Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 102v]
| |
Hier beghint de Epistele, die Paris schrijft tot Helena.
Ende begint aldus in t Latijn.
Hanc tibi Priamides mitto Ledaea salutem
Quae tribui sola te mihi dante potest.
DIT sende ick Paris, v Helena van claerder stammen
Hopende dat v hãt my sulcks sal wederom senden
Sal ickt wtspreken? neen ick. der openbaerder vlamme,
En is geen teeckens noot. wãt aen alle enden.
Meer dan ick wille (waer sal ick my wenden)
Is blijckende mijn hitte beter waerse verborgen,
Tot dat den tijt quame dat wy sonder amenden
Mochtẽ vruecht gebruycken nz gemengt met sorgen.
Maer qualijc can ic mi veysen, dẽ geest moet worgen.
Een vlammende vier en canmen niet wel bedecken.
Dwelck altijt hem seluen melt auont en morghen.
Maer sy der nochtans na hakende, sonder vertrecken.
Sal ick de waerheyt oock met mijn stemme verweckẽ.
Och, ick verbrande inwendich, liefde donderwinsel is.
Ditte mijnder herten bootschap, tslot, en beginsel is.
| |
[Folio 103r]
| |
Vergeeft den patienten, mijns doch genadich zijt,Ga naar margenoot+
Ende dese woorden en zijt niet met wreeden ghesichte
Lesende: v schoonheyt gestadich zijt
Niet corrumperende duer dien gestichte.
Och den last mijnder herten valt my wat lichte,
Om dat ghy mijnen brief gewillich hebt ontfangen,
Hopende dat ick met sulcken gerichte
Sal gefeesteert worden sonder verstrangen.
En Venus die mi dede nemen de gangen
Herwaerts, en heeft v mi te vergeefs nz geloeft vaste
Haer godlijck vermaen heeft my doen verlangen,
Dwelck ick v waerschouwe als de gepaste.
Ick kent, tis groot dat ick v sal leggen te laste,Ga naar margenoot+
Maer Cytherea v my toe gesworen heeft,
Hy is sot diẽ God helpt, dat hi dẽ moet verlorẽ geeft.
Met haer ick herwaert van Troyen de reyse namGa naar margenoot+
Lancx donsekere zee breet en wijt onuerdroten,
De welcke si versoete, en maecte met stillẽ gepeyse tã,
Daer sy recht toe heeft, want daer wt is sy gesproten.
En gelijc de zee heeft seechbarich ontsloten,
So hoepick dat mijn benaut herte vierich.
Duer haer met uwen troost sal worden begoten.
Och mijnen vlammenden brant Helena cierich
Hier niet geuonct is, maer pijnlijck onmanierich
Hebbick hem herwaert bracht en ouer zee gedragen.
Des winters felheyt en was tschip hier niet stierich.
Noch tempeesten en hebben my sonder vertragen
Herwaerts in v hauene doen vlieghen en iagen.
Na Griekẽ al mijn meninghe met blijden schijne was.
Gewilligen arbeyt, noyt yemanden pijne was.
| |
[Folio 103v]
| |
Ga naar margenoot+ Niet dat ic als coopmã eenich goet ouerbracht hebbe.
God danck, ic hebbe stedẽ en landẽ niet om verrijckẽ.
Om v steden te besiene ick luttel oock gedacht hebbe.
Mijn steden en willick by dese niet gelijcken.
Mner om v ist dat ic spuere, duer Venus practijcken.
V hebbick begeert, ia eer ick v kinde.
V fame heeft v schoonheyt het herte laten blijcken.
Eer de oogen: dies ick van verren inde
Met Cupidoos gheschut geraect ben als de geschinde.
Tis God so behaecht, dus v doch verneren wilt.
Tot mywaerts, in liefden verdwaelt als de blinde.
Geeft mijn woorden gelooue ende my obedieren wilt.
En tegen Venus wille niet repugneren wilt.
Vwen wille pijnt in Gods wille te settene.
Dat God voersien heeft, is quaet te belettene.
Ga naar margenoot+ Doen mijn moeder mi noch in dlichaem dragende was
En beswaert metten buyck (duer my leuende)
Inder nacht haer een visioen plagende was,
Haer docht merckelijck, dies sy was beuende,
Dat yemant eenen vlammighen brant was geuende,
Haren vollen lichame, dies sy als de verueerde
Terstont ontspranck, en Priamo aencleuende
Het grouwelijck visioen des nachts vercleerde.
Dies Priamus ghinck tot de geleerde vermeerde
Propheten, die hem bedieden met verstande,
Dat duer dongeborẽ vrucht (dwelc mijn moeder deerde)
Troyen sou noch comen ten vierighen brande.
En dit sijn nu de vlammen die ick als de valiande
Merckelijck geuoele, daer afghesproken te voren is,
Elck moet besueren daer hy toe gheboren is.
| |
[Folio 104r]
| |
Een plaetse isser binnen de landen van Ida lustich,Ga naar margenoot+
Stille en onbewandelt, daer ic mi somtijts vermeyde,
Vol Cederboomen, seer bequaem en rustich,
Daer noch schaep, oft bock, oft os, oyt en weyde.
Van hier (tegen eenen boom die my greyde.
Lenende) besach ick de hooge vesten en mueren
Van Troyen, en de zee die haer wijt spreyde.
Noyt wonderlijcker wonder dã my hier quã te vuerẽ
Duer tgedruys docht my deerde schueren.
Quaet om geloouẽ, nochtãs wil ict warachtich betoogen
Mercurius Maias sone, noyt vremder cueren,
Quam geulogen wt den hemel duer Gods gedoogen,
En bleef stille staen voor mijnen oogen,
Met een goude roede ick hẽ tot mywaerts vellen sach,
Datmen merckelijc siet, mẽ voor waer vertellẽ mach.
Venus, Iuno, Pallas, die drij goddinnen quamenGa naar margenoot+
Oock voor my int gars stellende haer voetkens teere.
Ic verschricte, therte beefde duer dit bekinnẽ tsamẽ.
Mercurius sprack met snellen keere,
VVeest niet beureest, v wort geiont eere.
VVelcke de schoonste is, moet ghy tvonnis wten
Van desen drij goddinnen. Iuppiter de heere
Is v dit beuelende, ten sijn droomen oft cluyten.
Mijn hert ontfuncte, ic verstoute duer dit ontsluyten.
En Mercurius schiet van my als de gepresene.
Ick aenmercte een yeghelijcx schoonheyts virtuyten.
My docht een yeghelijck de schoonste te wesene.
Dies ick belayen was om de wtgelesene
Schoonste te noemene, want een ghemeene spraeck is,
Een rechtueerdich võnis te wtene, geẽ cleyn saeck is.
| |
[Folio 104v]
| |
Ga naar margenoot+ Elck sorghde, en hoepte, elck wou douerhant houwẽ,
Om my te begiftene yegelijck vierich was,
Met crachtẽ si elc dẽ prijs hebbẽ triumphãt wouwen.
Iuno geloefde als die oyt eergierich was,
Mi met conicrijckẽ te goeiene. Pallas manierich was
My duecht en wijsheyt toeseggende idoone.
Venus loech op my vriendelijck, en goedertieren was
Vermanende, o Paris ionghelinck schoone,
Sulcke giften en zijn niet bequaem uwen persoone:
Onruste en sorge, daer in gelegen zijn:
Ick sal v geuen die ghy mint tuwen loone,
Helena die iente, wilt hier toe genegen zijn:
Dies Venus schoonhz, en giften, in my bedegen zijn:
Dwelck my den lof heeft huer toeschrijuen doen.
Ghiften, en gauen, wonder bedrijuen doen.
Ga naar margenoot+ Daer na (tgeluck peysick ionstich tot my keerde)
VVerdick merckelijck Priamus sone bekent:
Al mijns vaders huysgesin my blijdelijck eerde,
Als eene die lange hadde geweest absent.
Men vierde feestelijck binnen Troyen excellent,
Om mijn comste, ick moet vercleeren.
En gelijck ick, naer v trouwe hake diligent,
Tsgelijcx, alle maechden willen toe sweeren
Haer ionste mijnẽ persoone: maer sy moeten ontbeerẽ,
Dat ghy Helena muecht alleene verweruen.
Niet alleene conincx kinderen my begeeren,
Ia oock Goddinnen dochters, als soete conseruen.
Maer yegelijcx bywesen, my verleet in swerelts eruẽ,
VVant v trouwe en liefde, berueren mijn sinnen al
Een oprecht minnaer, maer een lief beminnen sal.
| |
[Folio 105r]
| |
Tsy daechs, snachs, altoos waerdy in mijn ghedachten ghiGa naar margenoot+
Ia al was dẽ slaep mijn oogẽ met vake bestierich.
VVat sal v by sijn dã doẽ, gaf v scoonhz sulckẽ crachtẽ mi
Eer ic v gesiẽ hadde? en mi dede onmanierich
Branden van verre, sonder genade vierich.
So dat ick niet langer en cost gedueren.
Ick liet terstont boomen vellen, ende schepen cierich
Dede ick timmeren met stouten cueren.
Men sach my in Ida houwen en keruẽ tot alle hueren.
Binnen den schepe dede ick oock maleren
Venus met haren sone, als der minnen figueren.
En soo haest als tschip ree was, sonder faelgeren
Spoeyde ick my naer dzee, liefde de opereren:
Neersticheyt, en diligentie, tuwaerts gesint siet,
Liefde en vreest arbeyt, pijne, water, oft wint niet.
Vadere moedere, waren dies te ongerustere,Ga naar margenoot+
En souden geerne beledt hebben mijn wechreysen.
Cassandra quam oock gheloopen mijn sustere.
Doen ick sou tseyl gaen, sy riep sonder veysen,
VVaer henen broeder wilt achterwaert deysen,
Eenen grooten brant suldy met v ouerbringen.
Och, dit is den brant, ick mocht wel peysen,
Die ick nu geuoele mijn herte duerdringhen.
Ick zeylde wt de hauene, qualijck cost my bedwingen
Vader oft moeder, oft mijn susters waerschouwen,
En voerspoedich ben ick duer AEolus gehinghen,
Geraect o Helena, ontrent uwer landouwen.
V man ontfinck my blijdelijc vol trouwen,
Dwelc niet en geschiede sonder Gods raet voordachtich.
Therte der menschen is God regerende crachtich.
| |
[Folio 105v]
| |
Ga naar margenoot+ Hy toonde my al dat om toonen weerdich was,
Binnen Lacedemonien, aen elcken cant.
Maer mijn ghesichte nieuwers op seer veerdich was,
Dan alleen op v schoonheyt triumphant.
So haest als ick v aensach, met eenen nieuwen brant
VVerdick ontsteken inwendich van binnen.
Niet schoondere en scheen Venus selue playsant,
Doen ick haer naer mijn beste versinnen
Lof en prijs gaf bouen dander goddinnen.
Hadde ghy in dit wedtspel ghecomen present,
Venus sou qualijck v hebben connen verwinnen,
De fame uwer onsprekelijcker schoonheyt excellent,
Ouer heel aertrijck streckende is en wel bekent.
Ghy vuert den naem bouen alle wijuen,
Meerder is uwen lof dan men v mach toescrijuen.
Ga naar margenoot+ Meer dan mi Venus geloeft heeft, hebick hier võden:
Vaengheboren schoonheyt gaet uwen lof te bouen.
VVel te rechte was Theseus met v liefde ghebonden:
Bekennende v schoonheyt weerdich om louen.
Dies hy luttel was (soot bleeck) verschouen,
Om v te ontschakene in v ionghe tijen.
Sulcke stoutheyt prij sic: maer hi stachte wel dẽ grouen
Dat hy sulcken roof liet nemen van sijnder sijen.
Lieuer sou ick thoot van mijnen buyck laten snijen,
Dan dat ick v, die sijt sonder eenighe vlecken,
My sou laten ontwelghen. souwen mijn handen lijen
Dat iemant v soude my leuende trecken?
Ick soude ten minsten, ick macht wel ontdecken,
So qualijcken soudt ommers niet gheluct hebben
Van Venus struyck een bloemken ghepluct hebben.
| |
[Folio 106r]
| |
Gheeft v in Paris handen, die sal laten blijckenGa naar margenoot+
Sijn stantuasticheyt openbaerlijck.
V hebbe ick gheacht bouen eenighe coninckrijcken,
Die my Iuno gheloefde te geuene claerlijck.
En õ dat ic uwẽ wittẽ hals sou gebruykẽ eenpaerlijck
Hebick wijsheyt versmaeyt die Pallas mij ionde,
Doen ick tvonnisse moeste wten ghewaerlijck,
In tgheberchte van Ida, Mercurius torconde.
Ick en laet my niet duncken oock tot geenen stonde,
Al hebick v bouen rijcdom oft duecht vercoren,
Dat ick daerom sot was en dwaes van gronde.
Mijn voernemen is noch ghenegen tot sulck orboren,
Dus maect ghy dat mijn hope niet en sy verloren,
Dat bidick Helena v als een ootmoedich heere,
Die v schoonheyt achte bouen rijcdõ, duecht, en eere.
Al is edel v generatie en v gheslachte groot,Ga naar margenoot+
Denct niet dat ghy duer my sult sijn verneert.
Mijn voorvaders sijn ooc edel en van machte groot,
Ia van Iuppiters hooghe ghedessendeert.
Heel Asien vruchtbarich mijnen vadere obedieert,
VViens frontieren wijt, en breet, sijn geleghen.
Ontallijcke steden hy voorspoedich regeert,
Die ghy sult aenschouwen in alle weghen.
Verciert met huysen vol costelijcker seghen,
Daermen tgout siet in blincken abondantelijck.
De tempels hebben oock haer behoorte wel geeregen.
En Troyẽ suldy sien staen vol torrẽs triumphãtelijck
Met hooghe vesten schoon en playsantelijck
En ouervloedicheyt van mans wtghelesen fris.
Een rijck daer niet en ghebreect, weerdt ghepresen is.
| |
[Folio 106v]
| |
Ga naar margenoot+ Met grooten gedruyse, de Troyinnen vele,
Sullen v te gemoete comen, ia mijns vaders sale
Sal te nau sijn duer alle v swagerinnen ele.
Hoe dickwils suldy seggen met soete tale,
VVat armer lant, is ons lant: de huysen hier int generale
Sijn costelijcker, dan in Sparten eenige steden.
Niet dat ic Sparten verachte, de plaetse loyale,
Daer ghy gheboren sijt, is vol gheluckickheden:
Maer sulcke plaetse voor dalder schoonste van leden,
En is niet bequaem genoech om frequenteren.
V voeten moeten edelder eerde betreden.
V schoonheyt moet costelijcker ciraet vseren.
Met heerlijcker triumphe moetmen v tracteren.
Och, hoe sal v herte verhuegen en verfroyen,
Als ghy sien sult den eerlijcken eeldom van Troyen.
Ga naar margenoot+ VVeest niet onweerdich, gheeft v gewillich ouere
Eenen edelen Troyaen, ghye die sijt geboren
In Trapnea, een cleyn landeken pouere.
Hebben de goeden niet eenen Troyaen vercoren
Tot haren voorschenckere, eewich ghesworen,
Dats Ganimedes, van mijnen naesten bloede.
Sachmen Aurora oock niet na eenen Troyaen sporen,
En troude Tythonum cloeck van moede.
VVast oock niet eenẽ Troyaen Anchyses de vroede,
Daer Venus me boeleerde sonder beswaren,
In Ides geberchten met blijen voerspoede.
En denct oock mijn iuechdelijcke iaren
Gaen te bouen, naer ws selfs verclaren,
Vwen Menelaum, die weerdich verkeerelt is.
Edelheyt, en schoonheyt, den lof der weerelt is.
| |
[Folio 107r]
| |
De Sonne en sal niet achterwaert deysenGa naar margenoot+
Om mijns vaders wille, also sy misprijselijck
Om Atreum dede, die sonder vereysen
So scandelijck sinen broeder was spijselijck.
Mijn groot vader en heeft oock niet onwijsselijck
Sijn hant aen Mirtilum bloedich geschent,
Niemant ooc vanden mijnen in de helle afgrijselijck
Sulcken amende is te doene gewent,
Als Tantalus, die gaept na de appelen diligent,
Maer den smaeck hõgerich en mach hy gebruykẽ niet.
Niet dat ghy daerom te onweerdiger wort bekent,
Maer tis my om siene een iammerlijck verdriet,
Dat den sulcken alle nachte van v geschiet
Alsulcken vruecht, niet weerdich de eere,
Fortune en aensiet dickwils ioncker oft heere.
En icke en mach v niet, eylaes, aenschouwen,Ga naar margenoot+
Dan ouer tafele, noch nauwelijck int leste,
Ende dan is den sin ontstelt, vol rouwen.
Niet dan verdrieten pijne ick int herte veste:
Sulcke maeltijden als ick gebruycke voor de beste,
VVensche ick mijn vyanden tot elcker huere.
My spijt als die boer met onabel ieste
Slaet zijn groue armen om uwẽ hals wit van coluere.
Mijn herte dunct my breken, vol van getruere,
Als ick aenmerke dat hem soo minlijck
Ionste bewijst v schoone figuere
Om dat ick sulcx niet en sou zijn bekinlijck.
Keere ick mijn oogen omme suchtende inlijck.
En ghy sijt met mi dã spottende dõbeleefde slachtẽde.
Gheen meerder leet, dan als lief, lief is verachtende.
| |
[Folio 107v]
| |
Ga naar margenoot+ Dicwils hebick willen bluschen met wijne
Mijn vlammende vier, ick moet v ghewaghen:
Maer duer den heeten dranck tot elcken termijne,
Tvier der liefden onstack hittiger, quaet õ verdragẽ.
Om dat ick mijnen onwille niet sien en sou by vlaghen
Hoe dicwils keere ick mijn hoot omme ter sijen:
Maer mijn oogen trecken terstont al naer v behagen.
Ick en weet wat doen, therte hem qualijck can mijẽ,
VVant dit taensiene is my een groot lijen:
Ende van v te sijne is my noch meerder cruys:
Ick pijne my so ick best can tot allen tijen
Om mijn liefde te deckene, vreesende voor confuys,
Maer tis al verloren alsulck abuys,
Tghesichte altoos openbaren de ghepeysen can.
VVant de liefde haer alte qualijck veysen can.
Ga naar margenoot+ Denct niet dat ick v met schoon woordẽ payen wille,
Mijn zeerẽ geuoeldy selue wel, die als wondẽ bloeyẽ.
Och, hoe dicwils moet ick mijn aensicht omdrayen stille,
Als de tranen ouer mijn wanghen vloeyen,
Om dat hy niet vraghen en sou oft vermoeyen
VVat dat my hindert, oft is quellende.
Och, hoe dickwils als men Bacchus vruecht in mi siet groeyẽ.
Ben ick vã een vreemde liefde vertellẽde.
Maer alle mijn woorden sijn v aenschijn mellende:
Al noeme ick een andere, ghy sijt die ick meene.
En om dat ic sulcke cluchtẽ te stoutere sou sijn vertellende
So ghelate ick my dickwils als eene
Die droncken schijnende is: tuwaerts reene
Mijn ionste stierende met bedect samblant.
Liefde can altoos wel mercken heymelijck verstant.
| |
[Folio 108r]
| |
Eens mercte ick v borsten, den boesem open sijnde,Ga naar margenoot+
Och, die witter dan sneeu waren blijckende.
Iuppiter by Leda v moeder ghecropen sijnde,
(Doen hy eenen swaen was ghelijckende,)
En scheen niet wittere. den wijnpot my was ontwijckende
VVt mijnen handen, en viel ter eerden.
So was v schoonheyt mijn sinnen wech strijckende.
Och, als ghy Hermione (die ghy hout in weerden)
V schone dochter fijt cussende, met volheerden
Hale ick v cuskens weder van haren monde,
En daer oppe mach ick my eẽ weynich verhoueerden.
Dicwils ga ick ligghen als donghe sonde,
Van voergaende minne singhende, tot elcken stonde
V wenckende met merckelijcke manieren.
Liefde can menigherhande liesten versieren.
Och, oft ghy voor eenen prijs met cloecken bedrijueGa naar margenoot+
Te winnene waert, als Atalantha schoone,
Die Hippomenes creech tot eenen wijue,
En ghelijck Hippodamea in persoone,
In Phrygien bracht wert, die Pelops creech ten loone:
Tsgheiijcx sou ick v oock in Troyen bringhen.
En ghelijck Dianira Herculem ionde haer croone,
Die Acheloum coste bedwinghen,
En sijn hoornen van sijnen hoofde wringhen.
Och, oft ick mijn vromicheyt so mocht baren
Om uwer liefden wille, (wou God sulcx ghehinghen)
So soudy sien al ben ick teer en ionck van iaren,
Dat ick arbeyt oft moeyte om v en sou sparen.
V te verbiddene nu alleene mijn propoost is.
Die moet op ghenaeye leuen, cranck sijnen troost is.
| |
[Folio 108v]
| |
Ga naar margenoot+ Ghy sijt de eere en glorie vã uwen broeders verheuẽ,
Ia Iuppiters weerdich, waerdy niet van sijnen sade.
Dies sal ick binnen Troyen met v steruen en leuen,
Oft de Griexse eerde sal, tsy vroech oft spade,
Mijn lichaem hier doen rotten duer v onghenade:
VVant tot den beenẽ toe bẽ ic duer v geinflammeert,
Dwelck mijn suster Cassandra, wijs van rade,
My wel te voren heeft ghepropheteert.
O Helena, tegen de liefde dan niet en repugneert,
Die my toegheschreuen is met Gods wille.
V meer te segghene is therte wel ghedelibereert,
Ia woudy my ontfanghen sonder gheschille
In v blancke armen secreet en stille,
So mochtick mijnen sin te vrijer wtspreken.
Maer eenẽ verborgẽ brant moet int leste wtbreken.
Ga naar margenoot+ Schaemdy v, oft vreesdy v, om dat ghy gehout sijt,
En met Menelao gebonden int wettelijck lamoen,
O Helena daerom doch luttel verflout sijt:
Meynde ghy v schoonheyt (is so slecht v opinioen)
Te ghebruyckene sonder hinderen, oft misdoen?
V schoonheyt moety croken, oft v eere moet wijcken.
Schoonheyt en eere in een garnisoen
Qualijck accorderen, tsy in wat rijcken.
Iuppiter, alsoot aen v moeder mocht blijcken,
Sloech altoos looslijck hier na sijn slagen.
En Venus wiens schoonheyt, nz en was om gelijckẽ,
Hadde ghemeynlijck in gestolen brocxkens behagen.
Hier sonder en waer Iuppiter niet van uwẽ magen.
VVildy beter sijn dan oyt v geslachten waren?
Tsaet der amoruesheyt moet altoos zijn crachtẽ barẽ.
| |
[Folio 108r]
| |
Als ghy binnen Troyen zijt, hout v dan reynlijck.Ga naar margenoot+
VVat ghy nu misdoet, ick neemt al tot mijnen laste.
Al ist dat wi nu sondigen, onsen troudach certeynlijck
Salt al versoenen, betrout op Venus vaste.
Het werck betuycht dat v man als de gepaste
Daerom van huys gereyst is, om niet te sijne
My inden wech, die by v ben gelogeert te gaste.
Heeft by anders noyt tot geenen termijne
Bequamen tijt gehadt dan nu ten fijne,
Om na Creten te reysene? o loose vonden.
Hy beual v int wechreysen met blijden schijne
Dat ghy uwen gast tot alle stonden
VVel tracteren sout, dit was sijn vermonden.
Dus muechdy stoutelijck met my in gemake leuen,
Gebruyct vruecht, als tijt en stonde, oorsake geuen.
Dwaes sydy dat ghy tot zijn genade staetGa naar margenoot+
En op zijn liefde wilt vastelijck bouwen
Die v schoonheyt so luttel acht en gade slaet,
De welcke hy derf eenen wtlander betrouwen:
Een oorsake dat wi te stoutelijcker souwen
Amoruesheyt hanteren, ia al waerder geen minne.
Den tijt die ons geiont wort, ic moet v waerschouwẽ,
Laet ons dien niet versuymen, onwijs van sinne.
Heeft hy selue niet gebracht vrient bi vriendinne
Met sijn eygẽ handen? waerom wildy my verlaten?
Denct ghy niet dat ditte al is tot onsen gewinne?
Och, dese langhe nachten moet ick haten
Die wy alleene liggen laet ons malcanderen te baten
Nu comen, ende gemeene vruecht hanteren soet.
Dẽ nacht meer dan dẽ dach damoruese gauderẽ doet.
| |
[Folio 108v]
| |
Ga naar margenoot+ Dan sal ick v mijn trouwe te voren leggen,
Dan sal ick v ionnen mijn conincrijck verheuen.
Vreest niet datmen sal met scandelijc oorboren seggen
Dat ghi my van selfs zijt ghecomen beneuen.
Men sal my de schult alleene geuen.
VVant al haelde v Theseus eens fortselijc met gewelt
Daerom en wert v geen oneere na geschreuen.
Castor en Pollux hebben ooc eens (so my is vertelt)
Beye v broeders, een stoute daet voortgestelt,
Doen sy Leucippus dochters ontscaecten, voerwaer
Daerom en wert dẽ maechden geẽ schande na gespelt.
Al sal ick de vierde nu wesen openbaer.
Legget feyt op mijnen hals, vreest niet een haer,
Als ghye en icke tsamen accoorden.
Een trouwe minnaer cã sijn lief wel verantwoorden.
Ga naar margenoot+ Het Troyaens schip al ree wel gewapent gemant is.
De wint en de riemen sullen corte mijlen maken.
Als een coninginne sulde ghy dan triumphant fris
In mijn steden onthaelt worden, elck sal naer v haken
Als naer een Goddinne, deerde die ghi sult genaken
Sal soetguerich riecken, en behoorlijcke sacrificien
Sullender ooc blijcken, en dan voor alle saken
Vader en moedere, sonder quade suspitien,
Sullen v begiften ter eeren uwer edelder conditien.
Ia susters en broeders, heel Troyen, soo ghy sult sien,
Sal v beschencken. ia duer mijn petitien
Veel meer eeren sal v alomme gheschien,
Dan ick met letteren can toonen oft bedien.
Dus wijct vã hier so mach uwen lof vermeert wordẽ
De heylige selden in haer lant geeert worden.
| |
[Folio 109r]
| |
Ducht niet datter oorloge oft strijt duer sal rijsen fel,Ga naar margenoot+
Oft dz de Grieckẽ daerõ sullẽ toonẽ haer cracht.
Veel sijnder voormaels wechgeleyt, ick salt bewijsen wel,
Maer wie isser duer dit ontsach wederom gebracht?
Al heeft Boreas om Orithiam groote fortse gewracht
En gevuert in Tratien naer sijnen appetijt,
VVie heefter oyt bloetgierich om getoõt enige cracht?
Al onschaecte Iason Medea, noyt meerder spijt,
Die van Colchos en hebben daerom oorloge oft strijt
Tegen Tessalien aengenomen tot geender hueren.
Theseus luttel ontsiende hinder oft verwijt,
Al ontwelchde hy Minos dochter met stouten cueren,
Die van Cretẽ en sachmẽ daerõ noyt oorloge vueren
Tegen die van Athenen, alsoot wel bloot is.
De vreese in dese sake meer dan den noot is.
Oftmen nu hieromme een oorloge sage spruyten,Ga naar margenoot+
Meyndy dat mijn vromicheyt dan sou wijcken?
Asien is vrij wel so machtich binnen en buyten
Als v lant, van volck en peerden niet om gelijcken.
Paris sal oock wel so veel moets laten blijcken
Als Menelaus, in wapenen hem verre te cloeck.
Ic heb dat ick maer eẽ kint was met vrome practijcken
De Sicelianen verstegen, die met een stout versoeck
Ons beesten gehaelt hadden wt onsen hoeck.
Dies ic duer sulc feyt creech Alexander den name.Ga naar margenoot+
Doen ick ionck was creechick ooc menighen vloeck
Om dat ick yegelijcken te bouẽ ginck als de bequame.
Ick verwan Ilioneum en Deiphobum eersame.
Men mach my ontsien vã by en van verre mede wel,
Mijn geschut vliecht na sijn behoorlijcke stede wel.
| |
[Folio 109v]
| |
Ga naar margenoot+ VVaer blijct de vromichz die Menela' bedreuẽ heeft
In sijn ionckheyt? luttel is hy tot wapenen gewent.
Hectorem mijnen broeder men oyt gegeuen heeft
Meer lofs en prijs, dan thien Griecken excellent.
Mijn macht is noch seer weenich bekent,
Ghy en weet noch niet wie ic bẽ oft wat ic vermach.
Ick ben weerdich uwer schoonheyt seer ient.
Die Griecken en sullen vrij niet duer ontsach,
Huer dorren rueren, oft doen dorren eenich gheclach,
Al comense ooc ic sal v beschermẽ met mijnẽ handen,
VVant v schoonhz is mi weert om te slane eenẽ slach.
Ia al creech ick de heel weerelt voor mijn vianden.
Dies te meerder uwen lof sou wesen in alle landen.
Dus verstout v, ende laet ons na Troyen vlien.
Al dat herte begeert sal v daer geschien.
Hier eyndt dese Epistele van Ouidius. |
|