leeftijdgenoten waren, maar elkaar nooit ontmoet hebben, zou inderdaad eens getrokken moeten worden, maar dan niet alleen op het gebied van de liefde. Men behoeft slechts het kasteel van Zuylen te vergelijken met de beemsterse pastorie om te zien in welke verschillende werelden zij geleefd hebben. Uit het jeugdwerk van beide vrouwen zou men kunnen afleiden, dat Belle de begaafdste was van de twee, maar haar latere roman Caliste is vergeten, terwijl Sara Burgerhart nog steeds herdrukt wordt.
Betje Wolff voelde naast haar op ‘sensibiliteit’ gegrond begrip voor mensen, naast haar meegevoel, een zedelijke roeping om haar volk op te voeden. Mme de Charrière was een kosmopolitisch rationalist voor de salons, Betje een praktisch idealist, een vertegenwoordigster van de verlichting in een nederlandse, vrijzinnig-protestantse variant. Wat in het calvinistische Holland van die dagen bij Betje voor lichtzinnigheid doorging, was in werkelijkheid een blijmoedige godsdienstigheid, een aanvaarding ook van lichamelijkheid en zinnelijkheid, maar altijd tegen de achtergrond van zedelijke voorschriften.
Het is ook deze kombinatie van ‘haar deftige, reine, verheven en vrolijke godsdienst’ met haar bedenkelijke en denkelijk onverdiende reputatie, die haar in aanraking brengt met Aagje Deken, het dichterlijk begaafde dienstmeisje, dat in het amsterdamse weesheid D'Oranjeappel was opgevoed. Aagje schrijft haar bewonderend en vermanend, maar ofschoon Betje bijna barst van woede om die vermaningen, beheerst zij zich en antwoordt vriendschappelijk. De dood van de brave ds. Wolff komt als een bevrijding voor haar en van dat moment af waren Betje en Aagje samen, eerst in een klein huurhuisje in De Rijp, later in Beverwijk. Het huis in De Rijp is geen museum, al werd hier de eerste nederlandse roman, de populaire Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart geschreven. Een in de gevel gemetselde steen herinnert aan het verblijf der schrijfsters.
Er bestaat een legende, die zegt dat de sombere, heerszuchtige Aagje Deken een domper heeft gezet op het leven van de vrolijke Betje Wolff. Nijhoff spreekt van het zwarte mens dat achter haar staat en ontzegt haar ieder aandeel in Saartje Burgerhart. In Beverwijk voert hij Aagje mokkend ten tonele. Zij werd, zegt hij, van rechtzinnig in korte tijd onomgangbaar kritisch. Daarop volgt dan nog een aangrijpend tafreel in het rieten prieeltje, waarbij Deken zegevierde over Wolff.