Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 24r]
| |
Hier beghint de Epistele, die Phedra schrijft tot Hypolitus.
Ende beghint aldus in latijn.
Qua, nisi tu dederis, caritura est ipsa salutem,
Mittit Amazonio Cressa puella viro.
HYpolito wensch ick gesontheyt die my faelgeert,, nu.
My Phedra, die sta tot uwer ghenadẽ,
Desen brief te lesene v doch verneert,, nu,
Van eerst tot leste: weest niet beladen,
Het lesen en sal v hinderen oft schaden:
Ghy sulter ommers iet inne (hoepick) beuinden
Dat v ghenoeghen sal sonder versmaden.
Duer brieuen, welcke men ouer zee mach sinden,
Canmen secretelijck alle saken ontbinden,
De vianden wel deen danders brieuen
Te lesene vrijelijck huer onderwinden.
Dickwils heb ick ghedreycht mijn smertelijck grieuen,
Mondelijck te verclarene, en mijn belieuen,
Maer tonghe en stemme my besweken,, dan,
Liefde die bloo is, qualijck den sin wtspreken,, can.
| |
[Folio 24v]
| |
Ga naar margenoot+ Schaemte en liefde, tsamen ghemingt zijn,
Het ghene dat my schaemte te seggene ontriet,
Liefde my nu te schrijuene dwingt fijn.
Onwijs is hy die van het ghene vliet,
Dat Cupido God der minnen ghebiet:
VVant hy inden hemel oock is regerende.
Hy was deerste die my beanxste met verdriet,
Dit te schrijuene was instruerende,
Hopende dat ick sou daer duer zijn triumpherende.
Och oft hy v herte tot mywaers waer stierende,
Ghelijck hy mijn sinnen tuwaerts is inflammerende.
Niet dat ick duer boosheyt ben schoffierende
Mijn mans ontrouwe, v obedierende.
Sulcke fame en sal ick achterlaten niet.
Maer de suuer Venus toont cracht, wie sal haer hatẽ siet.
Ga naar margenoot+ Hoe sy spadere comt, hoe sy is te pijnlijcker.
Och, te verdrietelijcker my nu dleuen wort.
Hoe heymelijcker wonde, hoe te verdwijnlijcker.
En gelijck tpeert van sijn wey ghedreuen wort,
En tswaer gareel aen den hals ghegeuen wort.
So oock my (die van Thesea moet vervremden)
En grieflijck iock toegheschreuen wort
Van Venus en Cupido die tsamen stemden,
En onlancx my met haer soeticheyt hemden:
Dwelck my lastich valt om verdragen.
Tis quaet te dwingene den ongetemden.
Der ioncheyt sulcken consten gemeenlijck behagen.
Liefde die buyten tijts comt geen arger plagen.
Groote henxsten leertmen met scanden ploegen.
Oude honden haer qualijck in handen voegen.
| |
[Folio 25r]
| |
Neemt den eerstẽ offer, mijnder eerlijcker famen ghyGa naar margenoot+
Die ick tot noch toe voer v hebbe gespaert.
Pluct van den vollen boom sonder schamen vry,
Den appel die v lust, een roose voor v bewaert.
Anueert nu stoutelijck, al sydy ionck geiaert.
Sulcx Thesea uwen vader oock eens geiont is.
Tis beter dat mijn liefde haer cracht aen v baert.
Dan aen den genen die inder trouwen verbont is.
Al mocht Iuppiter, die schoone in Iunoos gront is,
My gebueren, noch soudick verheffen
Hypoliten, duer wien mijn herte gewont is.
Vwen edelen aert die het wilt can treffen,
Iagen, en vliegen, met constich beseffen,
En sulcke daden, in my duer v hantieren rijsen,
Liefs herte moet altoos liefs manieren prijsen.
Met Diana ick my nu ter iachten spoeye,Ga naar margenoot+
Der honden gesnor wort my een speculatie:
Nae vogels te schietene ick my met crachten moeye,
Int gras te rustene is ooc dan mijn delectatie.
Te rijdene, te rotsene, wort my een iubilatie.
Men siet my (als die Bacchus vieren) somtijts int velt rasen.
Faunus hoornen doe ick beuen (my een recreatie)
Als ick met die trompe stoutelijck gae blasen
En doe dan loopen conijnen en hasen,
En mijn liefde dan coragiuselijck
Gloeyt iuwendiger duer sulcke solasen,
Och ick en weet waerom Venns opinieuselijck
Al mijn geslachte aldus odieuselijck
Met haren sone aentast gemeene.
Tschijnt dat sy tol begeert van elck eene.
| |
[Folio 25v]
| |
Ga naar margenoot+ Iuppiter (hẽ inde gedaente vanden stier verkeerende)
Beminde Europam mijn grootmoeder cierich.
Daer na mijn moeder Pasiphae (haer onteerende)
VVas oock onstelt duer vremde liefde vierich,
Dies sy den Minotaurum baerde ongemanierich.
Mijn suster Ariadne na Theseus hakende,
Sy en was niet versaecht om haren broeder gierich
Te bedriegene. hier duere ben ick smakende
(Mijn gslachte oock niet versakende)
Dat ick genegen sy totter liefden gehuldich.
Ga naar margenoot+ En gelijc Ariadne was in minnen blakende,
Naer Thesea uwen vadere sorchuuldich:
Tsgelijcx ben ick tot v onsteken onuerduldich.
Van Minos geslachte, tot een memorie,
Crijcht Theseus huys nu dubbel victorie.
Ga naar margenoot+ Hadde deerde van Athenẽ my eerst verslondẽ,, snellic
Eer ick in Eleusis stadt quam (o druckige huere)
VVant doẽ werdick terstõt geraect met wondẽ,, fellijc
Duer v schoonheyt, en v hayr bloemich van coluere,
V fier gesichte, een mannelijcke figuere
Is presenterẽde: v sinnẽ duer wijsheyt geregiert zijn.
Al seggen sommige, dat stuer is v natuere,
V vromicheyt (dunct my) daer duer gemaniert sijn,
Tfy de gefellen die als een bruyt verciert sijn,
En gepalleert, tmoet my mishagen.
V schoonheden duer geen consten verciert zijn.
Nature die can v sulcx toedragen.
Geen swaerheyt en hoortmen uwen mont gewagen.
Men siet v niet onhebbelijck gaen loopen, oft drauen.
Huessche manieren zijn goddelijcke gauen.
| |
[Folio 26r]
| |
Te peerde ghy oock als een triumphant,, rijt,Ga naar margenoot+
Hoe straf, ghy dwinget wel met gemake te gane.
Met de lance oock ghy een diamant,, sijt,
Elcken te bouen gaende in de bane.
Al wat ghy te handen trect met cloecken bestane
Is een vruecht mijnen oogen, auont en noene.
Dies op mijn liefde pijnt doch acht te slane,
En handelt my saechtelijck als een minnaer coene.
Is in v eenige strafheyt met fellen opinione,
Bruyct die in de bosschen aen de wilde swijnen,
En baert v ionste aen my: so plagen te doene
Alle amoruese van edelder mijnen.
VVat vruecht ist altijt met grooter pijnenGa naar margenoot+
Dianam te volgene niet weert om te louene.
En Venus te ontreckene haer soete prouene.
Nemmermeer ruste, dat is onuolheerdich,Ga naar margenoot+
Men moet somtijts den boge ontspannen by vlaghen.
Wilt v met Venus wat verpoosen, ghi sijt huers weer dich,
Cephalus die excellent was int vliegẽ en iagẽ,
Men sach hem van Aurora vrijlijck niet versagen
Al was sy (peyst hier op) Tithonus vrouwe.
Adonis die inde weyicheyt oock hadde behagen,
Hy en refuseerde Venus niet de kersouwe,
Hy bleef haer gedienstich en getrouwe.
Meleager Athalantha oock niet en verachte
Haer scinckẽde in teekẽ der liefdẽ, weert bouẽ dẽ gouwe
Thoot van een wilt verckẽ: liefde was diet wrachte.
Spigelt v al hier aen met edelen gedachte,
Al sydy een weychsman, ooc Venus voeren,, acht
VVeycheyt sonder amoruesheyt den boeren,, slacht.
| |
[Folio 26v]
| |
Ga naar margenoot+ Ick sal by v comen als v gesellinne goet,
Niet ontsiende steenrootsen oft wilde dieren:
Maer met v wil ick als v vrindinne soet
Leuen en steruen in alle manieren,
In Isthmon sullen wij ons wel forieren
Besloten met twee stercke stromen wijt.
VVs grootvaders lant dat sullen wij wel regieren,
En de stadt Troezen bewoonen, die ick nu ter tijt
Bouen mijn lãt vercorẽ heb: ducht voor geenen strijt:
Theseus v vader sal noch lange absent
By Perithoum sinen vriẽt wesen (my tot eenen spijt)
VVant Perithoum (soo hy oyt is gewent)
Verheft hy bouen v, en my, als een vrient excellent.
Noch sijnder meerder sakẽ daer ic hem om hatẽ moet.
Ontrouwe daet trouwe verlaten doet.
Ga naar margenoot+ Metter cudsen vermoorde hy minẽ broeder deerlijck.
Mijn sustere hy ooc ghelatẽ den beestẽ int velt heeft.
De coninginne van Amasonien v moeder cleerlijck
Hy oock gehaelt met foortse en gewelt heeft,
Die hy doode en nz ẽ troude. sijn valsheyt hẽ gequelt heeft
Om dat ghi (v benijende sijn landen en rijckẽ)
Sout bastaert blyuen, soo hy my vertelt heeft.
V twee broeders hebbẽ oock hem moeten wycken
(Die ick gebaert hebbe) duer sijn practijcken
Niet duer mijnen raet, wilt dit beuroeyen.
O schoone Hypolite, noyt uwer gelijcken,
VVe den genen die met sulck verfoeyen
V sou letten oft hinderen, diemen siet groyen
Duechdelijck, iuechdelijck, duer sulck bedencken,
Die God sparen wilt, wie sal hem crencken?
| |
[Folio 27r]
| |
Comt nu vereerbaert ws vaders bedde en trouwe,Ga naar margenoot+
Dwelck hij versmaeyt, dblijct aen sijn wercken.
Vreest niet al ben ic v stiefmoeder, zijn wijf en vrouwe,
Dat is al douwe wet, wilt daer niet op merckẽ.
De groue Saturnus dede sulck wet verstercken:
Maer die is al doot, zijn wet heeft cleyn gagie.
VVy scuylen nu al onder Iuppiters vlercken,
Die al, daer die mensche toe heeft couragie,
Is consenterende, tsy van wat linagie.
Susterscap, broederscap en can ons beulecken niet.
Hoe nader maesscap hoe beter vriagie.
Met min moeyten sullen wij ons feyt bedecken siet.
Deen bloet mach wel na dander trecken siet.
Ic mach v wel iõstich getrouwe en minlijc wesen noch
Een vriẽdelijcke stiefmoeder is weert gepresen doch.
Men derf om v tsauons openen geen dueren oock,Ga naar margenoot+
Noch den poertier verscalcken, want onder een dack
Hebben wij geslapen, en noch sullen tallẽ hueren oock,
Also te vrijene is een groot gemack.
V vriendelijck cussen my noyt en gebrack.
Noch nu hoepe ick en sal, wie salder op beenen.
Moeder en kint (niemant oyt daer op sprack)
Mogen malcanderen wel een minlijlckheyt verleenẽ.
VVie isser die daer duer arch sal dencken oft meenen.
Maer meer prijsen dan laken: dus zijt onueruaert.
Dmaesschap sal ons beurijen van eenich vercleenen,
Ia al saechmen v by mi int bedde gepaert.
Aldus wilt niet vertoeuen, toont der ionsten aert,
Eer Cupidoos scichten v ontmoeten al.
Dat my suer valt, crijchde ghy met versoeten al.
| |
[Folio 27v]
| |
Ga naar margenoot+ Ick en veronweerdich my niet met handen te gadere
V te biddene ootmoedich en verduldich:
Ic heb my altoos geschaẽt, maer nu come ick v nadere.
En kenne my verwonnen tot uwaerts gehuldich,
Schaempte en eere zijn nu luttel sorchuuldich.
En duer v liefde verblint van my geweken.
Weest den lijdsamẽ goedertierẽ, ick kẽne my schuldich.
Aenmerct mijn afcoemste hoe edel gebleken.
Van Minos mach ick wel beroemich spreken
En van mijnẽ groot vadere, duer wiens gewelt wort
Den blixẽ bedwongẽ en comt in der eerden gestreken.
Phoebus oock onder mijn magen getelt wort,
Duer welcken den dach claer scijnende gemelt wort,
Wildy duer my niet, wilt duer mijn gheslacht verneren v.
Och, dedelheyt moet de liefde obedieren nu.
Ga naar margenoot+ Creta Iuppiters lant, dwelck hy my geiont heeft,
Ionne ick v weder, ia wt liefden puerlijcker.
Laet sincken v wreetheyt, mijn moeder goet rõt heeft
Den Ver wel ghetemt: sydy ghy onnatuerlijcker
Dan sulcke beeste? noyt herte onberuerlijcker.
Om Venus wille weest mijns doch genadich,
Sy en sal v oock nemermeer wesen te stuerlijcker.
Diana, die ghy eert, sal v gestadich
Te beter voorspoet geuen: en Pan beradich
Sal v oock te ionstiger zijn int vliegen int drauen:
De riuier godinnekẽs sullẽ v oock te min versmadich
VVesen, (al verachty damouruese gauen)
V dorstich herte sullense te gewilliger lauen.
Ic bidde v al scryende myn herte ootmoedich,, sterct.
Dẽct dat ghi int lesen mijn tranẽ oueruloedich,, merct.
Hier eyndet dese Epistele. |
|