| |
Bilderdijk
Ter gelegenheid van het feit dat hij op 7 september 200 jaar geleden geboren is, moeten wij nu Bilderdijk nationaal herdenken. En waarom niet? Bilderdijk is een oude dichter, die vrijwel niemand meer leest en die in Amsterdam niet ongunstig bekend staat door de nijvere neringdoenden in de naar hem genoemde straat. Is hij overigens een nationale figuur? Iemand, die het gehele volk, voorzover tot luisteren bereid, iets te zeggen heeft? Hij is het nooit geweest. Tijdens zijn leven en ook sinds Da Costa en andere volgelingen hem hartstochtelijk hebben verdedigd en ondeugdelijk schoongewassen, is hij sterk omstreden. Hij was en is altijd gebleven de profeet van één volksdeel, van het ortodoxe, politiek-reaktionaire protestantisme.
Als dichter was hij een van de eerste vertegenwoordigers van de romantiek: een ontstuimig en onstuitbaar verzenmaker, grootser en bewogener dan de 18de-eeuwse dichters, uit wier midden hij voortkwam, maar van de ruim 300.000 rijmende regels, die hij heeft neergepend, zijn er misschien tien waard om behouden te worden, en geen enkel volledig gedicht.
Kenmerkend is de kritiek, die die andere, zoveel beminnelijker romantikus Multatuli op dat gerijmel heeft uitgeoefend. Van het toneelwerk Floris V liet Multatuli terecht niets heel, tot verontwaardiging trouwens van Kloos, die een rechtvaardiging van Bilderdijk beproefde. Kloos is vooral niet te spreken over Multatuli's spot met de regels,
Het grijpt de teugels, ja, maar machtloos om de rossen
Te dwingen, die in 't wild met kar en voerman hossen.
| |
| |
Het enige gekke is hier misschien het woord hossen, zegt Kloos, maar Multatuli wil er niet aan denken dat Floris V in 't Gooi woonde. Iedereen die daar bekend is, weet dat door de hobbeligheid der wegen de snel-rijdende boerenwagens in het Gooi altijd hossen. ‘Floris’ woordkeus is dus zeer stellig goed.’
Nu is dit een soort van letterkundig dispuut dat niet veel meer gevoerd wordt. Ook Kloos zag ten slotte Bilderdijks tweederangsheid heel goed. Zijn verdediging is hem waarschijnlijk ingegeven door een overeenkomstig zelf-gevoel.
Behalve enkelingen als Geerten Gossaert en Hendrik de Vries zijn er niet veel bewonderaars van Bilderdijks dichterschap meer over. Men kan zich gevoeglijk houden aan het vonnis dat Verweij bij de Bilderdijk-herdenking in 1906 velde, dat ‘wie de dichter Bilderdijk viert, niet het leven viert, maar de dood.’
Er is ontegenzeglijk grootheid in Bilderdijks poëzie, geestdrift, vervoering, innig gevoel, wijding, diepe droefheid, vroomheid, Godsvertrouwen, maar al deze aandoeningen en eigenschappen zijn vergroot en verbogen door de retoriek. Hij was een kanselredenaar-op-rijm, die de holste routinepreken en de diepste emoties van dezelfde grove teater-effekten voorzag. Alleen wie in poëzie en retoriek iets gemeenschappelijks ziet, kan Bilderdijk als dichter accepteren. Wie ze als elkaar uitsluitende stijlvormen beschouwt - zoals de meerderheid van de poëzie-lezers van nu - moet hem als dichter verwerpen.
Als mens slaat Bilderdijk een nog veel treuriger figuur dan als dichter. Het heeft geen zin er over uit te weiden, maar het mag ook niet verzwegen of vergoelijkt worden, zoals zijn geestelijke afstammelingen zo vaak proberen. Hij verliet zijn vrouw, huwde een andere, uitsluitend door het in zijn bijbel aan te tekenen en loog over het geval naar alle kanten met, zoals prof. Geyl het in een recent Gids-artikel uitdrukt, ‘de uitbundigste betuigingen van eerbied voor Gods woord en wil’. Hij fantaseerde over zijn adellijke en vorstelijke afstamming. Zelfs de zwaanridder was een van zijn voorvaderen, hield hij vol. Hij was een vurig Oranjeklant, maar dat belette hem niet op zijn tijd Napoleon te willen dienen, die hij eerst vervloekt had.
Het zijn echter niet zijn menselijke zwakheden, die ons beletten van Bilderdijk te houden, maar het is zijn hypokrisie, zijn zalvend komediespel, zijn harde en botte onverdraagzaamheid. Voor hem
| |
| |
schijnt het woord van La Bruyère geschreven, dat de toegeeflijkheid voor zichzelf en de hardheid voor de anderen een en dezelfde ondeugd is.
Ondanks alle weerstanden, die persoon en werk van Bilderdijk hebben opgeroepen, is zijn invloed onmiskenbaar. De Romeins hebben hem terecht opgenomen in hun reeks Erflaters van onze beschaving. Hij is een erflater en zijn legaat is dat unieke nederlandse verschijnsel van het politieke protestantisme, van de rechtzinnige afkeer van verlichting en volkssoevereiniteit, van die steeds in aanhang afnemende, maar zeer strijdbare kombinatie van calvinisme en maatschappelijke behoudzucht.
Bilderdijk was een groot bestrijder van ‘de geest der eeuw’ en daaronder moet men in de eerste plaats het liberalisme verstaan, maar ook alles wat te maken heeft met vooruitgang en rationalisme. Zijn reaktionair, legalistisch standpunt, dat hem ook de nederlandse opstand tegen Spanje doet verwerpen, heeft een parallel met Vondels kontra-reformatorische positie in de 17de eeuw. De enige revolutie die Bilderdijk nooit heeft verloochend is de reformatie geweest, maar zijn hele instelling maakt begrijpelijk dat hij ook in katolieke kring, zoals bij prof. Alberdingk Thijm, aanhangers heeft gevonden. Hij sympatiseerde trouwens met bepaalde kanten van het katolicisme, n.l. met het konservatieve en het in politieke zin op het verleden gerichte, dat er mee gepaard kan gaan.
De ideologische erfenis van Bilderdijk is het bezit van één partij. En voor allen, die in het vereenzelvigen van godsdienst en politieke partij een onheil zien, is een nationale herdenking van Bilderdijk daarom een onding. Zij kunnen alleen hopen, dat de bijeenkomst in de Westerkerk zijn laatste herdenking zal zijn.
Naar aanleiding van de herdenking van Bilderdijks geboortedag, 200 jaar geleden, had ik geschreven, dat er behalve enkelingen als Geerten Gossaert en Hendrik de Vries niet veel bewonderaars van Bilderdijks dichterschap meer over zijn. De beide genoemden hebben dan ook prompt van zich laten horen. Gossaert briest in De Telegraaf tegen het artikel dat J. Blokker in het Algemeen Handelsblad aan de rijmvirtuoos had gewijd, terwijl hij ook prof. Geyl voor zijn Gids-artikel ernstig berispt. Van Hendrik de Vries ontvingen wij naar aanleiding van ons artikel de volgende letteren:
Uw letterkunde-redacteur hoopt, dat deze Bilderdijkherdenking de laatste
| |
| |
zal zijn. Ik hoop, de laatste waarbij zulke blunders worden geslagen. Hij doet alsof hij het oeuvre van B. kent, maar blijkt zelfs onkundig van het feit, dat B. ook volkomen onretorische, scherp-zakelijke verzen heeft voortgebracht. Wat betreft Verwey: Deze heeft, gelijk zovelen, zijn vernietigend oordeel herzien en in ‘De honderd beste Gedichten’ twee van B. opgenomen. Dat iemand als Guido Gezelle B. hooglijk bewonderde, zou, wanneer Gomperts' visie juist was, geheel onverklaarbaar, of liever: onmogelijk zijn geweest.
En wat betreft Bilderdijks ‘harde en botte onverdraagzaamheid’; nadat in 1787 zijn Oranjepartij de macht herkreeg, maakte hij zich bij zijn eigen volk verdacht door uit medelijden of uit rechtsgevoel, en vaak zonder enige vergoeding het op te nemen voor ‘ongelukkige Keezen’: voor patriotten, die, ‘hoe verkeerd ook, te goeder trouw, en meestal door een autoriteit, die voor hen respectabel was, weggesleept gehandeld hadden’. Waren die ‘Keezen’ (de N.S.B.-ers van hun tijd) even verdraagzaam? Later dichtte B,: ‘Verdragen, dulden? Ja, 't is wel een tijd van dulden! De tijgers grijnen thans, die eens afgrijselijk brulden’. Heden begrijpt men, beter dan toen, B.s verzet tegen de ‘ben-ik-mijns-broeders-hoeder’-politiek van de Liberalen (‘glibberalen’), De ‘hele uitsmijter’ van Gomperts is klinkklare onzin.
Nu geloof ik, dat De Vries een paar dingen door elkaar haalt. Men kan redetwisten over Bilderdijks hoedanigheden als dichter en over de plaats, die men hem onder de nederlandse dichters moet inruimen. Een geheel andere vraag is, of men hem vieren en herdenken moet in tegenstelling tot andere oude dichters, die men niet herdenkt.
Albert Verwey heeft in 1906 geweigerd aan de Bilderdijk-herdenking deel te nemen en in 1909 in De honderd beste gedichten twee verzen van Bilderdijk opgenomen. De Vries meent nu dat daaruit blijkt, dat hij zijn vernietigend oordeel had herzien. Maar dat is niet juist. Verwey zegt uitdrukkelijk in zijn voorwoord, dat zijn keus niet de honderd beste gedichten bevat, maar het beste honderdtal. Zijn bloemlezing, zegt hij, moest onze dichtkunst naar waarheid vertegenwoordigen. Bilderdijk is bij Verwey met twee gedichten heel wat lager gesteld dan Potgieter (8), Staring (10), Poot (4) en Bellamy (6). Hoort men ooit van herdenkingen van deze dichters of van nog minder bekende als Krul, Pers en Pluimer, die ook aan Verwey's bloemlezing bijdragen?
De vraag is dus: waarom herdenken wij Bilderdijk wel, maar Krul, Pers en Pluimer niet? Het antwoord is niet: omdat hij een
| |
| |
zoveel groter dichter was, maar: omdat hij een partijganger was, die door zijn volgelingen nog steeds als een nationale held op het paard wordt gehesen. En wat Gossaert en De Vries ook mogen beweren, dat is een rol waar de man Bilderdijk niet in past. Men kan zijn fouten proberen goed te praten als heel menselijk, maar men kan het dossier-Bilderdijk niet openen, zonder te bemerken, dat deze man een hopeloze komediant was, potsierlijk, beklagenswaardig, bepaald niet sympatiek en zeker even weinig geschikt om de nationale held te spelen als Krul, Pers en Pluimer.
Het is nogal naïef van De Vries om te menen, dat zijn verdraagzaamheid zou blijken uit zijn rechtskundige bijstand aan politieke tegenstanders. Hij was nu eenmaal advokaat, verzot op de edele pose van de pleiter die zijn ‘stem ter vierschaar dond'ren doet’. Verdraagzaam! Het gevloek en geschimp, het geluid van haat en verachting is in Bilderdijks gedichten niet van de lucht.
Ik geef graag toe, dat Hendrik de Vries het werk van Bilderdijk veel beter kent dan ik. Het is een omvangrijk werk en ik zal het wel nooit in zijn geheel doorgronden. Maar men moet een dichter beoordelen naar het beste, dat hij heeft gemaakt en daarom kan men m.i. volstaan met te lezen wat zijn bewonderaars aanprijzen. O.a. op grond van een door Gossaert vooropgesteld fragment uit Ondergang der eerste Wareld en van enkele andere fragmenten en losse regels heb ik erkend, dat er grootheid is in Bilderdijks poëzie. De onretorische, scherp-zakelijke verzen, waarover De Vries schrijft, zijn m.i. virtuoze versifikaties, geen poëzie. Maar dit soort meningsverschillen over smaak en voorkeur is niet van belang voor de vraag, of Bilderdijk nationaal moet worden herdacht.
De Vries zal zeker wel in staat zijn fragmenten uit het werk op te diepen, die goed en merkwaardig zijn en misschien wel mooi. De vraag is, of prof. dr. W.A.P. Smit gelijk had, toen hij in zijn herdenkingsrede in de Westerkerk ongeveer zei: ‘De betekenis van Bilderdijks dichterschap staat geheel los van onze religieuze en politieke overtuiging’, zoals prof. Gerretson (Gossaert) voor hem formuleert met de aantekening: ‘Deze opvatting schijnt mij geheel juist.’ Ook Hendrik de Vries, die voorzover mij bekend, niet tot de geestverwanten van deze heren behoort, beoordeelt Bilderdijk als dichter, los van zijn overtuigingen.
Dit nu is een onverwachte toepassing van een beginselloos l'art-pour-l'art, waarmee men zelfs een man als Bilderdijk tekort doet.
| |
| |
Wat Bilderdijk dacht, wat hij geloofde, waar hij voor stond, daar kijken deze herdenkers niet naar, (beweren zij; alleen bij Hendrik de Vries is het waar). Zij willen hem alleen vieren, omdat hij het zo mooi gezegd zou hebben. Ik vind dat een verderfelijke opvatting. Het is de vergiftiging die tachtig in onze ideeën over literatuur heeft gebracht: dat de ‘gedachte’ er niet toe zou doen, als de woordjes maar mooi zijn.
Het lijkt mij, dat men Bilderdijk om te beginnen de eer moet aandoen om te luisteren naar wat hij te beweren had. Een nationale figuur, die men eerst ontkracht door zijn geloof en zijn overtuigingen van zijn dichterschap af te trekken, is een al te zonderlinge Jan Klaassen. De ‘vurigheid’ van een dichter bewonderen en de oren dichtstoppen voor de ideeën, die met deze vurigheid werden verkondigd of anderen uitnodigen om dat te doen, houdt een veel verdere miskenning van een schrijver in dan een afwijzing van zijn hele figuur op grond van zijn ideeën.
Ik heb geprotesteerd tegen de nationale herdenking van Bilderdijk en de hoop uitgesproken, dat het de laatste keer zal zijn, dat hij zo wordt herdacht, omdat ik in hem een duisterling zie, een man die in de strijd om de bevrijding van de mensheid aan de verkeerde kant staat. Hij was een aartsreaktionair die in de maatschappelijke ongelijkheid de wil van God zag. Hij is onze eerste grote romantikus, maar terwijl Byron zijn leven gaf voor de griekse vrijheid, schimpte hij op ‘het godloos gespuis der eerloze Grieken in hunnen vervloekten opstand tegen de ons vriendschappelijke Mogendheid’.
In zijn vriendschapsverklaring aan de Turken klinkt hetzelfde geluid als in de genegenheid die in ons land later aan het bevriende staatshoofd Hitler werd betuigd. Bilderdijk was tegen iedere bevrijding. Hij zag de mensen het liefst in ketenen. Daarom was hij tegen de verlichting, tegen de franse revolutie, tegen onze eigen opstand tegen Spanje, daarom beoefende hij de taal-en de geschiedwetenschap met een komplete verachting voor intellektuele eerlijkheid, maar dofte hij de onzinnigste noties op als gevonden door goddelijke inspiratie.
Viert men deze man, dan viert men het obskurantisme. In het Europa van Byron en Shelley, van Goethe en Heine, van Lamartine en Victor Hugo kunnen wij ons over de romantikus Bilderdijk alleen maar schamen. Hij zag zichzelf als een profeet, hij gedroeg
| |
| |
zich als een profeet. Laten wij hem nu begraven als een valse profeet. En zijn verstechnische prestaties bekijken op dezelfde voet als die van Krul, Pers en Pluimer.
1956
|
|