Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 67r]
| |
Hier beghint de antvvoorde die Hercules schrijft tot Dianira.
| |
[Folio 67v]
| |
Heeft Venus niet, met haren sone, soot is openbaer
Iuppiter selue vierich doen onsteken?
Dwelck aen Europa, en meer andere voorwaer,
Daer ick niet weerdich en ben, by gheleken.
Van Apollo sou ick oock wel moghen spreken
Die hem als een coewachter heeft verneert
Stouwende Admetus beesten, duer der liefden trekẽ:
En sal hy daerom moeten worden gescandalizeert.
Sal dan mijn stercheyt ooc moeten worden geblameert
Om der minnen abuys, een werck natuerlijck,
Dwelck van hooge, en leeghe wort ghelaudeert,
VVant liefde spruyt wt een suyuer herte puerlijck.
En ick die veel arbeyts hebbe gheweest besuerlijck
Sou ick gheen versoeten moghen verweruen?
Soo sou ick lieuer kiesen, voor dleuen, tsteruen.
Mijn voorgaende wercken, die ick talle termijnen
Soo stoutmoedich, en soo cloeckelijck hebbe bestaen,
En sullen daer duere niet verdwijnen,
VVant het meeste verweget dminste saen.
Duer liefde eender vrouwen te sijne onderdaen,
Sou dat mijn vromicheyt eenichsins vercleenen
En mijn groote cracht so lichtelijck te bouen gaen?
Voerwaer dat is een dwaselijck meenen.
Daerom, en derfdy dan claghen, noch weenen
Om de ontrouwe, die ghy my hebt toegheschreuen
Maer haddick v gheweest (verstaet dit) alteenen
Daghelijcks als ander as vijsters beneuen
En dat ick dan sulcks hadde bedreuen,
Soo haddy van quaetheyt mogen op v tanden bijten.
Eenen vromẽ ruyter, en machmẽ sulcks nz verwijtẽ.
| |
[Folio 69r]
| |
Hier om dan al ist dat ick gheboeleert hebbe
By diuersche vrouwen, met minlijck bedrijuen:
Als een verwindere, ick altoos getriumpheert hebbe,
Soo datmen van mijn loflijcke feyten sal scrijuen
Soo lange alsmen schip siet int water drijuen:
En soo langhe als de sonne fal aertrijck omraeyen
En sullen Hercules daden niet onvolpresen blijuen:
Ghy en dort dan daerom niet sijn belaeyen
Al hebbick in der minnen vloet moeten baeyen.
Men sach Vlyssem vruecht ghenieten
By een ander vrouwe, om sijn sins verfraeyen
Dwelck de eerbaer Penelope vel mocht verdrieten
Nochtans sijn vrome feyten, dye treffelijck hieten
En sijn daer duere certeynlijc niet te mindere
Een vrouwe te beminnen, is buytens lants cleyn hindere
Vromelijck, schrijfdy, hebbick begost mijn leuen
Maer qualijck volendick, ick moet bekinnen,
Och daer af moet ick v de rechte schult gheuen
En niet het amorueselijck vier der minnen:
VVant v fenijnlijcke ghifte doet my soo ontsinnen
Dat ick om de doot roepe met snelle cueren,
Verfoeyende mijn feytẽ die ic vã mijns leuẽs beginnẽ
Bedreuen hebbe met pijnlijck besueren.
Och waerom en cost Cerberus my niet verschueren?
Heuer tserpent Hydra my hier toe ghespaert?
VVaerom en hebben de Cemauren, fel van natueren,
Haer wreeth eyt op my hier voormaels niet gebaert?
VVaerõ was Gerion, met dry lijuen, vã mi veruaert
Als ick dus cattijnelijck in tsweerelts eruen
Duer v valsche daet, o Dianira moet sternen.
| |
[Folio 69v]
| |
Gheen monstren hoe fel, of hoe fenijnlijck
Ga naar margenoot+ Noch gheen ruesen hoe grof, tsy in wat landen
Noch gheen beesten, hoe vreeselijc sy waren schijnlijc
En hebben my connen brenghen tot schanden:
Noch noyt en was ick onder menschen handen
Ick en coster met crachten wel wtgeraken.
Maer ghy Dianira doet my fenijnlijck branden
Met v valsche subtijlheyt, en de doot smaken.
Hebdy Nessus bloet fenijnigher dan draken
Hier toe ghehouwen, o valsche vrouwe?
Soo mach ick wel seggen met warachtighe spraken
Ick die duerwandelt hebbe, als de bouwe
Int ooste, int weste, so menighe landouwe:
Hoe groot yemants rijckdom oft macht is,
Dat eender vrouwen valscheyt de meeste cracht is.
Al was ick Ompbale alsoo subiect
Dat ic haer spillen raepte, daer my liefde toe dwanck
Nochtans sulcken hemde fenijnlijck beulect.
Soo ghi gedaen hebt, sy my noyt en schanck,
Ga naar margenoot+ Dies ick de doot met pijnen stranck
Besueren moet, o mordadich werck.
O doot waerom toefdy? dleuen valt my te lanck
O Iuppiter die zijt in themels perck.
Dwelc ick gedragen hebbe met mijn schouderen sterck
Vernielt de gantsche werelt met uwen dondere
Op dat ooc sterue, edele, onedele, leeck en clerck
Nv mijn sterckheyt sal moeten blijuen tendere:
Op dat hem niemant dan en verwondere
Van mijn doot, die ben als de bekende:
Dits mijn wterste bedde, in mijn doots ende.
Hier eyndt dese Epistele. |
|