘Mevrouw was reeds te bed.’

‘Dwaas, die ik ben!’ riep eduard uit, ‘laat ik mij van den inhoud overtuigen.’ Hij deed den brief open, en las: ‘Zoo gij den ouden heer goedhart nog wilt zien vóór zijn verscheiden, kom dan oogenblikkelijk herwaarts, dewijl zijn einde nabij is.’

‘Groote God!’ riep eduard uit, ‘mijn vader! mijn vriend! IJskoud, ongevoelig schepsel! ga spoedig uit mijn gezigt; laat terstond een rijtuig komen.’ Hij stond op, en caroline in onmagt ziende, vloog hij te harer hulpe. ‘Groote

[pagina 270]
[p. 270]

God!’ riep hij uit, ‘wat heb ik gedaan. Ik had haar moeten sparen.’

‘Neen!’ zeide zij, met eene bevende stem, ‘mijn eigen geweten! .... mijn berouw over mijn pligtverzuim .... Ach! ga, lieve eduard! spoedig naar den ouden man; zeg hem, dat ik nog heden mij tot hem zal spoeden. O! ik ben zeer te beklagen.’

Caroline doodsbleek, sloeg den treurigsten blik op hem, ‘Wees bedaard, lieve vriendin!’ riep eduard, ‘uw pligtverzuim kunt gij herstellen; zoodra ik u gerust alleen kan laten, zal ik mij tot den ouden man spoeden.’

‘O!’ riep zij uit, ‘ik zal wel beter worden; ik verdien zoo veel liefde niet. Gij kunt mij door niets meer gerust stellen, dan door terstond naar hem toe te gaan, en mij te berigten, of ik hem nog zal kunnen zien, en zijne vergiffenis verzoeken.’

Eduard, na zijne echtgenoot op het hartelijkst omhelsd te hebben, spoedde zich naar Veldlust. Dan de smart, door zijne aangenomene dochter verwaarloosd te worden; de bewustheid, dat hare ligtzinnigheid en ijdelheid eindelijk haren ega ten val zouden brengen, had als eenen worm aan het leven des ouden mans geknaagd, en zijne krachten uitgeput.

Eduard was in de diepste droefheid gedompeld, doch na zijne pligt aan de overblijfselen des eerbiedwaardigen mans te hebben bewezen, spoedde hij zich naar de stad terug. Caroline vrij be-

[pagina 271]
[p. 271]

daard vindende, riep hij uit: ‘Nu zult gij overtuigd zijn van zijne liefde uwaarts, daar uwe koele verwaarloozing hem deed verkwijnen. Schrei vrij! hij was uwe tranen, ja, eene gevoeliger dochter waardig. Ik verlies eenen vader, eenen vriend in hem, zoo als ik nooit zal wedervinden. Zacht was zijn leven, kalm zijne einde. O, caroline! mogt zijn voorbeeld u verbeteren, en hij hiervan het bewustzijn dragen.’

Koele wanhoop was het deel van caroline. ‘Ik verdiende zoo veel liefde niet; ik ben verschrikkelijk uit mijne bedwelming ontwaakt, doch ik zal niet lang meer hier zijn. Ik verdien niet de gade te wezen van den getrouwsten, den gevoeligsten der mannen!’

‘Uw berouw wist uwe schuld uit; wend alles aan, om u zelve te bedaren. Wij zullen Veldlust verkoopen, en op een klein buiten in eenen anderen omtrek gaan wonen; en, ik zal, indien gij daar tevreden zijt, gelukkig leven.’

Zoodra het mogelijk was, verkocht eduard alles, wat hij in de stad zich had aangeschaft, en begaf zich naar buiten, om na den verkoop van Veldlust een ander buitenplaatsje te huren.

Gedurende dit afwezen kwam de vriend van eduard, welke in het gewaad eens waarzeggers caroline terug bragt uit het gevaar, waarin zij zich bevond. Zij ontroerde, toen zij zijne stem herkende.

‘Wees bedaard, mevrouw!’ zeide hij, ‘doch verlaat de stad, en kom daar nooit weder in

[pagina 272]
[p. 272]

terug. Uw echtgenoot is van uwe dwaasheid onbewust. God geve, dat hij die nooit verneme. Weinig jongelingen zijn zoo bescheiden, zich niet op de gunst van eene schoone vrouw te beroemen, als zij een oogenblik hare eigene zwakheid verraadt. Ik zal u in de afzondering bezoeken, en uw vriend blijven.’

Caroline was diep vernederd, doch gevoelde hare verpligting, en betuigde, hoe zij verlangde de stad te verlaten. Met een goed voornemen vergezelde zij eduard naar buiten; maar vergeefs poogde zij zijn leven te veraangenamen. Verveling, smartelijke herinneringen volgden haar in de eenzaamheid.

Het gelaat der schoone natuur had voor haar geene bekoorlijkheden, en als eduard eenen enkelen keer naar de stad moest, en hij haar vraagde hem te vergezellen, beschouwde zij dit als verwijt. Zij beefde, dat haar echtgenoot hare dwaasheid zoude vernemen. Kwam hij terug, dan vond hij caroline in gedachten verzonken, of schreijende. Zij leefde slechts weinig jaren, en bewees door haar voorbeeld, dat zucht, om te behagen, de rust vernietigt van het hart, en eene vrouw ongeschikt maakt tot eene bestendige verbindtenis.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken