| |
De jonge Beets
Twee nederlandse schrijvers zijn volksbezit geworden: Jacob Cats en Nicolaas Beets. De Camera Obscura, die Beets in 1839 uitgaf en die met de jaren een bestseller werd, is nu als pocketboek verschenen. Op het eerste gezicht doet de kombinatie van 19de-eeuwse gezapigheid, zoals zij in Hildebrands schetsen is vastgelegd, en het begrip pocketbook, vrucht van moderne massaproduktie en jachtigheid, ietwat vreemd aan. Maar dat de 52ste druk, die dit jaar het licht zag, dat handzame en goedkope uiterlijk heeft gekregen, is niet slechts een onvermijdelijke aanpassing aan onze tijd, maar ook een verheugend verschijnsel. Want de Camera, in haar overbekendheid, loopt één gevaar, n.l. onbekend te worden, gehaat zelfs door het gebruik, dat op de scholen van dit proza wordt gemaakt.
Ook is het tot de goede toon gaan behoren zich smalend over de persoon van Nicolaas Beets uit te laten en de zwakke kanten van zijn glorieuze Hildebrand naar het licht te keren. Inderdaad, deze student was een kwast (zoals alle studenten altijd wel enigszins zijn geweest), zijn zelfgenoegzaamheid slaat alle records, zijn moraliserende toon heeft iets onuitstaanbaars en wie kan een goed woord over hebben voor de neerbuigende spot en meewarigheid, waarmee hij de lagere standen bekijkt, voor de zalving, waarmee hij alle standsverschillen in het algemeen kanoniseert? En dan, zijn sendmentaliteit over diakenhuismannetjes en tuindersknechts, zijn ridikuul portret van het mauvais sujet Van der Hoogen, zijn pluimstrijkerige viering - bij zoveel kritiek op anderen - van de edele freule Constance en haar volmaakte pa! Onuitstaanbaar ook dat motto van Horatius, dat hij zijn toch verreweg beste werk meegaf (‘het is niet schandelijk gespeeld te hebben, maar niet op te houden met spelen’), als men het ziet tegen de achtergrond van al de poëtische bombast (‘hoe woelt de poëzy in mij’) en de teologische ernst, die hij zijn leven lang - en het was een lang leven - er op heeft laten volgen.
| |
| |
Toen de emeritus professor Beets in 1903 overleed, had hij de poëzie in zich bijna negentig jaar laten woelen. Het spel van de briljante leidse student, waarmee hij zich zo gelukkig prees tijdig te zijn opgehouden, lag toen ruim zestig jaar achter hem. Ondanks alle ernst van Beets en alle kwastigheid van Hildebrand heeft Nederland de Camera Obrcura aan het hart gedrukt. Om dezelfde reden, waarom men nu wel bezwaar tegen hem hoort maken, heeft men zich door hem laten veroveren: de onuitroeibaar burgerlijke pedanterie van zijn gezichtspunt. Tegenover Hildebrand heeft men dezelfde tweeslachtige instelling, die men ten opzichte van alle legendarische studenten aan de dag legt. Men heeft enerzijds bezwaren tegen het luxe, bestaan van die zorgeloze profiteurs, maar anderzijds heeft men er alles voor over om de eigen kinderen in hun privileges te doen delen.
Studenten zijn de tijdelijk door Dionysus gegrepenen, die zich voorbereiden op een loopbaan van ernst en verantwoordelijkheid; precies wat het onuitstaanbare motto vande Camera aangeeft. Men ziet dus veel door de vingers, ook al kijkt men achter die vingers wat fronsend toe. Het verwante, dat uit de band springt, dwingt trouwens ook bewondering af. Hildebrand legt zelf de formule voor deze huiverende verering in de mond van de ‘goede, blijhartige mensen’, met wie hij in alle nederigheid zich verwaardigt vermaak te vinden, op het verguldavondje bij de koekebakker De Groot: ‘Die stedenten hebben alevel altijd wat raars’.
Hildebrands spot is de beperkte spot van de student, die in absolute vrede leeft met de maatschappelijke orde. Hij handhaaft zijn konformisme met de uitlaatklep van zijn satirische kijk, zoals hij de satire met zijn uiteindelijk konformisme verantwoordt: ‘Ik schik mij in alles, mits ik aan alles een belachelijke kant mag zoeken en daar, over uitvaren en schertsen’. De Camera heeft dus juist dat mengsel van vertrouwd konservatisme en ‘gekheid’, dat het boek aanvaardbaar maakte voor een in brede lagen burgerlijk volk. Maar dat is niet de enige oorzaak van zijn sukses. De jonge Beets onderscheidde zich van andere studenten doordat hij zo verbazend goed uit zijn ogen keek, de Camera is vol met treffende observaties en rake typeringen.
De schildering van het alledaagse leven uit de dertiger jaren van de vorige eeuw is de voornaamste charme van dit boek geworden, vooral omdat zij een wereld oproept, die volledig verzonken is.
| |
| |
Men reist met de schrijver in de diligence, men betreedt met hem de woningen van de deftige en kleine burgers in een land, dat herkenbaar het onze is, maar dat in bijna alle uiterlijkheden van het onze verschilt. Hildebrand is een meester in het schetsmatige, beeldende detail. Hij overtreft in die kunst de latere impressionisten, die zich te breed en te opzettelijk daarop zijn gaan toeleggen.
De Camera bestaat uit een reeks afdrukken van een fotografische preciesheid. Men ziet de jeugdige auteur zelf, ‘zoals ik hier zit, in mijn ruime, lederen leunstoel, in mijn wijde kamerjapon, bij mijn lustige haard, in vrede en eensgezindheid met de gehele wereld.’ Men ziet de drie of vier heren in het koffiehuis, die met opgeheven pijpen in de hand, over het horretje komen kijken als de equipage van de exotische mijnheer Kegge door de kalme straatjes voorbijstuift.
Bovendien is de jonge Beets een briljant causeur, achter wiens virtuoos schrijftalent men telkens een overvloed voelt van jeugd en levenslust. De Camera mag dan gezapig zijn naar de mentaliteit van de schrijver, het boek is vol bruisende overmoed naar zijn temperament. Er was in deze student even de mogelijkheid van een groot romantisch schrijverschap. De mantel van Byron heeft hem een ogenblik om de schouders gegolfd. De Camera is ook het produkt van die kortstondige roes.
Men heeft zich, lijkt mij, trouwens te veel doodgestaard op de Nurksen, de Stastokken en de Kegges en daardoor te weinig gelet op de kortere stukken die het boek bevat. Beets heeft opstellen geschreven, ‘essays’ in engelse trant, bijvoorbeeld over de vriendschap en over het reizen, die onovertroffen zijn als boeiende, luchtige causerietjes. ‘Varen en rijden’ geeft een verrukkelijke beschouwing over trekschuiten, postkoetsen en stoomboten. Het nederlandse volk, kan men er uit leren, is niet erg veranderd in zijn gedrag in de publieke middelen van vervoer. Dezelfde hebbelijkheden en dezelfde konversatie. Op dezelfde stereotiepe grappen, die tegenwoordig de tramkondukteur moet aanhoren, trakteerde men de schipper van de trekschuit:‘dat betalen moet je afschaffen’, zeiden zij toen al. Hildebrand schreef zijn ontboezeming in 1837 oer verheerlijking van de komende spoorwegen, die hij hartstochtelijk bewonderde. Hij verwachtte, dat in de trein ten minste niet gerookt zou worden, ‘want daar is geen adem’, niet geslapen, ‘want daar is geen rust’, niet gebabbeld, ‘want daar is geen tijd’...
| |
| |
Met al zijn konservatisme en zijn zedenprekerij is Beets een onstuimige jongeling, die zich in de Camera Obscura heeft laten gaan, omdat hij nog even mocht spelen, als hij maar bijtijds de nederlandse ernst zou omhelzen. Die verve, die zijn boek typeert, mis ik in de overigens zo charmante tekeningen van Jo Spier, die sinds 1939 sommige drukken van de Camera sieren en die, verkleind, ook in deze pocket-uitgave zijn opgenomen. Zij doen alleen recht aan het genre-stukjes-karakter, niet aan de overmoed van het boek. De humor is van een ander type: de tekeningen zijn oud en Hildebrand is jong.
Deze goedkope uitgave stelt ons niettemin in staat hem buiten de school opnieuw te ontdekken in zijn sentimentaliteit, zijn kwastigheid en zijn charme. Een geestig, flauw en levenslustig auteur, nu eens aartskonservatief, dan weer apostel van de vooruitgang en altijd een zelfingenomen zedenprediker: kortom, onze landgenoot en onze tijdgenoot Hildebrand.
1953
Nicolaas Beets was een van de wonderlijkste produkten die onze kultuur heeft voortgebracht. Hij begon als de hollandse imitatie van Byron, een haarlems-leidse ‘poète maudit’ van grote vruchtbaarheid. Hij nam afscheid van zijn jeugd met een bundeltje speelse schetsen, hekelingen van de hollandse burgerij, dat het meest gelezen boek van onze literatuur werd. Vervolgens wijdde hij zich meer dan zestig jaar als predikant en professor aan de inkarnatie van braafheid en aanzienlijkheid onder voortdurende afscheiding van opgewekt en stichtelijk gerijmel.
Men zou zeggen: een drievoudig gespleten persoonlijkheid, die in zijn lange leven (1814-1903) enige tekenen van innerlijke onvrede moet hebben vertoond. Het is ook met nieuwsgierigheid naar zulk soort verhelderingen, dat men kennis neemt van het dagboek, dat Beets als student van september 1833 tot juni 1836 heeft bijgehouden en dat nu voor het eerst door zijn kleinzoon, dr. H.E. van Gelder onder de titel Hildebrands voorbereiding is gepubliceerd. Jammer genoeg vormt dit in druk gegeven handschrift niet het eigenlijke dagboek van de student Nicolaas Beets, maar slechts gedeelten eruit, die hij later (wanneer precies, weet de bezorger ons niet te vertellen, maar waarschijnlijk véél later) heeft gekopiëerd en voorzien van titel ‘Uittreksels uit mijn dagboek 1833, 34, 35, 36’.
| |
| |
Dr. van Gelder ziet twee mogelijkheden als verklaring voor deze vervanging van het oorspronkelijke journaal door de voorhanden ‘uittreksels’: de schrijver heeft een uitgave van zijn dagboek overwogen of hij heeft gemeend, dat niet alles wat hij had opgeschreven onder de ogen van het nageslacht mocht komen. Een kombinatie van beide hypotesen is natuurlijk ook mogelijk. De afwezigheid van het oorspronkelijke dagboek wijst in elk geval in de richting van de tweede veronderstelling. Beets heeft zovele jaren en met zoveel sukses de façade van zijn harmonische persoonlijkheid in stand gehouden, dat het begrijpelijk is, ofschoon betreurenswaardig, dat hij de behoefte had om de intieme overwegingen van zijn Sturm und Drang enigszins te fatsoeneren, althans om alles wat op een uiterlijke breuk zou kunnen wijzen te verwijderen.
Het studentendagboek, dat voor ons ligt, kan dus niet vrij zijn van de verdenking, dat het een geretoucheerd beeld geeft. Er is overigens geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de term ‘uittreksel’ d.w.z. dat de censuur, waaraan de oude Beets de jonge Beets onderwierp, wel tot weglaten, maar niet tot veranderen heeft geleid. Dr. van Gelder verdient onze dank voor de toelichtingen en verklaringen waarmee hij de notities van zijn grootvader heeft voorzien. Ik vind het alleen jammer, dat hij de student heeft gescheiden van de student-auteur en een indeling heeft gemaakt in hoofdstukjes met titels à la Hildebrand, die de chronologische samenhang onnodig verbrokkelen en soms zelfs tot doublures noopten.
In elk geval maken de nu gepubliceerde dagboeknotities een spontane en natuurlijke indruk. Zij brengen in de eerste plaats de bevestiging van wat men al wist: n.l. dat de haarlemse apotekerszoon die in 1833 in Leiden aankwam door zijn publikaties in almanakken e.d. al een zekere faam genoot, dat men hem op grond van de byroniaanse gedichten, die hij tijdens zijn eerste leidse jaren in het licht gaf, algemeen vierde en naar de ogen keek en dat hem deze faam niet mishaagde. Beets is al gauw een veel gevraagde gast ten huize van een aantal professoren. Hij exploiteert zijn literaire roem voor zijn niet geringe sociale ambities. Zijn aantekeningen, die hiervan getuigen, zijn openhartig, maar toch zonder de zelfverheerlijking, die hij later in de rol van Hildebrand niet altijd weet te vermijden.
Een uitzondering op de verheerlijkers en de vleiers vormde prof. Jacob Geel, die Beets verhalende gedichten ‘José’ en ‘Maskerade’
| |
| |
in de Letterbode kritiseerde: ‘daar werd een zieltoestand geveinsd, omdat men een groot man (Byron) nadeed...’ Beets is het ‘enigszins onaangenaam te moede’ door deze recensie. Geel nodigt hem op de tee om hem uit te leggen, dat hij hem welgezind is, maar dat hij vreesde, dat de jonge dichter over het paard werd getild. Zijn enige echte tegenstander is prof. Siegenbeek, die zijn ondergang voorspelt: ‘Die mijnheer Beets is een van die genieën die zich op de klippen van eigenwaan en laatdunkendheid te barsten stooten zullen’.
De meeste hoogleraren maken hem komplimenten en ook door andere kunstbroeders, zoals Bogaers en Tollens, wordt hij hoog geprezen. Jacob van Lennep schrijft zelfs: ‘mijn hart zal juichen... als, om u, de nazaat mij vergeet’, wat Beets weer een beetje te gortig is. Van zijn gedicht ‘Kuser’ stuurt hij echter een present-exemplaar aan de Prinses van Oranje met een geleide-brief. Deze prinses (Anna Paulowna) ziet hij een keer wandelen in het Haagse Bos en hij vergelijkt haar onmiddellijk met een Engel Gods: ‘schoon, vriendelijk, innemend, gracieus, als de veder op haar hoofd. Geheel Vorstin, geheel Gratie’. Maar of zij zijn ‘Kuser’ waardeert, wordt niet vermeld. Hij is vrijwel dagelijks ergens te gast. ‘Ik ben tegenwoordig te Leiden in de mode en gewild als een paar oranje handschoenen.’
Bakhuizen van de Brink, met wie Beets veel opheeft, brengt hem in kennis met Aernout Drost, de schrijver van Hermingard van de Eikenterpen, met wie een korte maar hechte vriendschap hem verbindt. ‘Drost heeft een ziekelijk onbeduidend voorkomen. Hij is lang, mager, ingevallen borst, bruin vel, een bril met grote glazen. Een enigszins teemende spraak, te onaangenamer omdat de dichter... noch de L noch de R naar behoren kan uitspreken, wat geen aanbeveling zal zijn voor de proponent, en het mij nu en dan zelfs moeilijk maakt hem te verstaan’.
Op een avond soupeert Beets met Drost in een logement. Beets leest zijn ‘José’ voor, Drost een paar hoofdstukken uit een verhaal ‘De Pestzegen’ (dat later door Potgieter en Bakhuizen voltooid zou worden als De Pestilentie van Katwijk). Onder het vertrek was een zekere ds. N. uit Rotterdam gelogeerd, die al in zijn bed lag en door het deklameren boven zijn hoofd tot wanhoop werd gebracht. Beets vertelt, dat deze dominee later in zijn woonplaats de mensen niet weinig vermaakte met het verhaal van ‘twee dichters die op hoogst
| |
| |
pedanten toon elkaar verzen voorlazen en daarop hunne aanmerkingen meedeelden’.
Kort daarop sterft Aernout Drost. De reaktie van Beets is karakteristiek. Hij is diep bedroefd en voelt zich tot alles ongeschikt, maar schrijft aan de gemeenschappelijke vriend, de dichter dr. J.P. Heye ‘een langen uit mijns harten grond opgewelden brief’. Hij was daarin zo verdiept, dat hij zich verwonderde, dat het al tijd was om zich te kleden voor het diner bij de beroemde kanselredenaar Van der Palm (met wie hij kort tevoren had kennisgemaakt). ‘Ik had er weinig opgewektheid toe, doch het piquante der conversatie, de tegenwoordigheid van den grooten man, het gezelschap der dames, wekte mij weder op, zoodat ik spoedig in de daar vereischte stemming geraakte.’
Een vergelijkbare snelle ommekeer van stemming vindt men in zijn notitie over Balzac's Vendetta. Hij weent bij de lektuur. ‘Een tranenvloed. Ik wist niet dat ik nog zoo metterdaad weenen kon. De ervaring er van deed mij weldadig aan.’
Misschien is het ‘geheim’ van Beets niets anders dan zijn geschiktheid voor oppervlakkige emoties. Zijn verbale begaafdheid en zijn gevoeligheid voor indrukken zijn ongetwijfeld uitzonderlijk groot, maar zijn hele Byron-imitatie is een pose, een ‘geveinsde’ zielstoestand, zoals Geel treffend had geformuleerd. Beets is eenvoudig niet bereid om het risico van grote gevoelens te nemen. Hij ontdekt bijtijds, dat het tijd is om zich te gaan kleden voor het diner. En hoe zou hij met freule van Foreest kunnen trouwen, Van der Palms kleindochter en met haar getrouwd blijven, als hij een voor het ongeluk geboren Byron was?
Het romantisch dichterschap is geen serieuze verleiding voor Beets geweest. Een veel konkretere mogelijkheid was zijn talent van humoristisch prozaïst. Men komt deze gave telkens in het dagboek tegen in de passages, die de schrijver van de Camera Obscura aankondigen. Zijn verslag van een gesprek met zijn vijand Siegenbeek is een komplete blijspeldialoog. Zijn in 1892 verschenen Persoonlijke Herinneringen aan Potgieter krijgen in het dagboek enige aardige aanvullingen. ‘Ik had mij voorgesteld in hem te zullen zien een lang, mager, bleek mensch met melancholieke gelaatstrekken en een droevig teeken van noodlot op zijn voorhoofd. Hij was geheel anders, zijn gestalte was zeer gewoon. De uitdrukking van zijn gelaat heel vrolijk... Potgieter lacht veel... De conversatie was niet zeer
| |
| |
interressant. Ik geloof dat het bijzijn van Potgieters tante, waarmede hij woont (zeer oud, zeer leelijk, en zeer woordenrijk) ongunstig werkte.’
Ook zijn portretten van Tollens, Da Costa en Van Lennep zijn de moeite waard. Hij bezoekt de nederlandse Walter Scott, samen met J.P. Heye. Van Lennep laat hen lang wachten en verschijnt dan geheel in het wit, ‘dat is in een poederjas met vest en wijden pantalon van dezelfde stof. Van Lenneps voorkomen heeft iets grappigs... 't Is of hij op den duur een spotziek medelijden heeft met zichzelven en zijne omgeving. Over zijn gelaatskleur en chevelure ligt iets dofs, iets vaals, iets van iemand die in meel werkt, iets bakkerachtigs... ’
Beets had de aanleg om een nederlandse Dickens te worden. Hij is het een kort ogenblik geweest. Men kan de Camera zonder schaamte naast de Pickwick Papers leggen. Dat hij niet in dit ‘spelen’ volhard heeft, lijkt mij eerder uit maatschappelijke dan uit psychologische motieven verklaarbaar. De beroepsschrijver was in ons land nog een onbekende figuur. Het lezend publiek bestond uit een kleine elite en de schrijvers waren in Beets' studententijd nog niet geëmancipeerd uit de rederijkerij en de dichtgenootschappen. De teologie was de veilige haven voor de dichters, terwijl het zelfstandig schrijverschap in Nederland van 1839 een nog grotere absurditeit was dan het tegenwoordig is. Men kan het Beets niet verwijten, dat hij weigerde zijn carrière te verspelen, zoals Bakhuizen van den Brink, of zich met de journalistiek te behelpen als Busken Huet. Multatuli deed als eerste een worp naar het onafhankelijke schrijver, schap, maar Beets zal hem zeker niet hebben benijd.
Hij heeft zich immers nooit wezenlijk losgemaakt van het neder, landse streven om achter een deftige gevel te wonen. Als Hildebrand heeft hij even gelachen om wat er achter zulke gevels gebeurt, zoals de nederlandse student een ogenblik pleegt te lachen om de maat, schappij, die hij vereert. De satire werd snel opgeborgen bij de ont, sporingen van zijn ‘zwarte tijd’. Ontsieringen, die zij misschien in het studentendagboek hadden nagelaten, werden weggeëxcerpeerd. Beets had even bij de buren naar binnen gekeken - en dat is zijn glorie - maar bij zich zelf deed hij de gordijnen gauw weer dicht.
1957
|
|